1

Ik heb mijn moeder gezien. Ze is al meer dan dertig jaar dood. Toch was ze het. Vannacht gaf ze mijn halfbroer en mij een lift in een Dyna Panhard 1952, omdat mijn auto panne had. Het is nu kwart over acht ’s morgens. Ik bel de garage.

‘Met David Berk. Mijn auto staat op een pad bij Overveen.’

‘Wat is er gebeurd?’

‘Hij deed het niet.’

‘Startproblemen?’

‘Nee. Dat ging prima. Bij het optrekken viel hij uit. Opeens stilte.’

Een onzichtbare hand draaide het contactsleuteltje om. Iemand gooide een deken over de brandende motor. Weet ik veel hoe of waarom zoiets gebeurt.

‘Benzine op?’

‘Pas getankt.’

‘Vreemd.’

‘Ik kreeg hem niet meer aan de praat.’

‘Waar staat hij precies? In Overveen zei u? Weet u dat zeker?’

‘Ik rijd er blindelings naartoe. Ik heb er mijn jeugd doorgebracht.’

‘Blijft u even aan de lijn.’

Bij de kastanje leveren een kauw en een jonge merel met veel gekrijs en gefladder een gevecht op leven en dood. Dat de kauw wint zat erin. Toch begon hij aan de overbodige strijd. En de merel vluchtte niet toen het nog kon. De winnaar strijkt triomfantelijk op de tuintafel neer. De vader van het mereltje komt even naar het hoopje bloedige veren kijken en gaat dan onder de heg zijn lied zingen. De kauw ontvouwt op proef zijn vlerken. Ik zie hem lichter worden, hoewel hij niet zichtbaar kracht zet; dan komt hij tot andere gedachten en legt zijn vleugels weer neer. Ik doe het gebaar na – belachelijk dat ik wil weten hoe het voelt – en kijk besmuikt om me heen of iemand me ziet. Natuurlijk ben ik alleen. De vogel let op me met zijn kraaloog. Opeens wiekt hij omhoog – tevredengesteld of uitgerust, een taak volbracht – en daalt er met gelijke snelheid een bordeauxrode Dyna Panhard 1952 in de tuin.

De deur gaat open. Door het raam schuift op datzelfde moment de zon binnen en valt op mijn nichtje Nadine. Ze is net wakker. Ik verbeeld me de geur van slaap en warm beddengoed te ruiken. Blote voeten. Ze heeft ook blote ogen zonder bril. Groot T-shirt tot halverwege haar dijen. Vanaf haar tepels, hard van de kou, lopen twee voren door de stof als tentstokken. Daartussenin zit een beer met een blauw strikje in zijn haar. Ze wrijft met een tot knuist geknepen hand in haar oog en veegt met de andere het haar uit haar gezicht. Ze gaat op de bank zitten, trekt haar benen op, stulpt het T-shirt eromheen als een autopyjama, vouwt haar armen om haar knieën en legt haar hoofd scheef erbovenop. Een bonbon. Praline, zou zij zeggen. Haar tenen strekken zich langs de rand van het kussen, wijzen met roodgelakte nageltjes naar het tapijt, dat blauw als de zee op haar voeten wacht. Ik zie een stukje van haar onderbroek, haar kuise kruis. Ze is een meisje dat mevrouw speelt en haar rol vergeten is.

‘Hallo meneer Berk.’

‘Ja.’

‘Uw auto staat hier voor de deur.’

‘Dat kan niet.’

‘Meneer Berk, u bent al jaren klant bij ons. Zullen wij uw auto niet kennen.’

‘Dat is waar. Maar toch…’

‘Uw auto staat hier voor de deur. De sleutels lagen in de brievenbus.’

‘Maar ik heb hem vannacht in Overveen laten staan! En de sleutels heb ik hier!’

‘Toch staat hij voor de deur.’

‘Daar snap ik niets van. Heeft u geprobeerd hem te starten?’

‘Blijft u aan de lijn, meneer Berk.’

In de tuin gaat het verontrustend hard waaien. Het ruist als een oude film in een slechte projector. De jasmijn schudt haar bloemen af. Ze gooien met snippers papier. Een ticker-tape parade als welkom voor kleine heldhaftige meisjes. Dat vertelde ik vroeger aan mijn dochter, die niet veel ouder is dan het meisje op de bank. Alles was bezield. Wonderen waren aan de orde van de dag. Zo wilde mijn Biene het. En zo was het dus. Zo is het nog op onverwachte momenten: opeens zwelt de pompoen en hup, daar staat een rijtuig met een prinses erin. Of een auto met een moeder. De vogel zeilt van links naar rechts door mijn blikveld, snavel open.

‘Hallo meneer.’

‘En?’

‘Als een zonnetje.’

‘Niets aan de hand dus? Ik begrijp er niets van.’

‘Op het oog niets aan de hand. Zullen we hem toch maar even nakijken?’

‘Doe dat maar.’

Niets aan de hand! Er is van alles aan de hand. Het ligt op het puntje van mijn tong. Maar ik kan niets anders bedenken dan deze twee gegevens: dat ik mijn auto vannacht in Overveen heb laten staan, omdat hij niet meer reed, en dat hij nu bij mijn garage staat en start. De gebeurtenissen daartussenin kan ik niet de status van feit geven.

Nadine gaat liggen, haar hoofd op een armleuning, een sierkussen tegen haar buik geklemd. Zo past ze precies. Ze volgt me met haar bijziende blik, terwijl ik op het rommeltafeltje naar mijn sleutelbos zoek, dan in de zakken van mijn jasje voel, dat over een stoel hangt. Daar is hij. Mijn autosleutels ontbreken.

‘Goedemorgen, zeggen wij altijd,’ zegt ze met het Vlaamse accent dat me meestal charmeert, maar dat me nu onverdraaglijk koket in de oren klinkt. Ik groet haar kortaf en ga naar de keuken. Terwijl ik koffie zet, zie ik haar nog door muren en deuren heen op de bank liggen. Boven mijn rechteroog voelt mijn schedel beurs aan, en dieper, verborgen in de kern van die vergrote walnoot, zit het raadsel als een doffe plek. Ik kijk in de spiegel tussen de gele kleefpapiertjes met boodschappen en vermaningen, mijn uitwendige brein, en inspecteer mijn voorhoofd op wonden of bulten. Voor alles is een verklaring. Zo niet nu meteen, dan toch op den duur. Dronkenschap en een kater bijvoorbeeld. Kop gestoten. In de war. Zoveel heb ik toch niet gedronken? Cyrille reed.

Werktuiglijk meet ik met een handbreedte de afstand tussen wenkbrauw en haargrens. Ik ben niet bang voor kaalheid, maar stel mezelf graag gerust dat dit tenminste bij het oude blijft. Die kop met warrig haar waar de kapper op gevoel een soort model in snoeit, verandert niet op slag. Ik oefen even de blik waarmee ik de deur uitga: lichte spot, een vleug nieuwsgierigheid. Dat maakt een onthechte doch alerte indruk. Die laat zich niet bij de bok doen, zei wijlen mijn schoonmoeder. Het geluid van mijn hand langs mijn ongeschoren kin wekt zelfvertrouwen. De dingen van de dag.

Wat het ook was, droom, hallucinatie, sublieme werkelijkheid, magie, er moet een verklaring zijn voor het nachtelijk fenomeen. Mijn broer Cyrille en ik hadden het huis van mijn vader bekeken, dat me door de dood van tante Stien tenslotte is toegevallen. We stonden in de duisternis op de weg door de duinen, de handen in het haar omdat de auto het niet deed, en juist toen we besloten te gaan lopen naar een dorpskern, een telefooncel, een taxistandplaats of een politiebureau, stopte een bordeauxrode Dyna Panhard 1952, het model waarin Cyrilles vader destijds reed. Het rechterportier werd van binnenuit geopend en iemand nodigde ons uit mee te rijden. Cyrille stapte voorin, ik achterin. Het was een vrouw. Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer. Ik zag haar profiel in het schijnsel van de dashboardverlichting. Verder kom ik niet, ook nu niet. Vannacht zag ik scherp, daar ben ik zeker van, en juist dat verontrust me. Ik ben niet in slaap gevallen. Zij was het en ze kon het niet zijn. Er werd gesproken. Ik zie Cyrilles mond bewegen en het knikken van de onbekende chauffeur, die vervolgens met haar stem het woord tot me richtte. En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. Voor alles is een verklaring op den duur. Wonderen laat ik graag over aan gelovigen. O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer. Heb ik haar gezien of heb ik haar bedacht en wat is het verschil? Van welke stof zijn onze dromen en herinneringen gemaakt en waaruit bestaat dat wat we waarnemen? Begoocheld en beneveld als ik ben, moet ik maar snel aan het werk. Prijs God, zong zij, zijn hand zal u bewaren.

Hoe ze stilletjes is opgestaan van de bank en naar me toekomt in de keuken! Een cocker spaniel. Doe of je thuis bent, heb ik gezegd toen ze kwamen, in de hoop dat mijn bevel niet zou worden opgevolgd. Ze neemt het tafellaken dat ik nooit gebruik uit de la van de broodkast en spreidt het uit. Trekt het glad en recht, zo zorgvuldig dat ik haar ervan verdenk speciaal voor mij haar best te doen. Wat hartverscheurend, zo’n meisje. Dan mijn Biene. Die is alleen zo precies als ze een lijntje coke op een spiegel legt. Dit kind buigt zich over de tafel om een plooi aan de overzijde weg te vegen. Haar knieholten hebben nog kneepjes als bij een babypop. Dan de bordjes, kopjes, messen en vorken. Wie ontbijt in godsnaam nog met volledige uitrusting? Ze doet of ik er niet ben, tot ze me vanuit haar ooghoek een snelle blik toewerpt. Zie je mij? Ze is zich van elke handeling bewust. Niets gaat haar van nature goed af. Ik herken gebaren, oogopslag, houding van hoofd, intonaties. Ooit is in onze familie een zin doorgefluisterd, die nu door haar verminkt wordt herhaald. De klanken gelijken. De woorden zijn niet meer dezelfde.

‘Heb je ons thuis horen komen vannacht?’ vraag ik.

‘Hoe laat was dat?’

‘Twaalf uur. Halfeen.’

‘Ja, ik hoorde het portier van een auto dichtslaan.’

‘En toen? Wat hoorde je toen?’

‘De sleutel in het slot. De voordeur. Uw stemmen.’

‘Verder niets?’

‘Nee.’

‘Hoorde je geen auto wegrijden?’

‘Daar heb ik niet op gelet. Mag ik er even bij?’

Ik doe een stap opzij om haar bij het gasfornuis te laten, waar ze de ketel pakt. Ze loopt vlak langs me om hem te gaan vullen. Dan weer terug. Ik kijk op haar kruin, ze past onder mijn oksel. Haar blote voeten pletsen op de plavuizen. Zachte zoentjes. Ze steekt het gas aan. Met bolle wangen blaast ze de lucifer uit als een kaars op een verjaardagstaart. Het koffiezetapparaat begint met veel lawaai de laatste druppels water omhoog te persen en uit te spugen.

‘Ik heb gedroomd,’ zegt ze. ‘Ik hoorde papa vanmorgen vroeg weggaan. Daarna ben ik weer in slaap gevallen. Tegen de ochtend droom je altijd zo hard. Die dromen onthou je het best, heb jij dat ook?’

Wanneer ze praat hoop ik op leuke Vlaamse woorden zoals ‘goesting’ en ‘gezever’. Meestal komt alleen de melodie, als de tweede stem bij het ABN. Soms treft me in haar taal een originele of aandoenlijke wending, maar ik onthoud ze niet; ik heb geen auditief geheugen. De vraag doet zich voor hoe het überhaupt met mijn geheugen gesteld is. Hoe het geheugen werkt. Ze loopt heen en weer met de theepot, spoelt hem om en hangt er een theezakje in. Het touwtje met het etiketje draait ze een slag rond het oor.

‘Je kunt beter eerst het water en dan het zakje erin doen.’

‘Waarom?’

‘Zo schiet het touwtje naar binnen als je opschenkt.’

Vlug haalt ze het zakje eruit en verontschuldigt zich. Jezus Christus, wat doet het ertoe? Daar hoeft ze toch geen sorry voor te zeggen. Wat doe ik hier? Ik ontbijt nooit mee met hen.

Nooit. Binnen een week heeft zich al een gewoonte gevormd, die de grenzen tussen ons trekt. De gastvrijheid wil dat dit hun huis is zolang zij hier zijn. Onthaal de vermoeide reiziger, spreid hem een bed en bereid hem een maaltijd. Maar je hoeft niet alles met hem te delen. Mijn broer overviel me. Ik was sprakeloos toen hij een korte logeerpartij aankondigde – let wel, aankondigde! – om voor zijn dochter een huis in Leiden te zoeken. Er was geen excuus hem te weigeren. Ik woon alleen, mijn huis is groot genoeg. Daarom zijn ze hier en blijf ik op afstand. Het is niet raadzaam in eigen huis vertrouwelijk te zijn met anderen, daar wordt misbruik van gemaakt. Aangezien zij familie zijn, is extra behoedzaamheid geboden. Er wordt al te makkelijk een wissel getrokken op een gedeeld verleden, alsof dat iets te betekenen heeft. Zeker in ons geval. Ik bemerk af en toe een begin van gemeenzaamheid bij mijn logés, die bij mij ogenblikkelijk op koel verzet stuit. Ze schijnen daar niet gevoelig voor te zijn.

‘Wil je mijn droom horen voor ik hem ben vergeten?’

Ik knik. Over jonge meisjes ligt een onweerstaanbaar waas als dauw op druiven. Ze wekken mijn hebzucht en vertedering. Dit meisje weet steeds een golf daarvan op te roepen over een bodem van weerzin.

‘Ik droomde dat iemand mij nazat. Man en vrouw tegelijk. Oud en jong. Lopend kon ik hem niet ontkomen. Maar toen zwom ik weg. De lucht werd water. Men zegt dat we uit het water komen.’

‘De zee is de oermoeder,’ zeg ik behulpzaam. Dat moet haar plezier doen.

‘Dat vind ik een mooie gedachte,’ zegt ze dan ook. Het is Ro-land-Holstmystiek, laakbare poëzie, maar dat mag ik haar niet zeggen. Er rust een verplichting op oudere mannen de illusies van meisjes in stand te houden.

‘Koester hem,’ zeg ik. ‘Die gedachte.’

Dromen effenen het pad voor confidenties. Tijd voor een afleidingsmanoeuvre. Ik neem dus een appel van de schaal en demonstreer mijn onfeilbare worp achterlangs over het hoofd en gevangen met dezelfde hand, die ik vroeger eindeloos moest herhalen en die volgens mijn dochter door Tom Cruise in Cocktail is geprofaneerd. Ze hoopte dezelfde behendigheid te ontwikkelen, met als resultaat kilo’s beurse appelen tot verdriet van haar ecologische moeder. Dit nichtje gaat niet verrukt op mijn vermaarde appelworp in. Ze blijft ernstig, op het zorgelijke af.

‘Waarom ontbijt u niet met mama en mij, nu papa weg is?’ Ze mengt ‘u’ en ‘gij’ en‘jij’ in bonte willekeur.

‘Ik ontbijt nooit,’ zeg ik. ‘En waarom denk je dat Cyrille mij stoort?’

Ze bloost. Ze weet iets, of ze heeft nog een rest van de dierlijke intuïtie waarmee kinderen verhoudingen tussen mensen peilen, en schrikt van haar vermetelheid.

‘Drink dan uw koffie met ons.’

Ik hoor mijn schoonzuster de trap afkomen. La Reine. Kan ik ongezien verdwijnen? Te laat. Ik heb het mezelf aangedaan en mag dus niet klagen, maar het verbaast me hoe weinig inschikkelijk ik ben. Was ik maar weer alleen.

‘Goedemorgen, David. Goedemorgen, Nadine,’ zegt ze. Jacobien heet ze, Coco voor intimi. Dat mag ik ook zeggen, maar ik hou het voluit. Om te plagen zeg ik soms: Jacob of Jaap. Ze doet net of ze dat grappig vindt. Sluik blond haar op kaaklengte heeft ze, nu uit het gezicht gehouden door een fluwelen reddingsboei. Een aquarelkleurige vrouw. Ze draagt een witte ochtendjas met een gouden monogram. Het zou me niet verbazen als ze bij een Brusselse borduurwinkel het familiewapen op haar badstoffen borst heeft laten tatoeëren. Zolang ze optrad binnen het ritueel van verplichte festijnen, waar ik zelden verscheen – ik hoor per slot maar zijdelings en indirect bij de Vlaamse tak –, wijdde ik nauwelijks een gedachte aan haar. Nu ze sinds een week haar aura door mijn woning sleept, voel ik me genoodzaakt mijn betrekkingen met haar te definiëren.

Ze fascineert me door de bereidwilligheid, ja bijna de graagte, waarmee ze zich in de familiegeschiedenis heeft genesteld, hoe ze die optuigt als een kerstboom; ze ergert me door haar ondoordringbare pantser van betamelijkheid; en ik vermoed – maar misschien is de wens de vader van de gedachte – achter haar kakkineuze façade de onzekerheid van de parvenu of een zondig gemoed en een slecht geweten. Het is moeilijk voorstelbaar, maar ook zij komt voor in statistieken. Frigiditeit, nymfomanie, een incestueus verleden, drankzucht, weerloosheid: ze heeft er evenveel kans op als wij allen. De dochter, die er opeens grauw uitziet, haar bedeesde dauw verdwenen in de harde glans van de blonde moeder, loopt op haar toe en geeft haar een kus.

‘Goedemorgen, mama.’

Ik ben getuige van ongeveinsde tederheid, hoewel ik vanochtend in alle handelingen van mijn gasten een zekere nadruk bespeur. Of zie ik wat er niet is? Wie heeft ons vannacht thuisgebracht?

Ze gaat zitten. Ik weet hoe ze gaat zitten voor ze het doet. Ze sluit haar ochtendjas dichter over haar kuise borst, die – zo bedenk ik opeens – niet bestaat uit parmantige peren of suikermeloentjes, zelfs niet uit spiegeleieren, maar uit papieren puntzakjes, of een lege peluw, twee mariakaakjes. Ik heb bij haar geen sappige gedachten, terwijl ze toch een schepsel van vlees en bloed is en zich uitstekend kleedt en verzorgt en ik met een natte vinger te lijmen ben. Ze strijkt met beide handen de panden glad en grijpt vervolgens de zitting van de stoel om die onder zich te trekken. Dan wrijft ze met haar servet mes en vork op. Dat ik servetten had, wist ik niet eens, maar ze schijnen sinds het vertrek van mijn vrouw, die ze overigens ook sporadisch gebruikte, in een hoek van de la onder het tafelkleed gewacht te hebben op mijn familie. Coco poetst uit een smetvrees waarvan ze zelf de herkomst is vergeten altijd monter even haar bestek op. Er zweeft een kleine glimlach om haar lippen, die het vel strakhoudt. Verdwijnt die onnozelheid in een onbewaakt ogenblik, dan komt een moeilijk te duiden portret onder het vernis tevoorschijn, waarin ik me zou willen verdiepen, ware het niet dat ik de zuigkracht van een moeras en de droogte van een woestijn vrees, of het kwaad waartoe ze in staat is. Ik ben altijd een beetje huiverig geweest voor dat soort vrouwen.

‘Zo,’ zegt ze, ‘is er al thee?’

‘Het water staat op.’

‘Waar is je ochtendjas, Nadine?’

‘Ik heb het niet koud, mama.’

‘Daar gaat het ook niet om, schat,’ zegt ze en haar glimlach wordt breder maar niet hartelijker. Nadine kruist haar armen voor haar beer.

‘Ik ben al weg,’ zeg ik, ‘jullie aanblik heeft al mijn hormonen gemobiliseerd. In de eenzaamheid van mijn atelier ga ik mijn roede beroeren.’

Nadine schiet in de lach.

‘Haal hem toch maar,’ zegt haar moeder. Nadine gaat.

‘David toch! Het is nog een kind.’

‘Dat denk jij.’

Ze kijkt me aan alsof ze me kent en weet wat ze aan me heeft; goedmoedig accepteert ze van mij wat ze van geen buitenstaander zou pikken, alweer een onhoorbaar beroep op de stam. We zijn beiden lid van een verzameling en hebben dus iets gemeen waarvan zij de reikwijdte veel groter acht dan ik en wat ze een heilzaamheid toedicht die ik juist betwijfel. Niet eens de naam delen we. De moeder van haar man was ook de mijne. Ze kent me niet. Ik wil niet dat zij denkt van wel.

De ketel zingt, terwijl ik een beker koffie inschenk. Hoe gezellig! Welk een warm-menselijke geborgenheid biedt mijn huis sinds een week. Ademhaling, voetstappen, timbres, geuren, lichamen. Ze pakt een beschuitje en schrapt er wat boter op. Ik krimp bij voorbaat ineen voor het dreigende geluid van een krakende hap. Als ik niet maak dat ik wegkom, zal ze het huis van mijn vader ter sprake brengen.

‘Wat een geluk, dat je auto niet stuk was.’

Daar is de hap. Ai. Net zo erg als het met de tanden slachten van een appel in een stille kamer.

‘Hoe weet jij dat?’

‘Cyrille en ik hebben hem vanochtend vroeg weggehaald. We wilden hem slepen, maar hij startte gewoon. Voor de zekerheid hebben we hem bij je garage neergezet. En ik ben nog een uurtje naar bed teruggegaan. Cyrille moest om tien uur in Brussel zijn.’

Zo is er voor alles een verklaring. Maar nee, hoe de heren vannacht thuis waren gekomen, weet ze niet. Gebracht door een goede ziel, dat wel, nee, niet het merk van de auto noch de naam van de automobilist had Cyrille genoemd. Fameus geluk gehad, had hij gezegd, meer niet. Was er iets goed te maken, dat hij haar zo vroeg wekte om Davids auto te halen? Toch geen ruzie tussen de broers?

‘Halfbroers’

‘Ruzie dus. Je zegt zo afgemeten: halfbroers.’

‘Nee, er is niets aan de hand.’

Nadine komt binnen in lichtgrijze ochtendjas, schaduw van haar moeder, ze heeft niets meer van een praline maar veel van een rolmops, want ze is klein maar niet erg petite en de ceintuur rond de kimono kleedt niet af. Juist begint de ketel te fluiten.

‘Ga zitten, David, drink je koffie met ons.’

Het is een bevel. Coco neemt Nadine van hoofd tot voeten op; het kind scoort een voldoende. Nadine doet het gas uit en schenkt het water op, zet de pot op tafel en gaat op dezelfde manier zitten als haar moeder. Ik schuif ook aan, van plan verder te vragen naar Cyrilles motieven om mijn auto te redden van het pad bij Overveen, hoe vaag de aanwijzingen ook mogen zijn. Hij reed gisteravond. Ik had te veel gedronken. Dat verklaart mijn visioen. Welnee, ik kan tegen drank en zoveel was het niet.

‘Vanmorgen gaan we naar de Lakenhal, Nadine. Nu papa er niet is, hebben we daar mooi de gelegenheid voor. Hij heeft altijd zo weinig geduld voor kunst.’

Dan zet ze een korte monoloog in met de woorden ‘in mijn tijd’. Ze heeft ook in Leiden gestudeerd, maar haar studie niet afgemaakt omdat Cyrille op haar pad kwam en ze tot haar opluchting snel zwanger raakte. Natuurlijk was ze van plan later haar vak weer op te pakken, maar de kinderen gingen voor. Glimlach tussen meewarig en spijtig in: ja, ik koos voor de kinderen in een tijd dat het niet modern was. Ze twijfelt niet aan Nadines belangstelling voor dat verleden. Moeder de gids, de wegbereidster, de inwijdster, moeder de beste vriendin. Nadine smeert een boterham en laat het over zich komen. Coco schenkt thee in. Zelfs dat gebaar weet ze een grandioze, menslievende betekenis te geven, alsof ze chocolademelk schenkt voor haar personeel.

‘Lieverd, dit is warm water.’

Nadine is vergeten het theezakje in de pot te doen. Gisteren zei ze tegen me: ‘Mijn zusje is volmaakt. Die doet alles goed. Ik doe alles fout. Ik twijfel altijd aan mezelf.’ Het was een losse opmerking waarop ze geen antwoord verwachtte, ze zei het praktisch in het voorbijgaan, maar hij schiet me nu weer te binnen.

‘Het is ook zo spannend allemaal, hè schat, een nieuw leven in een nieuwe stad.’

De terreur van de goede moeder. De onweerlegbaarheid ervan.

‘Dames,’ zeg ik, ‘ik wens jullie veel plezier.’ Ik sluit de keukendeur achter me met het gevoel dat ik Nadine in de steek laat.

Mijn werkhuis is de enige plek die ik met vooruitziende blik van het begin af aan tot verboden terrein heb verklaard. Mijn schoonzuster, die vol begrip was voor mijn solitaire behoeften, want ze is welopgevoed, kan niet nalaten zo nu en dan haar nieuwsgierigheid te laten blijken. Het ontbreekt er nog maar aan dat ze in de tuin rondsluipt en onverhoeds haar neus tegen de ruit drukt, de handen boven de ogen teneinde het heiligdom goed te kunnen zien. Verbeeld ik het me, of staat ze soms verlangend op het terras, onweerstaanbaar aangetrokken door de oude directiekeet, die ligt afgemeerd aan een grote kastanjeboom achter in de tuin? Ik zou het hebben gemerkt, wanneer ze in mijn afwezigheid een geheim bezoek had gebracht aan mijn werkplaats. Haar geur laat klassieke, licht-fruitige sporen na. Een luttel aantal moleculen is al voldoende. Ze is me nog zo vreemd dat ik haar overal ruik.

Dit is mijn bastion. Tot hier dringt alleen de wetenschap door dat ze er zijn, maar dat is al genoeg om de atmosfeer aan te tasten. En ik, kluizenaar uit vrije wil, mensenhater, vrouwenvrezer en – versierder naar men zegt – het een komt uit het ander voort, men stormt uit angst de dood tegemoet – ik ben natuurlijk overgevoelig. Waarom heb ik in godsnaam ja gezegd tegen de logeerpartij? Dacht ik dat mijn vaders huis – dat vervallen paradijs dat mij zo lang geleden al was beloofd – me immuun zou maken? Heb ik het daarom zelfs mijn halfbroer laten zien in een kinderachtige poging hem te imponeren? Ik schaam me dood, achteraf, dat ik me niet heb beheerst. Kijk, Cyrille, in deze serre kweekte mijn vader succulenten – het is niet waar maar ik wou het woord zo graag gebruiken – en daar in dat quasi-torentje bevond zich mijn jongenskamer, zie je hoe die tak bijna het raam raakt, je begrijpt hoe vaak ik bij huisarrest via de iep ontsnapte (ik met mijn hoogtevrees!), en daar, op het noorden, die twee hoge boogvensters, daar had mijn vader zijn kamer en zijn wonderlijke instrumenten, kijk Cyrille, hoe groot, hoe mooi, hoezeer ook ik… Voor straf kwam de Panhard van zijn vader mijn opsnijderij belachelijk maken.

In de kastanje hangen lichtgroene bolsters. Het ritselt schaduwen door het licht. Daar zit de vogel weer, als het dezelfde is, in de dichtstbijzijnde tak, die wiegt op de wind. Hij begeleidt mijn rusteloosheid. Sodemieter op, zeg ik, en tik met mijn ring tegen het raam. Hij blijft zitten, schuift zelfs wat nader. Het wordt een erezaak. Ten slotte verlaag ik me door de deur open te doen en hem met een armzwaai weg te jagen. Dan gaat hij. Als ik aan mijn bureau zit, is hij weer terug. Snavel open. Hij krast. Concentratie op het werk is onmogelijk.

Het was een vreselijke nacht. Ook ik heb gedroomd tegen de ochtend. Ik lag in inktzwart water en voor ik kopje-onder ging in de waanzin, maakte ik mezelf met uiterste krachtsinspanning wakker. Er brandt een waakvlam in het bewustzijn die ons beschermt tegen onze dromen. Ik acht het mogelijk dat ik voorgoed de diepte in zou zijn getrokken. Ik ben bang voor krankzinnigheid. In mijn droom heb ik natuurlijk ook de scène op de landweg herhaald, zoals dat zo vaak gebeurt met de dagelijkse voorvallen. En de onschuldige Opel Astra die ons meenam heb ik vervangen door de Panhard. De man die ons thuisbracht heb ik de trekken van mijn moeder gegeven. En nu ik wakker ben houd ik mijn droom voor de werkelijkheid en heeft de werkelijkheid de vluchtigheid van een droom gekregen. Die pokkevogel is niet de geest van mijn moeder maar de anima van mijn schoonzuster. Wedden?