Vrijdag 24 augustus

Wat is schuldgevoel toch rot! En nou komen ze ook nog twee dagen eerder terug dan verwacht. Hun auto staat op het parkeerterrein aan de overkant. Ik heb ze nog niet gezien. Om mij te zoeken moeten ze omkeren, van de ene kant naar de andere, net als op een station, als je in het bagagedepot je kluis niet meer vindt.

Achter de metalen vangrail langs de snelweg reiken uitgestrekte velden tot aan de horizon. Vóór vandaag had ik daar niet naar gekeken; ik was binnen de omheining gebleven, de kluis waarin ze me hadden achtergelaten. Ik wachtte.

Ja, ik wachtte op jullie, omdat ik geloofde dat ik te klein was om niemand te hebben in het leven, niemand die verantwoordelijk voor me is. Nu ben ik verantwoordelijk voor mezelf.

De wereld zal zijn als in mijn dromen, zonder honden als de hond en zonder mensen als jullie.

Uitgestrekte velden reiken tot aan de horizon. Heel in de verte zie ik een kerktoren, de daken van een dorp, een echt dorp zo te zien, papa.

Daar ga ik heen. Misschien zal ik de hond terugvinden op zijn zwerftocht. Misschien zal hij hebben nagedacht.

Vooral geen afscheid. Sinds hij terug is aan onze kant, jankt hij tegen de volle maan, en de maan geeft geen antwoord.

Zijn oren proberen nog steeds de geluiden uit een andere dimensie op te vangen. Zijn flanken zijn ingevallen. Hij slaapt niet meer zonder te kreunen, zonder te moeten vechten in nare dromen. En ik kijk naar hem terwijl hij het verdriet als ongedierte aan zich laat vreten.

Midden op de velden zal ik plotseling het geluid van rennende poten horen, gehijg. Ik zal me omdraaien en zijn grote, zwarte lijf met z’n dikke vacht door het koren zien springen, zijn grote, levende lijf, sterker dan de wind die de volle aren alle kanten op doet buigen.

HET STRAND

 

“Lili! Hé, Lili!”

Toen vier of vijf keer haar naam was geroepen, keek Lili op; haar donkere ogen leken van heel ver te komen voordat ze haar blik richtte op de kust – of liever, wat daarvoor doorging op een middag in augustus: de ononderbroken franje van bijna blote, druk bewegende lichamen op de grens van de golven en het natte zand.

In ruim drie weken tijd waren de lichamen rood en bruin geworden. Maar toch bleven ze weinig elegant, onbeholpen als onvolgroeide dieren.

Lili had geen zin om tussen al die zwaaiende armen, al die onder de zon geplooide gezichten, al die om het hardst krijsende monden te zoeken naar die welke zich tot haar richtten. Toch deed ze de dop op haar pen en stopte ze het dikke schrift, dat een bleke afdruk op haar knieën had achtergelaten, zorgvuldig weg in een linnen tas.

Toen het schrift eenmaal veilig in zijn linnen schuilplaats zat, liet Lili de wereld weer toe. De wereld die haar omringde met geluiden, geuren, kleuren, de aanraking van warm zand, de smaak van volle zon.

De wereld barstte in volle hevigheid los, en het schrille gekrijs van het strand, en de suiker van de achtergelaten snoepjes in hun korst van bruin zand, en de lege blikjes.

Een lichaam liet zich op de rieten mat naast Lili vallen. Een ander lichaam volgde, op een andere mat, aan de andere kant van Lili.

“Hoe gaat het, lieverd?”

Een vrouwenhand streelde haar kastanjebruine haar.

“Goed,” zei Lili.

“Ga je niet zwemmen?”

“Geen zin.”

“Alsjeblieft zeg!” viel haar vaders stem in, links van haar, “een hele maand aan zee en geen enkele keer in het water! Je sluit je op in ons piepkleine appartement of je verschanst je op jouw twee vierkante meter strand! Waarom hebben we je eigenlijk meegenomen, als je niet eens gaat zwemmen of spelen?”

“Laat haar toch,” zei haar moeder op verzoenende toon.

Er viel een vrij lange stilte tussen hen drieën, een eigenaardig soort stilte waarin de gesprekken van de buren te horen waren. Evengoed een stilte.

“Laat los!” schreeuwde een andere moeder, dertig centimeter verderop, terwijl ze een baby die iets vies uit het zand had opgeraapt, op het handje tikte.

“Laat maar…” bromde een man die het beu werd dat zijn vrouw hem voor de zoveelste keer met zonnebrandcrème insmeerde.

“Te laat…” mopperde een jongen die net naast de riem van zijn hond greep voordat deze er met grote sprongen vandoor ging.

Lili draaide haar hoofd naar haar moeder, die met halfgesloten ogen op haar buik lag.

De moederstem ging verder, net zo zacht en begrijpend: “Onze Lili is druk bezig, deze maand, nietwaar Lili?”

Ze wachtte de instemming, die lang uitbleef, niet af.

“Onze Lili schrijft! Toch, Lili? Schrijven is iets wat je helemaal in beslag neemt.”

Weer een stilte.

“Hou je een dagboek bij, lieverd?”

Lili had nauwelijks tijd om op te schrikken.

“Als je niks dóet, heeft het toch geen zin om een dagboek bij te houden!” riep haar vader uit. “In een dagboek schrijf je wat je doet!”

“Je snapt er ook niks van,” zei haar moeder. “Je schrijft er ook in wat je voelt en denkt…toch Lili?”

“Of schrijf je een verhaaltje voor ons?” suggereerde haar moeder.

“Een sterk verhaal?” opperde haar vader, ingenomen met zijn vondst.

“Een verhaal voor duizend-en-een-nacht?” deed haar moeder er nog een schepje bovenop.

“Een broodjeaapverhaal?”

Nu lachten ze allebei.

“Of een gruwelverhaal?” vroeg haar moeder langzaam, met slaperige stem. Ze had haar ogen nog steeds niet opengedaan.

Lili bleef naar haar kijken, een beetje wezenloos, met bonzend hart.

En het strand bleef gonzen van overbevolktheid.

De zee liet zijn vervuilde golven rollen.

DE TERUGREIS

De volgende morgen ging het gezin weer op huis aan.

“We vertrekken zaterdag, klokslag zes uur, in de koelte!” had haar vader een paar dagen daarvoor gezegd.

Toen ze om vier uur ‘s-morgens in het piepkleine appartement in beweging kwamen, gonsde het gebouw al van de ochtendgeluiden. Er gingen die dag een heleboel vakantiegangers op weg. In de koelte.

Het eerste wat Lili deed toen ze wakker werd, was onder haar kussen voelen. Haar warme vingers, nog een beetje verdoofd door de slaap, kwamen eerst de linnen rug tegen en even later de zachte, geplastificeerde kaft van het schrift. Keurig op zijn plek.

In de badkamer klaterde de douche. Het geluid van kopjes en de geur van koffie kwamen uit de keuken.

Het bed van haar ouders was alweer ingeklapt tot bank, zodat er ruimte was om te lopen en de koffers te pakken. ‘s-Nachts, met de tot bed omgetoverde bank en het veldbed op de tegelvloer, kon je geen stap zetten. De eettafel en de klapstoelen stonden opgevouwen in de hoek.

Het was donker.

Er brandde geen enkel licht in de slaap-zit-eetkamer, maar de indirecte schijnsels, vaalwit vanuit de keuken en geel door de kier van de badkamerdeur, gaven de contouren aan van de meubels en de rommelige hoop kleren en andere spullen bij de drie gapende koffers op de bank.

Gerustgesteld door de vertrouwde geluiden en de nog lege koffers rekte Lili zich uit en bleef op haar rug liggen met haar blik op het plafond gericht.

De vraag die haar de vorige avond een tijdje uit haar slaap had gehouden, bleef haar kwellen en eiste een antwoord: zou ze wel of niet het woord ‘einde’ neerzetten, onder aan de laatste bladzijde van het schrift dat zij in drie weken met haar ronde handschrift had gevuld? Haar echte nepverhaal.

Het verzonnen relaas beviel haar wel, en het had haar door de familiezomer, de overbevolkte zomer, de verstikkend hete zomer, afijn, door de zomer geholpen.

Was het tijd voor het woord ‘einde’?

Stiekem wilde Lili het verhaal het liefst beëindigen. Het herlezen van sommige passages maakte haar verdrietig, alsof de woorden en zinnen soms op de loop waren gegaan, hadden gevlogen, sneller dan haar gedachten, sneller dan haar wil, zo snel als hun dunne, pezige benen ze over de bleekpaarse lijntjes konden dragen. Vóór de waarheid uit.

En daar, onder het lauwwarme hoofdkussen, had Lili bladzijden met een ietwat monsterlijk aanzien…Hoe had, tussen de brave lijntjes, tussen de witte bladzijden met hun paarse en lichtroze streepjes, dit verhaal kunnen opwellen, dit verhaal vol ongerustheid, onzekerheid en eenzaamheid? En, nu ze erover nadacht, waarom rijmden deze drie woorden? Om haar nog sterker te binden aan deze dierbare, maar pijnlijke last van inkt en papier?

Lili schopte het laken van zich af en nam een besluit.

Ze zou het woord ‘einde’ opschrijven. En het schrift zou worden opgeborgen, vergeten. Misschien wel weggegooid.

Einde van een verzonnen zomerdagboek. Na dit bizarre en verontrustende intermezzo zou haar leven opnieuw beginnen.

In de badkamer werd de douchekraan dichtgedraaid. Het elektrische koffiezetapparaat pruttelde en rochelde en liet zijn laatste boeren. Vertrouwde geluiden, geruststellend. Als altijd.

En toch…

Lili kwam plotseling overeind op haar matras. Er klopte iets niet. Dat wist ze zeker, al wist ze nog niet precies wat het was.

Niemand neuriede of mompelde in de badkamer en de keuken. Geen stuntelige ochtendhand die de kopjes liet rammelen of de deur van de koelkast te hard dichtsloeg. Het was alsof er een demper was gezet op de gewone geluiden. Alleen de douchekraan en het koffiezetapparaat waren zichzelf. Maar alle door mensen gemaakte bewegingen waren zuinig en traag, afgemeten, te voorzichtig.

Te voorzichtig om oprecht te zijn.

Diep ongerust stond Lili op.

De koffers waren er, en haar ouders uiteraard ook. Maar wat betekende hun stilzwijgen, waarom waren ze plotseling zo spaarzaam met bewegingen? Hadden ze ruzie? Verdriet? Was er iets ergs gebeurd?

Er is iemand dood, dacht Lili. Of er gaat iemand dood.

Maar ze bedacht meteen dat er in het appartement geen telefoon was en dat de postbode nog niet langs was geweest. Er kon ‘s-nachts geen droevig bericht zijn gekomen om zich in het knusse gezinnetje te nestelen. Ruzie, concludeerde Lili.

Zo dadelijk zou papa’s stem misschien ‘Venetië’ roepen vanuit de badkamer, en zou mama’s gezicht met een glimlach naast de keukendeur verschijnen, een glimlach die haar opgezwollen oogleden, haar vermoeide trekken en haar te bruine gezicht dat er oud uitzag, zou gladstrijken.

Lili wachtte.

Er gebeurde niets.

Lili deed een stap in de richting van de keuken, maar bedacht zich. Zonder geluid te maken haalde ze haar bed af en zette ze de matras rechtop tegen de muur.

Toen bleef ze staan met haar armen slap langs haar lijf.

Er kwam niemand uit de badkamer of de keuken en zij durfde daar niet naar binnen. De geluidloze, onzichtbare aanwezigheid van haar ouders werd verontrustend.

De vloer was koud onder haar blote voeten. Ze keek om zich heen. Toen ze haar kleren opgestapeld op een hoek van de bank zag liggen, begon ze die zorgvuldig, met haar boeken en haar etui, in de kleinste van de drie koffers te doen. Alleen haar tandenborstel ontbrak nog. Ze zou de koffer dichtdoen nadat ze had gedoucht. Het schrift schoof ze in de linnen tas die ze altijd bij zich droeg, als kostbare bagage.

Ze had een bermuda, een bloes, een onderbroek en haar sandalen opzijgelegd.

In de keuken stroomde water in de metalen gootsteen. Er werd een kopje omgespoeld. Daarna werd de stilte alleen verstoord door het geruis van een doek. Lili nam aan dat haar moeder het kopje aan het afdrogen was. De kastdeur werd geopend, het kopje tikte tegen een schoteltje en de deur sloeg dicht.

Met haar oren gespitst op deze geluiden, waarvan ze de vreemdheid achter de schijnbare alledaagsheid probeerde te ontcijferen, raapte Lili haar moed bijeen en stapte over de drempel van de keuken.

Haar moeder stond met haar rug naar haar toe, al helemaal klaar, aangekleed en met gekamde haren. Waarschijnlijk voelde ze dat ze niet langer alleen was.

Abrupt draaide ze zich om.

Nog nooit had Lili haar moeders gezicht zo gezien, ingevallen en afgetobd, bleek ondanks de bruine kleur…Door de felle schittering in haar pupillen en de bittere trek rond haar mond kreeg het een angstaanjagende uitdrukking.

Lili was als verlamd.

“Goe…goeiemorgen mama,” stamelde ze.

De stilte werd nog drukkender en leek de vijandige trekken van haar moeder verder te verstarren.

“Heb je…Is er geen melk meer?” vroeg Lili.

In tegenstelling tot andere ochtenden zag ze de dampende kom en de twee boterhammen niet op tafel staan. Het antwoord was koel en bits: “Aangezien je groot genoeg bent, aangezien je ons niet meer nodig hebt, maak je zelf maar je ontbijt.”

Na die woorden verliet haar moeder de keuken, zonder Lili een blik waardig te keuren of nog iets te zeggen.

In één klap begreep Lili alles.

Ze had zich verraden, of ze was verraden; ze had verraad gepleegd. Ook al had ze geen trek meer, ze warmde toch de melk op om nog wat in de keuken te kunnen blijven, om zich nog heel even vast te klampen aan de flarden, de brokstukken van het normale leven, het leven van daarvóór.

Vóór het schrift.

Ze schrok op toen haar vader de keuken binnenkwam, gladgeschoren, geurend naar aftershave, de haren nog nat.

“Zo, schrijfstertje in spe, gebruik jij je pen voor allerlei rottigheid?” Zijn blik gleed over Lili alsof hij haar niet zag, ook al richtte hij het woord tot haar. Hij ging een grote kop koffie voor zichzelf inschenken.

“En dan heb ik het nog niet eens over je oneerlijkheid, je leugens. Waar heb je geleerd zulke walgelijke dingen te schrijven? Zulke…zulke…prie…zulke pra…zulke provocerende prietpraat?”

“Je hebt in mijn schrift gelezen!” fluisterde Lili.

Het antwoord kwam van haar moeder, vanuit de slaap-zit-eetkamer:

“En dat is maar goed ook! Als er een serpent, een reptiel onder mijn dak woont, wil ik dat wel graag weten!”

Ze kwam de keuken weer in en wierp haar dochter een blik toe die je normaal gesproken bewaart voor vreemden, of zelfs voor verraders.

Haar moeder keek onderzoekend naar het monster dat zij had gebaard, gevoed, aan haar borst gekoesterd en dat nu, aan het einde van de lange, onderaardse, mysterieuze weg van de verkilling, zo meedogenloos over haar oordeelde.

Lili’s proces voltrok zich over meer dan zeshonderd kilometer en duurde tien uur, want nog veel meer vakantiegangers hadden gekozen om ‘in de koelte’ te vertrekken en zoals gewoonlijk kampte de tunnel van Fourviere met verstopping.

Lili sprak geen woord.

Haar ouders deden dat voor haar, beurtelings als procureur, advocaat, rechter, jurylid, civiele partij en getuige.

Lili was volkomen stil.

Maar vóór in de auto klonk geschreeuw en gehuil. Er werden lange monologen afgestoken over ondankbaarheid, lafheid en schijnheiligheid.

Lili bleef volkomen stil.

Ze had de ineenstorting van haar wereld voorzien en zich die voorgesteld als een spel, en nu stortte haar wereld echt in.

Lili was nog altijd volkomen stil.

Want ze was twaalf, en het is verschrikkelijk om zo’n verdriet en ellende te veroorzaken als je twaalf bent.

Lili bleef stil, want ze had niets meer te zeggen. Alsof het schrift, waar ze elke dag in was gedoken, haar voor altijd had beroofd van alles wat geruststelt en troost, en haar zo snel – misschien te snel? – volwassen had gemaakt.

Lili dacht na. Ze dacht lang na, terwijl het strafproces voorin verder ging. Uiteindelijk zei ze bij zichzelf dat twaalf jaar een mooie leeftijd was om zo’n grote stap richting volwassenheid te maken.

 

“Eens even samenvatten,” stelde agent Boudu voor.

Hij legde zijn hand boven op zijn hoofd, aarzelde toen alsof hij daar nog steeds de verwarde massa zijdeachtige haren verwachtte aan te treffen die het kale hoofd al twintig jaar geleden had verlaten.

Boudu sloeg tersluiks zijn lichte, wonderlijk zachte ogen neer en keek naar de blocnote waar hij een paar aantekeningen op had gemaakt.

De zaak was een tikkeltje ingewikkeld.

“U bent dus op zaterdag 25 augustus bij het wegrestaurant aangekomen, dat wil zeggen eergisteren, om ongeveer 16 uur.”

De twee diepbedroefde hoofden tegenover hem beaamden dat eensgezind.

“U kwam terug van een vakantie aan zee en was op weg naar huis in de buurt van Parijs.”

Opnieuw knikten de beide ontredderde hoofden. De vrouw snoof en bracht een zakdoek naar haar rode neus.

“Dus…u zet de auto op het parkeerterrein, niet ver van de speeltoestellen zei u, en de drie passagiers stappen uit…Ik laat de details achterwege: toiletbezoek, koffie, meneer koopt een krant, enzovoort.”

“Een weekblad,” verbeterde meneer.

Agent Boudu wierp hem een vermoeide blik toe.

“Zoals u wilt.”

Hij bleef een tijdje aandachtig zijn blocnote bestuderen, alsof hij hoopte dat er een licht, een schittering aan zou ontspringen die hem uit deze lastige situatie zou verlossen.

Ofwel hij had havermoutpap in plaats van hersens in zijn kop, ofwel het echtpaar vertelde hem niet de hele waarheid. Hij vervolgde: “En dan, heeft u verklaard, ontdekt u dat uw dochter is verdwenen.”

Na een korte aarzeling knikte de vrouw.

“Precies!” riep de man net iets te gretig.

“U zoekt haar…”

“Een uur lang!” riep de man.

“Twee uur en tien minuten!” verbeterde de vrouw. “Het was bijna zes uur toen we weggingen.”

“Juist ja,” antwoordde Boudu scherp. “En dat is nou precies wat me niet lekker zit. Waarom bent u weggegaan?”

“Om haar te zoeken!” riepen ze in koor.

“Haar te zoeken?” herhaalde de agent. “Maar jullie moesten haar zoeken bij het wegrestaurant, want daar was ze verdwenen.”

Beide ouders bogen het hoofd.

“Ja maar…” stamelde de vrouw. “We dachten…dat we haar misschien in een dorpje in de buurt zouden vinden…”

“Vreemde gedachte,” zei Boudu met nadruk. “Het is een fikse wandeling naar het dichtstbijzijnde dorp, zelfs dwars door de velden.”

“Behalve als ze meteen na aankomst op weg is gegaan,” opperde de vader. “Aangezien wij ruim twee uur naar haar hebben gezocht, had ze alle tijd om naar het dorp te lopen…”

“Wacht even,” onderbrak de agent hem. “Als ik het goed begrijp, denkt u niet dat ze gewoon is verdwenen, maar eerder…opzettelijk verdwenen…Met andere woorden, weggelopen?”

De moeder schrok op en bloosde.

Boudu keek haar aan. “Is er reden om aan te nemen dat ze misschien is weggelopen?”

Stilte.

“U heeft me toch verteld dat ze pas twaalf is…”

De vader knikte.

“Het zou net zo goed om een ontvoering kunnen gaan…” suggereerde Boudu bedachtzaam.

De moeder begon te snikken. Haar man legde zijn hand op haar schouder. Boudu haalde diep adem.

“Dan kom ik nu bij het belangrijkste…”

Hij pauzeerde even, liet zijn fletse blik door het ouderwetse politiebureau dwalen. Binnenkort zou hij overplaatsing aanvragen, vóór zijn pensioen. Hij had geen zin om zijn loopbaan te beëindigen in een district waar een wegrestaurant onder viel. Die grote, reizende mensenmassa veroorloofde zich allerlei strapatsen.

Vorige maand moesten hij en zijn mannen een oud vrouwtje ophalen dat door haar familie was achtergelaten toen zij even naar de wc was. En in zulke gevallen is het onmogelijk de eigenaren…eh, de familie te achterhalen. Het half demente oudje was niet in staat geweest het adres van haar kinderen te geven. Ze herhaalde de hele tijd een naam, die van haar zoon, en praatte met haar overleden man. Bovendien was ze ervan overtuigd dat ze naar een vakantiepark was gebracht. Het scheelde niet veel of ze zag de agenten aan voor aardige begeleiders in vermomming.

Omdat ze niet wisten wat ze met haar aan moesten, was ze in het ziekenhuis van Dijon beland, en ondanks de oproepen in de plaatselijke en landelijke kranten en op de televisie was niemand haar komen halen. Uiteraard had ze geen papieren bij zich, zelfs geen adres kokertje, zoals honden soms hebben.

Nu weer een kind.

Agent Boudu zuchtte nog maar eens.

“Waarom bent u pas na bijna achtenveertig uur aangifte komen doen van uw dochters verdwijning?”

De twee ouders voelden zich betrapt onder zijn vorsende blik.

“Dat…dat hebben we gezegd. We waren haar aan het zoeken!”

“Kom nou toch!” bulderde Boudu. “Je zoekt niet achtenveertig uur naar je dochter. Hebben jullie enig idee wat haar in die tijd kan zijn overkomen?”

De moeder begon nu nog harder te snikken.

“O, ik smeek u, meneer, breng haar terug! Breng onze Lili bij ons terug!”

Tegenover deze uitbarsting van moederlijke wanhoop leek het Boudu beter zijn mening voor zich te houden. Er was iets vreemds aan deze mensen.

“Even terug naar de mogelijkheid dat ze is weggelopen…”

Meteen bij het begin van het onderzoek kwamen de verklaringen van de ouders in een twijfelachtig daglicht te staan: uit navraag in de omliggende dorpen bleek dat de echtelieden daar niet waren geweest (in een dorp weet men alles, of bijna alles), laat staan dat ze hadden gevraagd of iemand een meisje had zien langskomen. Dat weerlegde het verhaal over hun zogenaamde zoektocht van achtenveertig uur.

Maar er was een niet onbelangrijk detail: de kruidenierster van het dichtstbijzijnde dorp verklaarde dat ze zaterdag aan het begin van de avond een meisje de dorpsstraat had zien oversteken. Ze wist het nog goed, het was zeven uur en ze had zich nog afgevraagd waar dat kind zo alleen naartoe ging. En het meisje in de rode bermuda en de donkergroene bloes, met een linnen tas schuin over haar borst, liep schijnbaar onvermoeid en keek strak voor zich uit. Ze leek te weten waar ze heen wilde.

“Ze leek te weten waar ze heen wilde!” herhaalde de getuige een paar keer. Het ingeslapen dorpje zag bepaald niet iedere dag een kleine reizigster langslopen, en dan nog wel met onverschrokken pas en zonder iemand iets te vragen.

Er was de kruidenierster nog iets opgevallen: toen het meisje een voet op de stoep had gezet, was er een hond gaan blaffen – waarschijnlijk die van de boerderij van de familie Trochu, die nooit eens vijf minuten zijn bek kan houden. Het kind had zich vlug omgedraaid en “Hond!” geroepen. Haar blik was even op het andere eind van de straat blijven rusten. Toen had ze haar schouders opgehaald en was verder gelopen.

De tweede eigenaardigheid was dat de drie agenten die bij het wegrestaurant op onderzoek waren gegaan, terugkwamen met verbluffende informatie. Er was zaterdagmiddag niemand vragen komen stellen over een meisje dat was verdwenen.

“b kunt zich vast wel voorstellen dat het hier vaker voorkomt en dat zo’n bericht langs alle winkels gaat,” had de vrouw van de sigarenwinkel gezegd. “Het gebeurt dikwijls dat een kind zoekraakt, net als in warenhuizen, maar het is altijd binnen vijf minuten terecht. Meestal is het per ongeluk de verkeerde kant op gelopen.”

Op dat moment, had de agent in zijn rapport opgetekend – want hij was heel zorgvuldig en plichtsgetrouw – zweeg de vrouw, draaide haar hoofd naar rechts, naar links, speurde met haar uitgebluste, geschminkte ogen de lange gang af die de acht banen asfalt overspande, tuurde aandachtig naar de op elkaar lijkende ingangen van de twee cafetaria’s aan beide kanten van deze zogenaamde brug.

“Goh, inderdaad…” mompelde ze.

De verwondering gaf haar stem een doffe klank; er klonk een zweempje ongerustheid in door.

“…Hoe kun je de twee kanten uit elkaar houden…als je niet van hier bent?”

Ze herstelde zich, leek zich weer bewust te worden van de agent die haar aan het ondervragen was.

“Nou ja, niemand is van hier. Maar ik ben eraan gewend. Ik hoef alleen maar te onthouden dat ik rechtsaf moet nadat ik het rolluik heb neergelaten.”

De agent ging weer weg en liep de verkeerde kant op. Hij werd gered door zijn collega: “Hé! Kom eens kijken!”

Hij draaide eerst zijn hoofd en toen de rest van zijn lichaam. De collega zat gehurkt ter hoogte van de plastic bloembakken bij de ingang van het restaurant. Voor zijn voeten lag het resultaat van zijn naspeuringen tussen de kronkeltakken van de kunstplant: peuken, kauwgumpjes en nog een boel onherkenbare viezigheid.

Die buit interesseerde hem niet. Zijn zoekende hand had zich zojuist gesloten om een plat, glad, vrij groot voorwerp. Hij trok het naar zich toe.

Het was een nogal dik schrift met paarse linnen rug en geplastificeerde kaft. De bladzijden waren volgeschreven met een rond kinderhandschrift.

Het eerste blad was leeg gelaten, zowel voor als achter, zoals heel nette kinderen doen. Boven aan de derde bladzijde stond een datum, keurig onderstreept; maar aan een klein knikje kon je zien dat de streep niet langs een liniaal was getrokken: