Daarstraks zat de hond op de met gras begroeide helling die afloopt tot aan de snelweg. Zijn oren bewogen onwillekeurig, gingen plat liggen, spitsten zich, ten prooi aan een onophoudelijke siddering. Toen begon hij te kermen en van de ene poot op de andere te dansen, zonder zijn meetrillende achterlijf van de grond te tillen. Het leek of hij zou opspringen om als een gek de acht banen van de snelweg over te steken.
Hij wist niet dat ik vlak achter hem stond, dat ik hem zag.
Als hij dat had geweten, had hij het niet in zijn hoofd gehaald te trillen, zijn zachte oren te spitsen en te wachten. Hij zou niet hebben gekermd zoals hij soms doet, ‘s-nachts, als (een paar minuten maar) bij toeval alle geluid stilvalt. Als er geen enkele auto meer langsrijdt, niemand meer beweegt, zelfs niet bij het benzinestation, waar geen enkele pomp meer zoemt.
Die stilte maakt me wakker. Dat zijn de enige momenten dat het echt nacht is, en ook dan is het niet echt nacht, want de hoge oranje lantaarnpalen gaan pas uit bij het aanbreken van de ochtend, en de witte tl-buizen van het benzinestation werpen een vale lichtvlek op het parkeerterrein.
Op zo’n moment loopt de hond bij me vandaan om te gaan roepen. Ik ga hem halen.
Hij springt tegen me op, likt me, en rent weg om zich door mij te laten pakken. We rennen vaak ‘s-nachts over het parkeerterrein, over de schrale grasperkjes, rond vrachtwagens met donkere, ingeslapen cabines.
Nooit vraagt een voorbijganger ons iets. Wij zijn tenslotte op reis, net als hij.
Na het rennen is de hond gekalmeerd. Dan vindt hij het goed dat we weer gaan liggen en vlij ik me opnieuw tegen zijn zachte, warme lijf aan, met mijn hoofd tegen zijn kloppende zij.
Dus daarstraks riep ik hem. Ik wil niet dat hij pijn lijdt, dat zijn bruine ogen hun glans verliezen of juist te veel glans krijgen, alsof hij huilt.
Ik riep drie keer: “Hond!” voordat hij me wilde horen. Uiteindelijk draaide hij zijn kop om, maar hij kwam niet. Toen ben ik maar naast hem gaan zitten op de helling.
“Welke dag is het?” vroeg hij.
“De zestiende.”
Ik zweeg, maar na een poosje flapte ik eruit: “In ieder geval is het veel te vroeg. We zitten pas halverwege de maand.”
Ik had meteen spijt van mijn lompheid en legde mijn hand op zijn stevige, gespierde nek waar zijn vacht vol knopen zit. Ik schaamde me voor de vragen die ik hem wilde stellen. In mijn hoofd draaide ik ze alle kanten op om ze niet kwetsend te laten klinken.
“Zou je weer met ze mee naar huis willen?”
Hij deed alsof hij zijn hondenschouders ophaalde en stak zijn neus in de wind. Zijn koele, glanzend zwarte neusvleugels trilden. Toen zei hij, alsof ik dat nog niet wist: “Ik ben een hond.”
Dat sprak ik niet tegen. Maar is hond zijn een reden?
Omdat ik niet wilde dat hij verdriet had en omdat we allebei een lange dag vol droefenis onder de te hete zon voor de boeg hadden, stelde ik voor om de volgende dag aan de overkant te gaan kijken, voorbij het restaurant en de hangende winkels.
De hond keek me aan met zijn trouwe hondenogen. Hij vindt het fijn als ik hem vertel wat we die middag of de volgende dag gaan doen. Er is eigenlijk maar heel weinig voor nodig om te voorkomen dat hij op de helling gaat zitten kermen en zijn oren spitst op geluiden uit een andere dimensie.