Ik moet nog iets anders over mijn ouders zeggen. Ze hebben me nooit geslagen. Ik weet dat er kinderen worden geslagen, mishandeld, gemarteld. Ik heb hooguit wel eens een draai om mijn oren gekregen.
∗
In feite hebben mijn ouders dit jaar alleen wat problemen, wat ‘tegenslag’ gehad bij de vakantievoorbereidingen. Dat leidde ertoe dat ze op het laatste moment van hot naar her moesten rennen om iets te kunnen huren. Uiteindelijk sleepten ze een minuscuul 1-kamerappartement aan de Middellandse Zee in de wacht, in een nieuwe groeikern. De kamer was twaalf vierkante meter en het uitzicht op zee, dat zou volgend jaar wel komen. En dit appartement hebben ze overigens alleen maar kunnen krijgen doordat “iemand op het laatste moment heeft geannuleerd…het is vast afzichtelijk!” jammerde mama. Papa troostte haar: “En wat dan nog? Je bent toch de hele dag op het strand!”
“En ‘s-avonds dan?”
“s Avonds gaan we uit.”
“En het kind dan?” vroeg mama.
Ik had al gauw in de gaten dat de oplossing ‘veldbed’ in het huurcontract ze maar ten dele beviel.
Ze waren bekaf, doodmoe van het afgelopen jaar. Voor het geval ik het nog niet helemaal had begrepen, werd me dat iedere dag ingepeperd. Ze hadden er behoefte aan ‘elkaar weer te vinden, weer van elkaar te leren houden’ en nog een heleboel duistere zaken waar ik steeds minder naar luisterde toen het me duidelijk werd dat ik daarbij maar in de weg zou lopen.
Het geklaag werd steeds erger. Ik hield me koest.
Op een avond kwam ik op een idee.
Ik had mijn mond al twee dagen niet opengedaan. Het was juli. Ik bleef een groot deel van de dag thuis of ging wandelen. Ik kocht wat te eten voor ‘s-avonds, ik las, ik schreef brieven aan Sophie en aan Jean. Ik werd ‘een grote meid en best braaf’. Misschien kon ik wel “een klas overslaan en naar de derde gaan,” beweerde papa. Mama legde ‘s-morgens meer dan genoeg geld klaar voor boeken, snoep en het zwembad.
Dus op een avond zei ik: “En een zomerkamp?”
Mijn ouders keken elkaar aan. Het was 22 juli.
De volgende morgen kwam mama thuis van kantoor met kringen onder haar ogen.
“Te laat,” vertelde ze papa die extra vroeg thuis was gekomen en bij het horen van de lift naar de deur was gerend om voor haar open te doen. “Ik heb wel vijftig telefoontjes gepleegd! Wat een slomerds bij die instellingen. Eén kind meer, wat maakt dat nou uit?”
“Tja, zo zijn ze,” zei papa.
Hij had net een rooskleurig beeld geschetst van het zomerkamp waar ik een fantastische vakantie zou doorbrengen, een fantastische augustusmaand. “Zonder je ouders! Volop vrienden! Leuke begeleiders!” Mijn oren tuitten ervan.
Hij zei nog: “En we hadden er zoveel voor willen betalen!”
“En geen zicht op een afzegging,” mopperde mama.
“Natuurlijk niet. Ook al is een kind ziek, de ouders zijn maar al te blij ervan af te z…”
Hij keek me van opzij aan en verbleekte.
“Ik bedoel…Ze zijn maar al te blij dat hun kind van de gezonde buitenlucht kan genieten en deel kan uitmaken van een leuke groep…”
Ik zei niets. Sophie wist al sinds maart dat ze deze zomer op kamp zou gaan.
Ze zeiden dat ik beter wat eerder met dit idee had kunnen komen en dat het toevallig wel voor het eerst was dat ik de wens te kennen gaf zonder hen op vakantie te willen. “De wens te kennen geven” is één van mama’s lievelingsuitdrukkingen.
∗
Solange, ik vind het hier heel fijn, vooral dankzij jou. Maar de zondagen zijn vreselijk, nog vreselijker dan thuis. Nou ja, in principe is het er nog maar één, en pas over vijf dagen.
Komende zondag zie ik wel hoe het loopt.
Ik zal in mijn hoekje gaan zitten, met de hond, en ik zal me niet verroeren. De hond stelt geen vragen en ik zorg er wel voor dat hij bij me blijft.
Ik geloof dat hij zich een beetje schaamde omdat hij mij de hele middag alleen had gelaten, toen hij de eerste zondag terugkwam van zijn wandeling door de velden. Hij stak een verlegen poot naar me uit. Ik nam hem in mijn armen en huilde mezelf in slaap. We bleven die nacht weer buiten, dat vind ik het fijnst. Die avond wilde ik per se niet terug naar binnen, waar mensen vervelend tegen mij waren geweest. Alsof ze het erom deden, net nu Solange er niet was om, al was het maar vanuit de verte, een oogje op me te houden.
Binnen ruikt het vies, naar oud plastic, bleekwater en zonnebrandcrème. Buiten ruikt het naar benzine, uitlaatgassen en platgetrapte frietjes die in alle hoeken liggen te bederven.
Er hangen hier steeds dezelfde luchtjes. En die zijn zo sterk dat zelfs het besproeide gras nergens meer naar ruikt, hooguit naar de liters hondenpis die niet zijn weggespoeld of verdund door de regen.
Sorry, hond.