Doordat ik zat na te denken over het verhaal van mijn verdwenen ouders is deze zondag veel prettiger verlopen dan de vorige. Ook al was de hond er nu niet.
Ze zijn vermoord.
De moordenaar droeg een bivakmuts en een kettingzaag, maar toen hij zag dat hij die nergens in een stopcontact kon steken (we zaten midden in het bos en er was geen elektriciteitspaal in de buurt) haalde hij een groot mes, een pistool en een bijl tevoorschijn.
Hij hakte mijn ouders tot moes voordat ze boe of bah konden zeggen. Zelf heb ik daar niets van gezien, want ik zat boven in een boom en hield mijn ogen stijf dicht. Net als elke keer dat er iets engs op televisie is; dan roepen mama en papa in koor: “Ogen dicht, Lili.”
Maar ook al doe ik mijn ogen dicht, dan hoor ik nog steeds de geluiden en die maken dat ik mijn ogen liever weer zou openen.
Ik deed mijn ogen dicht, Lili.
Toen er helemaal niets meer te horen was, klom ik uit de boom en ben ik gaan lopen en lopen, totdat ik bij de snelweg kwam. Ik heb de auto’s gevolgd tot aan het wegrestaurant en daar ben ik gebleven.
“Getraumatiseerd,” zal de politieagent zeggen. “Maar waar is dat bos?”
“Getraumatiseerd,” zal de psycholoog zeggen. “U ziet toch dat ze niet in staat is het terug te vinden!”
Ze zullen tot de conclusie komen dat de moordenaar er met de auto vandoor is gegaan.
Het enige probleem is nou juist de auto. Ik weet heel goed dat als er een auto wordt gezocht op zijn kenteken, de politie die uiteindelijk altijd vindt. Gevolg: dan vinden ze meteen ook mijn ouders, erin, of er vlakbij.
Springlevend.
Ik zou ze nog een kaartje kunnen sturen:
Verander jullie nummerbord.
De politie is naar jullie op zoek wegens de moord op mij…
Hartelijke groeten,
Jullie Lili, die het goed met jullie voor heeft
Maar die stommelingen zouden nog in staat zijn om op het politiebureau te zeggen dat ze mij niet hebben vermoord, en vervolgens vragen: “Wat heb je nu weer zitten vertellen, Lili?”
De psycholoog zou verklaren dat het kind in ieder geval polymorf pervers is.
Dat is tegen me gezegd, of eigenlijk tegen papa en mama, waar ik bij was. Dat kwam zo: nadat ik langs tal van artsen en ziekenhuizen was gesleept om erachter te komen waarom ik zo vaak overgaf, en uit allerlei onderzoeken bleek dat ik zo gezond was als een vis, nam mama me mee naar een psycholoog. Niet dat ze dacht dat ik gek was, maar ze was bang dat het slecht met me ging, en dat het met ons allemaal slecht zou gaan, aangezien we bij elkaar woonden, zij en ik.
De psycholoog raadde psychotherapie aan, want hij vond me onevenwichtig, angstig en kwetsbaar. Ik had geluk: hij had zelf geen tijd en stuurde mij door naar een collega. Die gaf me na drie sessies mijn vrijheid terug, omdat ze me evenwichtig, intelligent en heel volwassen vond. Ze bood mijn ouders psychotherapie aan. Maar die antwoordden dat het niet nodig was; het ging immers goed met me.
Dus toch maar geen kaartje. Geen aangifte bij de politie van verlies van ouders.
Het is allemaal veel te ingewikkeld. Veel te ingewikkeld.