Ze staan voor een raadsel. Vapour lock misschien, meneer. Of een vuiltje in het benzinefilter. Die machines zijn net vrouwen, meneer, je moet ze niet te veel gaan vertrouwen. Juist dan laten ze je in de steek. En om niks. Onderweg luister ik naar de motor. Laat maar eens zien of je op dezelfde plek weer bokt en weigert de hindernis te nemen, of je me vanuit de mysterieuze diepten van je mechanische ziel, gemanipuleerd door duistere goden, opnieuw de blijde boodschap brengt dat de dood niet bestaat. Door de kieren van het geheugen, dichtgekit met tijd, welt een herinnering op. Niet nu! Ik concentreer me op het geluid van de auto. Hij loopt goed. Geen spoor van het infarct te horen.
Ik ruik nog de sigaartjes van Cyrille. Wilde panatella’s, die hij en gros bij Hajenius haalt en thuis in een humidoor bewaart. Zo heeft hij overal zijn leveranciers: een boekhandelaar in Parijs, een kleermaker in Milaan, een visboer in Oostende. Koffie en thee komen uit Den Haag. Mijn broertje heeft geld en smaak en is niet krenterig. Waarom hij dan bij mij komt logeren en geen suite heeft genomen in het Doelenhotel is een raadsel. Bij mij geen room-service maar wel achterstallig onderhoud, en ruzie. Ik beledig zijn vrouw en rui zijn dochter op. Maar hij beschouwt me niet als gevaar. Tussen ons was nooit sprake van competitie. Bij zijn geboorte was hij, de jongere, me al ver vooruit. Het ergert me dat ik hem niet kan treffen. Nog steeds. Wat leeft hij toch naar behoren en met gemak. Hij trekt elke omgeving aan als een op maat gesneden colbert, een makkelijk Engels tweedjasje dat nooit uit de toon valt.
En godverdomme ook het huis van mijn vader, zoals hij daar gisteren in de schemering binnenkwam. Hij doorkliefde met zijn blik de muffe duisternis van het trappenhuis, zodat de nog betrekkelijk verse geest van tante Stien, bedekt met witgrijze molm, zich ritselend en fluisterend terugtrok. Hij temde het met zijn stem. ‘Een plezant huis, David, daar valt wat van te maken. Ik stuur je mijn architect. Vrijblijvend. Bouwkundig advies lijkt me nodig, vooraleer je besluit te verkopen of te verbouwen.’ Daar kan men uren naar luisteren, naar die stem. Dat weet hij. ‘Ach, zie eens die zoldering, wat een originele verwerking van de balken, en alles nog in oorspronkelijke staat. Het tengel is wel wat uitgezakt, maar allee, dat is te verhelpen. De lambris is schitterend. Hoewel…eens kijken…’ Hij krabde met een nagel over het hout… ‘Ai, als ik het niet dacht, dit is geen echt eiken maar imitatie. Met verf is de kleur en de structuur van eiken nagebootst op vuren of grenen. Maar perfect gedaan. Dat is verdwijnend ambacht.’
De motor loopt als een tierelier, een tiet, een zonnetje. Prima karretje, meneer, en starten is lopen, ook aan de winterdag. Ik neem de weg langs Rijnsburg, Katwijk, Noordwijkerhout. In de velden staan stapels kistjes. De bollen worden gerooid. Straks begint het bollen pellen. Druiven krenten. Aardbeien plukken. Vakantiewerk voor scholieren in mijn tijd. Ziek worden van de ont-smettings- en anti-spruitmiddelen. Onwasbaar vuile handen, eelt op de duimen, geen vingerafdrukken meer. En aan het eind van de week vijfenveertig gulden schoon. Toen. Nu willen alleen Polen dat gore werk nog doen. Biene hield het precies een dag uit. ‘Je denkt toch zeker niet dat ik gek ben, pap. Een beetje mijn krent uitdrukken in een tochtige bollenschuur met twintig oversekste mongolen en een dito gereformeerde baas, en dat voor een hongerloon. Bekijk het!’ Biene, mijn nijvere bijtje, mijn suikerpopje, mijn lammetje. Hier en daar loopt nog een streep gladiolen. Die bloemen zijn zo lelijk dat ze zelfs geen camp kunnen worden. Ze worden veel naar België en Frankrijk verkocht, waar ze stram staan te bloeien in daglonershuisjes. Ook in een koperen kan op een gepolitoerde haltafel met zware bolpoot aan de Louizalaan te Brussel. Zie je wel, mijn geheugen is lek.
Cyrille zei gisteravond: ‘Gij, David, gij wordt nog gelijk onze bonpa, zo droog.’
‘Jouw bonpa is de mijne niet.’
‘Toch wordt gij gelijk hem.’
Cyrille oordeelde me met een olijkheid die bij voorbaat bestand was tegen mijn protest. Hij wasemde de gemoedelijke spotlust die op verjaardagen en communiefeesten de tantes en ooms uit de plooi joeg; ach, de hoedjes met voiles en de witte kanten handschoentjes en de gebloemde crêpe de Chine japonnen, die om de kuiten fladderden en klapperden, tegen de heupen kleefden; wat een tinteling dan opeens in de lucht, in de tuin, in de glazen champagne, op uw gezondheid!, en een hoge lach van de mooie Ghislaine, die veel in haar billen werd geknepen, althans liep alsof het elk moment kon gebeuren, steeds op een holletje en het kontje tezamen en de kin in de lucht tijdens het lachen, zodat haar zwanenhals golfde, en bonpa in zijn zetel keek toe hoe ver het gaan kon, die losheid, in tegenwoordigheid van heeroom en meneer pastoor – zo een flits ging me door het hoofd toen Cyrille naar me wees met zijn sigaar en zei: ‘Toch wordt gij gelijk hem.’ Hij leeft nog, de oude man. Hij is de negentig gepasseerd, een broze benen kooi voor verkruimelende organen.
De velden gaan over in de ruige duinen van de Langevelderslag. Rechts ligt De Zilk. Daar eindigt de weg met een scherpe bocht, alsof hij wordt afgebogen door de magnetische kracht van de Tiltenberg. In de kloosterachtige gebouwen met een kapel in vroeg-romaanse stijl stel ik me de meisjes van de Graalbeweging uit de jaren dertig voor: in stille zalen zitten katholieke maagden, zonder roeping maar wel erg vroom, met hooggesloten bloesjes en dikke vlechten, een bleke huid van het vele bidden, en ze wijden zich onophoudelijk aan God terwijl ze kazuifels borduren en met hoge stemmen zingen (en ik een erectie krijg bij het idee alleen al), en hopen dat ze Hem mogen dienen in een huwelijk met een man, die ze nooit zullen weigeren wanneer hij met haar de geheime dingen wil doen, maar wat zijn ze bang, en o Heer, de tinteling soms in buik en borsten, is die zondig, en o Moeder Maria, zal het pijn doen en waar zal hij binnendringen, de Heilige Geest? Biene, mijn Biene, die tijden zijn voorbij. Dat dit in mijn gedachten schiet bestempelt me tot een oude man. Vijftig is oud. God weet hoe vaak jij op je rug bent gegaan, en je aan alle kanten hebt laten penetreren. Zelfs die onhandige, ernstige Nadine is de hoer van Babyion bij de Graal vergeleken. Wonen er nog nonnen? Zijn er nog vrome mensen? ‘Pap, wat is vroom?’ vraagt zesjarige Biene. Ik leg uit: hoe mensen aan God denken bij alles wat ze doen en daarom weinig lachen. ‘Wat is dreesmann?’ vraagt ze.
Na Vogelenzang gaat de weg langs oud weidegebied tussen hoge loofbossen. Prachtige verhoudingen tussen beemd en bomen. Hier en daar een havezate. Ik ken dit landschap op mijn duimpje, maar het blijft ontroeren. We hebben hier wel eens met de fiets in de hand een halfuur staan kijken. Slanke paarden stonden in grondmist. Sierlijk dreven hun donkere lijven in lichtgevende melk. Ze bogen als zwanen hun hoofd naar het verre gras. Daarboven was de lucht blauw. Ik kon niets zeggen. Een weerspannig romanticus noemde mijn vrouw me. Dat ben ik misschien ook wel. Ze had soms gelijk. De wind is gaan liggen. Wie weet wordt het een mooie dag.
Het dons op de vacht van een dood konijn wuift aaibaar en zoeltjes tussen het bloed en de geplette ingewanden. Ik rijd er per ongeluk overheen en voel een steek door mijn ballen. Hoeveel auto’s moeten er passeren om het kadaver beetje bij beetje uit te rijden als een lap deeg tot het is verdwenen, een kauwgomvlek in asfalt wordt en dan niets meer. Of waart er een eskader des doods door de nacht met stoffer en blik, dat een kort gebed uitspreekt boven de resten, ze opveegt en in een vuilniszak stopt? Het leven heeft belang of heeft dat niet; er is geen tussenweg. Voor het handelen maakt het niet uit.
Ik heb vannacht mijn moeder gezien. Ze is al jaren dood. Ze heeft tegen me gesproken. En tegen mijn broer. Ik heb hem zien antwoorden. Hij praatte tegen haar, alsof ze hem vaker verschijnt. Wat ze tegen hem zei, kon ik niet goed horen; ik zat achterin. Ze overlegden misschien. ‘Zeg dat maar niet tegen hem, mama. Hij stuift op, hij heeft gedronken.’ ‘Hij heeft recht op de waarheid, na al die jaren. Hij wordt vijftig, mijn oudste zoon. Ik ben hem iets schuldig.’ ‘Als gij dat meent, mama. Het is uw epifanie, daar moogt ge mee doen wat ge wilt.’Alles is verklaarbaar. Zo niet nu, dan later. Maar het knaagt. Het knaagt.
Ik moet een beslissing nemen over het huis van mijn vader. Wikkend en wegend heb ik daar rondgezworven sinds de dood van tante Stien, nu drie maanden geleden, wachtend tot de verre neven haar spullen weghaalden; ik heb naar de muren gekeken en naar de ramen en de daklijsten en onder de kozijnen, en ik heb er gestaan op een avond in mei toen de nachtlucht diepblauw was en toen heb ik serieus geprobeerd het huis te bezielen, maar het bleef goddank dood. Ik heb in gepaste mate mijn zonnige jeugd herbeleefd, het album met foto’s van hoe het toen was doorgebladerd, kiekjes van negen bij zes met witte gekartelde rand, piepkleine schilderijtjes, geverfd met licht. Dat ben ik echt, die kleuter, het haar opgeschoren, een gebreid truitje aan, de ogen geknepen tegen de zon, een schep in de hand, zojuist het huis uitgelopen op weg naar het strand. Tegen wie lach ik daar? Mijn moeder staat schuin achter me, je ziet de punt van haar rok, een stuk van het wiel van de fiets, en ik zie de schim van mijn vader in de deuropening. Hij bewoog. Iemand heeft toen gezegd: Het is mooi weer, we gaan naar het strand vandaag. Neem je schep mee, David. Wacht, even een foto. Waar is het toestel. Dit leggen we vast, dat we nu bij elkaar zijn, opdat we later weten hoe het was. Wie was dat? Ik weet niet meer naar wie ik kijk. Toch is het licht in deze zelfde ogen gevallen. Er moet een spoor zijn naar toen, een kaart van dat gebied.
Gisteravond ben ik met mijn alwetende broer gaan kijken om zijn mening te horen over de staat waarin het huis verkeert. Ik kan een besluit nemen. Ik kan er gaan wonen of niet. Maar wat ik ook doe, het is uit te leggen als een symbolische daad. Cirkel rond, of streep eronder. Er valt schijnbaar niet aan te ontkomen. Mijn schoonzuster Jacobien smult. De zoon die terugkeert naar het vaderhuis. Of: De zoon, die zich eindelijk losmaakt van het verleden. Ze kijkt me aan als ze dat zegt en ik zie dat haar verbeelding gestoffeerd is met scènes uit soaps; ondanks haar goede smaak weet ze alles banaal te maken. Ze houdt van opera om de verhalen! Alleen om haar dwars te zitten zou ik een derde optie prefereren, maar die is er niet. Mijn beslissing moet voortkomen uit goesting, zegt Cyrille. Heb ik trek in dat huis? Wie wil het niet: een huis in het oude duin, via een zandpad bereikbaar, de geur van de zee in de lucht en een zee van varens onder de bomen, de stad in de buurt. Twintig miljoen, zegt Cyrille. Pardon? Frankskes. Een miljoen gulden zal het wel op kunnen brengen in de verkoop, ook al valt er voor een ton in te verbouwen. Een visioen van vrijheid. Ik woon toch goed. Wat moet ik met het huis? Geef mij maar het geld.
Het huis is niet van mij. Het kwam mijn ouders niet toe en dus komt het mij niet toe. Toen tijdens de bezetting aan joden het zakendoen werd verboden, kwam mijn vader als stroman in de bioscoop en in het huis van Johan de Haan terecht. De Haan werd weggevoerd, maar keerde terug uit de kampen, als enige van zijn familie, ziek en moe. Ik weet niet of mijn vader daarop had gerekend. Hij heeft nog erven gezocht, zei hij later, maar ik betwijfel of hij zijn best heeft gedaan. ‘We hebben voor hem gezorgd,’ zei hij, ‘wij waren zijn familie geworden. Hij heeft het praktisch gesproken aan ons vermaakt.’ Een man in een te wijd donkerblauw pak nam me op zijn harde schoot. Hij neuriede en zong. Ik stel me voor dat het een Jiddisch liedje was om de herinnering passende tragiek te geven en mezelf deel van een peilloze melancholie te maken. Voor hetzelfde geld was het een liedje van Vera Lynn of Eddy Christiani. Of kaddisj voor een kanarie. Mijn moeder maakte zijn eten voor hem klaar en waste zijn lange onderbroeken en keek min of meer ongeduldig toe hoe hij wegkwijnde. Schiet een beetje op, ouwe. Het leven heeft toch geen zin meer voor je. Ze wilden zijn huis helemaal voor ons alleen.
Ik parkeer de auto bij de ingang van het natuurgebied dat doorsneden wordt door de onderlangse, clandestiene weg naar het vaderhuis. Het officiële pad gaat bovenlangs. De donkergroene brouwersvaart, die halverwege het terrein vastloopt in een klein moeras, ligt propvol waterlelies in de knop. Snippen en waterhoentjes laveren tussen de platte bladeren, de kopjes bewegen driftig op denkbeeldige popmuziek, onzichtbare kikkers kwaken. Welig gras strijdt aan de boorden met stevig riet. De wandelweg eindigt straks in hoog en droog duin met kleine plekken zandverstuiving en dikke dekens dennennaalden. Aan een kant van de vaart komt het bos tot aan het water, aan de andere kant eerst een reep gras, dan het pad en dan het duin waarop het huis tussen bomen en struikgewas staat. Op de helling bloeien wikke en wilgenroosjes. Ik loop op de houten brug over de vaart. Daar is het, onverhoeds. De doffe klank van voetstappen op hout. De tijd wordt als stof aan een draad gerimpeld, het vorige raakt het volgende aan. Ik draai me in paniek om en ren weg. Ik word gevolgd.
Mijn moeder zette Doris Day op zodra mijn vader zijn hielen had gelicht, alsof ze klaar stond bij de grammofoon. Dag popje. Dag Wouter. Kus. Kus. Zijn hand op haar tiet. Ze weerde hem af. Zo, die was weg. Dag Wouter kleine kabouter. En meteen die naald in de groef. Doris Day overstemde de ronkende Djawa. Ze nam het huis in bezit en deelde me dat mee op de wijs van By the light of the silvery moon. Haar regime werd ingesteld. Het was een glazen bewind van dansmuziek en poederdons. Droomfabriek Hollywood. Ik moest haar altijd mijn kauwgomplaatjes geven van Esther Williams en Doris Day en Debbie Reynolds en Betty Grable en hoe ze allemaal mochten heten. Ze snaaide ze uit mijn hand nog voor ik ze goed had bekeken. Rooie Rogers, de zingende cowboy, mocht ik houden. Hoe heette zijn paard ook alweer? Het was een bruine met een bles. Ze bewaarde ze in een sigarenkistje van Elisabeth Bas en soms rangschikte ze alle naar gematteerde bolknakken ruikende plaatjes op het satijnen beddensprei, keek er langdurig naar en ruimde ze weer op. Als het geluid van de motor was weggestorven krulde ze haar pony en stiftte ze haar lippen.
Daar deed ze de hele ochtend over. Ze trok het vel strak over haar tanden. Eerst de bovenlip, dan de onderlip, en bewoog ze over elkaar. Dan stak ze haar vinger in haar mond alsof ze wilde voelen vanwaar de wind kwam, maar de overtollige lippenstift kwam zo op haar vinger in plaats van op haar tanden. En dan was de ochtend voorbij en kwam ik thuis met de buit van de jacht, moe van de strijd. De maliënkolder over de schouder, vizier omhoog, de klus geklaard, de krijger op weg naar het feestmaal van everzwijn en kapoen. De pistolen rammelden losjes in hun lederen holster. De pijlkoker op mijn rug was leeg. En bij thuiskomst alweer Doris Day of Rosemary Clooney. En mijn moeder die zong.
Als ze zo’n verse, rode mond had, kuste ze me niet. Dan at ze ook niet. Het was alsof ze verboden toegang op haar mond had geschilderd. Eenrichtingverkeer. Ze at bijna nooit waar ik bij was. Meestal zette ze me als ik uit school thuiskwam een bord met in blokjes gesneden boterhammen voor en ging dan tegenover me zitten. Een enkele keer stak ze achter haar hand een klein stukje in die mond, die daar als een rauwe biefstuk in haar gezicht lag.
Mijn moeder liet op vrije woensdagmiddagen foto’s van me maken in een fluwelen wambuis. Ze duwde me naar stof en schimmel stinkende kantoortjes in, bewoond door mannen met vlinderdassen met wie ze in geanimeerd gesprek raakte. Ik kon dan op mijn gemak de foto’s aan de muur bestuderen. Een man en een vrouw keken elkaar dringend aan; een man met een bos bloemen achter zijn rug en een vrouw die pruilde; een huilende vrouw in een trein. Onderdelen van beeldromans, waaraan de tekstballonnen nog ontbraken. Soms poseerde mijn moeder voor hen – ze liet zich bidden, hield geraffineerd de boot af, gaf dan toe – met een gelaatsuitdrukking die ik niet anders dan guitig kan noemen. Zo keek ze thuis nooit. Nu ik de foto’s vluchtig heb doorgekeken, alsof ik niet echt geïnteresseerd was in het verleden, is me opgevallen dat ze mooi was, een beetje de Unschuld vom Lande. Dat onbedorvene verdween het eerst. Vannacht was ze zoals ze had moeten blijven: het plaatje dat God voor haar had weggelegd maar dat hij kwijt was geraakt. Ik geloof dat ze daar later zelf ook voortdurend naar zocht. De vlinderdassen doken onder zwarte doeken of herschikten iets aan haar zomerjurk. Het zweet brak me uit als ik dacht aan het geheim, waar die mannen beschermd door de lap naar hartelust aan konden denken. En mijn moeder wist van niets.
Hoe oud was ze toen ik acht of negen was? Tweeëndertig? Te oud voor het Deanna-Durbinideaal van die dagen. Een rijpe vrouw. Het verwarde me te zien dat ze zowel moeder als meisje was, vertrouwd en vreemd. Ik heb haar toen nooit verdacht van onkuise handelingen met de fotografen. Het was haar onschuldige droom beroemd te worden. Daarom was ze ook met mijn vader getrouwd. Hij was eigenaar van een bioscoop. Hij zat in de filmindustrie, maar de glamour was smoezelig. Ik mocht de films die hij vertoonde – althans toen ik klein was – niet zien: randporno en geweld. Fel-realisme, heette het. Ik kon het haar niet kwalijk nemen dat ze teleurgesteld was. Toen hij mijn moeder het hof maakte met die ouderwetse zwier die ik later zo klef vond, had hij zich beter voorgedaan dan hij was, met zijn Clark-Gablesnorretje en zijn Humphrey-Bogartsigaret. En zij had hem geloofd en voor ze het wist had ze een kind en een eenzaam huis in de duinen met een restant oorlog, vanwaar ze een kilometer te voet moest gaan om de bewoonde wereld te bereiken. Ze waren niet eens natuurmensen. Ze was in een reservaat gestopt. Maar ze droomde voort en betrok mij bij haar plannen. Ik heb onvoorbereid auditie gedaan voor Sterren stralen overal en Ciske de Rat Ze was bang dat de zenuwen mijn ‘naturel’ aan zouden vreten. We werden aangenomen als figuratie, maar mijn vader kwam erachter. Woedend was hij. Daarna heb ik geen vlinderdas meer gezien.
Mijn moeder gaf een imitatie weg van de goede huisvrouw en breide een slipover voor me, die knelde onder de oksels en waarin een restje witte angorawol was verwerkt, zodat ik eruit zag als een halfgeplukte kip. Daar kon ik me niet in vertonen. Om er op een aanvaardbare manier van af te komen moest ik niet alleen de trui maar vooral mezelf beschadigen aan een boomtak, opdat de schrik om mijn verwonding haar woede overstemde. Ze haakte een nieuwe voor me. Van zeegroen glansgaren uit de aanbieding.
In antwoord op haar huisvlijt zaagde mijn linkshandige vader verbeten vloekend een garage voor me. Zijn inspanning had iets heroïsch en was een ferme bewering in de discussie. Hij schreeuwde in triplex en lijm en houtverf en sodemieterde driftig zijn gereedschap in een hoek. ‘Garagebedrijf Berk’ kalkte hij erop in knalrode, druipende letters. Ik had niet om een garage gevraagd, ik keek wel uit. Maar toen hij aan tafel dreigend zei – hij legde zijn hand als lood op mijn arm – dat ik vast behoefte had aan een stalling voor mijn wagenpark, had ik dat niet ontkend. Al te gretig happen was niet verstandig, dat zou andere gevoeligheden hebben geraakt.
De garage was behoudens enige onvolkomenheden een product waarvoor ik me niet schaamde. Deur en smeerbrug gingen dankzij een katrol met een piepklein zwengeltje omhoog. Enthousiast ging ik aan de slag met mijn Dinky Toys en Matchboxjes. Hij lag naast me op zijn buik en deed het geluid van kapotte auto’s na. Op de drempel van het spel huiverde ik van spanning. Even dat vergezicht van een complete en ernstige wereld: benzinegeur, smeerolie, poetslappen, gereedschapskisten waarin dopsleutels worden teruggeworpen, harde mannenstemmen roepen elkaar betekenisvolle termen toe tegen de achtergrond van de Arbeidsvitaminen. Dan was jij klant en ik de monteur. O god, was dat alles? Kon ik in die tamme woorden mijn verlangen vangen? Ik zou hem laten zien welk een geweldig potentieel aan technisch inzicht en mensenkennis braak lag in zijn zoon. De zekerheid van de deskundige zwol op in mijn kleine borst. Ik kende de wereld van haver tot gort, ik had goed om me heen gekeken. Verbluft zou hij tegen mijn moeder zeggen dat die kleine aap heel wat in zijn mars had; die hoefde je niets wijs te maken. Ik had beter moeten weten, maar soms sleepte ik mezelf mee. Ik keek hem ernstig aan en zette een lage stem op. ‘Dat klinkt niet best, meneer. De zuigers, denk ik.’ ‘Ja, de zuigers,’ zei hij, ‘de zuigers zijn niet meer wat ze waren.’ Hij stond op en klopte zijn broek af, mijn moeder was niet erg proper. ‘Hoor je dat, Popje. Het zijn de zuigers.’ Zij was weer aan zet. Ik heb nog een keer of vijf zonder veel animo met de garage gespeeld onder de ogen van mijn vader, precies het juiste aantal meende ik om mijn neutrale positie tussen Wouter en zijn Popje te handhaven.
Mijn ouders waren in een subtiele concurrentiestrijd gewikkeld. Om mij, zo leek het. Ik heb werkelijk een tijd lang gedacht dat ik een kostbaar bezit was dat ze niet met elkaar wilden delen. Toen mijn moeder me in een vlaag van vroomheid uit de Kinderbijbel het verhaal van Salomo’s beslissing over het betwiste kind voorlas, herkende ik met schrik mijn eigen situatie. Als Hare Majesteit de Koningin, die zelf moeder was van vier kinderen en op het oog een lieve, onhandige vrouw, nu eens tussenbeide zou komen en doodleuk voorstellen me in tweeën te hakken en aan mijn ouders elk een helft zou beloven, wie van hen zou me aan de ander afstaan als mijn leven maar werd gespaard? Ze zouden me laten klieven. Toen drong het tot me door dat ik misschien wel noodzakelijk maar ook vervangbaar was. Het ging niet om mij. Het ging om iets anders. Maar waarom?
Natuurlijk was het normaal. Iedereen had ouders zoals ik, twee losse mensen die als het ware bij toeval in hetzelfde huis woonden en niets van elkaar begrepen. Ik jongleerde met hun avances. Het was zaak het hoofd koel te houden, geen fouten te maken. Ik hield hen in evenwicht. Ik telde de gunsten die ik beiden bewees in elkaars aanwezigheid; ik woog de aandacht die ik ieder van hen afzonderlijk gaf. Mijn moeder was daarbij licht in het voordeel. Zij was de hele dag thuis. Als ik een beetje ziek of erg moe was mocht ik mijn hoofd tegen haar borst bergen. Dat beschouwde ik als een uiterst gevaarlijke situatie, omdat ik zo gauw geen equivalent voor mijn vader kon bedenken. Ik hoorde mijn eigen hart in mijn oor tegen het hare bonzen, en dan deed ik of ik sliep en bewoog ik mijn hoofd om met mijn neus en mond haar borst te voelen. Het mooiste was het als ze haar ochtendjas aan had en die een beetje openviel en ik haar huid tegen mijn lippen voelde. Zo geheimzinnig als die antwoordde en terugkuste. Maar ik was een jongen, en dat gaf een natuurlijk bondgenootschap met mijn vader, waaraan zij weer niet kon tippen.
Daar ging papa elke morgen op zijn Djawa, zijn broekspijpen in klemmen, zijn ogen bedekt met een motorbril als een platgeslagen verrekijker, hij zat erop alsof hij een heel dikke vrouw omhelsde, zijn zus Stien bijvoorbeeld, die haar kopje kofiGe moeiteloos op haar snoeptafel kon neerzetten. Hoe tante Stien er bloot en korsetloos uitzag, was een bron van huiverende speculatie. Rode striemen van de baleinen, bleek vlees met blauwe en rode adertjes, zoals op haar dijen, waarvan ik wel eens een glimp opving als ze een beetje wijdbeens ging zitten. En hoe haar borsten? En hoe die geheime plek waar papa over had gesproken? In een fietstunneltje wist ik een tekening van een naakte vrouw als een zandloper met twee ronde cirkels en agressieve zwarte punten daarin en tussen haar benen een driehoekig volgekrijt gat. Was het werkelijk zo groot en plasten ze daaruit? Vandaar dat geluid als een waterval, als ze op de wc zaten, alsof ze opeens vanbinnen een luik opentrokken en de plas van grote hoogte door dat driehoekige gat naar buiten stortte. Dat gat zou bij tante Stien dan wel enorm zijn.
Daar ging papa, op weg naar zijn bioscoop of naar de distributeur, en voor de zoveelste maal knalde hij tegen een boom en hing hij als een aangeschoten engel in de takken. Mama zat gebroken van verdriet naast de kist. Ik kwam binnen in mijn grijze drollenvanger, mijn haar nat gekamd, en deed de deur zachtjes achter me dicht. Ik legde een hand op de kist en nam met mijn andere mama’s hand. Nooit, nee nooit hadden we zo bij elkaar gehoord als op dat moment. Mama had haar blauwe klokrok aan. Daar kun je altijd zien hoe laat het is, zei papa als hij met zijn kousenvoet een tip van de rok optilde, zodat haar jarretelles zichtbaar werden. Zes uur. Altijd zes uur. Ze sloeg naar hem en liep naar de keuken. Viezerik.
’s Avonds kwam hij thuis om te eten. Vaag hoorden we in de verte dwars door het hammondorgel van Pierre Palla de Djawa aankomen. Dan haastte mijn moeder zich naar de radio en draaide de knop om. Ze veegde haar lippen af met een stukje grauw wc-papier, legde de Piccolo terug in de leesmap en nam de Eva eruit. Op het oliestel sudderden de ossenlappen. De andijvie lekte donkergroen en slijmerig uit in het vergiet. De deksel op de aardappelpan stond scheef. De afkokers stoomden droog. Hij moest op tijd eten, want meestal ging hij terug naar de bioscoop.
Mama hield er niet van’s avonds alleen thuis te zijn. Het bos was haar te donker en te stil, ze had het gevoel dat de bomen dichter om het huis kwamen staan als het nacht werd, niet om ons beter te beschermen, maar om ons langzaam te verstikken. Dan neem je toch een hond als je bang bent, zei mijn vader. Wat kon een hond nu beginnen tegen bomen. Hooguit ertegen piesen. Daar schrikte hij ze niet mee af. Dat zei ze niet. Ze vroeg of hij nu echt bijna elke avond moest werken. Ja. Hij werkte hard om nog een bioscoop te kunnen beginnen, en nog een en nog een, een keten van bioscopen. Steeds grotere en mooiere. Hoe zagen die er dan uit, papa?
Hij nam ons mee naar Tuschinski in Amsterdam, waar ik tot mijn enkels in blauw-en-rood tapijt wegzakte. Voor de film begon speelde iemand met handen en voeten op een enorm orgel. In de pauze was er variété. De zwetende jongleur en de bejaarde koorddanseres lachten krampachtig. Ze liepen na hun kunstje gewoon het toneel af, echte mensen met verdriet en kippenvel en een kachel die ze elke morgen aan moesten maken. Niemand klapte. Het publiek schoof hen terzijde, lachte de goochelaar die zijn ballen liet vallen uit. Een collectief ha! ontsnapte de grote keel, toen het licht uitging en de brullende leeuw zichtbaar werd. De rook van talloze sigaretten kringelde op. Mooi was die bundel tastbaar licht. Ik weet niet meer welke film het was. Het kan Singin’ in the rain zijn geweest. Ik zat aan mijn stoel genageld, werd overweldigd door de muziek en in cellofaan verpakt door de knisperige kleuren. Nog zie ik de apotheose, waarin uitkomt dat Debbie Reynolds staat te kwinkeleren achter een gordijn terwijl de krengige vedette playbackt. De Amerikanen waren helden in het naoorlogse Nederland, en nu zag ik waarom: ze waren in het bezit van een onverwoestbare, aanstekelijke luchthartigheid. En ze waren onschuldig. Ik voelde me als klein jongetje een oude man naast Donald O’Connor, te wijs, te rijp, te grijs in het oude, gehavende Europa en met die ouders tussen wie ik inzat. Dit wil ik, zei mijn vader. Dit wordt van mij. Ik begreep mijn moeders droom. Ik begreep de zijne. Wat kon ik doen?
Terwijl ik mijn voetstap op het hout van de brug hoor klinken, zie ik dat alles. De negen eerste jaren van mijn leven zijn, juist omdat ze zo abrupt eindigden, ongeschonden bewaard gebleven, al is er met een andere hand overheen geschreven. Een palimpsest. Als ik de latere tekst eraf krab, komt het oorspronkelijke verhaal weer boven. Of lijkt dat maar zo? Ik kan achteromkijken naar wie me toch volgt (ik weet wie het is, ik weet het, ik wil haar ontvluchten en me tegelijk in haar armen werpen), maar ik ben hier gekomen om de onredelijkheid van een nachtelijk wonder aan te tonen en niet om me te laten overmeesteren door een nieuwe zinsbegoocheling op klaarlichte dag. Wat me overkomt is uitgesteld heimwee. Toen ik hier een maand geleden stond en bijna smeekte om van mijn paard gebliksemd te worden door een plotseling inzicht, bleef het landschap onverschillig. Maar nu ik er niet om vraag, valt de bijl. Goed, als het nu dan moet leg ik mijn schip met zijn neus in de wind. En zeilend over spiegeling van al wat het geleden heeft vaart het met wind en schemering om boeg en tuig voorbij de laatste stad.
Het is een warme juli-ochtend. Ik ga opnieuw – nu ik zo ontvankelijk ben voor boodschappen van gene zijde en afgestemd op het station van de herinnering – de weg die ik als jongen ging op het terrein dat ik het mijne noemde, langs een voormalig bollenveld, dat bij vergissing te ver doordrong in het duin en genadeloos werd afgestraft met saai, onsappig gras. Er heeft een paard gelopen in een kraal, de grond is omgewoeld door hoeven. Het is uit rijden nu, of dood sinds gisteren. Een schuur zakt in, brandnetels en bramen groeien door het raam naar binnen. Die was destijds nog in gebruik. De planken werden elk jaar in de creosoot gezet. De geur van teer en warme den: er loopt een kleine David Berk naast me. Zojuist heeft hij met de keukenschaar zijn pagekopje kaal geknipt; een katapult steekt uit zijn broekzak. Hij is Robin van het bos. Ik ken hem wel, maar hij kent mij niet. Hij weet niet dat ik naast hem loop en zijn gedachten lees.
Vanmiddag zal hij de schuilplaats van een geheim genootschap ontdekken. De samenzweerders hebben het voorzien op het jongste prinsesje, want dat is praktisch blind en dus makkelijk te verschalken. De lafaards! Misschien gooien ze haar na inning van het losgeld en vrijlating van gevangen kornuiten alsnog op de vuilnisbelt, als een gebroken pop. Robin van het bos aarzelt. Zal hij het hoofdkwartier vernietigen en de chef doden, of zal hij zich op zijn beurt meester maken van het kind om daarna goede dingen voor het land te vragen. Het prinsesje wil niet meer bij hem weg naar dat verschrikkelijke paleis, waar ze van gouden borden moet eten en almaar op haar kop krijgt van haar grote zus die later koningin wordt. Zo’n leven als jongste, blinde prinses is ook niet alles. Maar hij weet niet of hij wel van haar kan houden. En liefde gaat ook de kleine David boven geld of roem. Wat is dat toch, liefde? Waarom wordt hij van fondant als hij aan het meisje denkt dat in zijn toekomst woont. Hij ziet haar alleen van achter, ze loopt van hem weg en nooit haalt hij haar in, maar hij verlangt zo naar haar gezicht dat zijn keel pijn doet. Het is haast niet voorstelbaar dat hij eens groot zal zijn en behaard als zijn vader en dat hij haar teder in zijn armen zal nemen. Hoe lang duurt dat geluk? Er zijn geen tekenen dat zoiets blijvend is. Misschien vervliegt het al zodra de eerste kus is gewisseld en blijven mensen heel hun leven lang op zoek naar het aroma van het voorland. Hij heeft een flauw vermoeden van het latere heimwee naar wie hij nu is, maar gelukkig is hij niet en hij vreest wat hem te wachten staat als dit al geluk moet heten. Hij is maar een klein, vuil jongetje met knokige knietjes en domme, eenzame spelletjes.
Al piekerend en brozer loopt hij door het bos, totdat hij op een duin komt, vijftien meter hoog misschien en bekroond met een oude vliegden, dat glooit naar een vallei waarin een klein moeras ligt met lisdodden, weegbree, waterranonkel en parnassia, en hij gaat zitten, moe opeens en vergeten waar hij ook weer aan dacht. Al is het stralend weer, jubelen de leeuweriken het uit en wuiven de pluimen op de lauwe wind, iets bedrukt hem. Ik ga achter hem zitten en trek hem tegen me aan. Ik voel zijn magere jongenslijf en het hart dat nog op kindersnelheid klopt. Tussen de verdwaalde plukken haar, die de schaar per ongeluk heeft laten zitten, zie ik zijn huid schemeren, een dun en strakgespannen vel over een schedel die me de adem beneemt. In die benen kom huist tussen spinrag van angstige gedachten al wat hij worden zal en wie ik ben. Ik leg mijn handen op zijn hoofd en maak hem sprakeloos. Hij ziet het levende gras en voelt de zoelte langs zijn wangen. Er is iets dat bij hem is. Er kijkt iets naar hem. Er rust iets op zijn hoofd.
Hij durft niet om zich heen te kijken. Hij heeft zich geschramd aan een tak. Er loopt een straaltje halfgeronnen bloed langs zijn been, dat hij met een vinger afveegt. Hij steekt zijn vinger in zijn mond en proeft. Hij ruikt aan zijn knie en likt aan de huid en ruikt dan weer. Het speeksel maakt een geur vrij van hooi en brood. Zijn vel is een kaart van een onontdekt gebied, dat hij van grote hoogte ziet. Er lopen bergen en rivieren, plooien in het land, volgelopen met spuug, waarin talloze bacillen verzuipen. De kleine, zachte haren zijn als wijduitgeplante berken. De blauwe lucht met de kleine witte wolk, het grote donkergroene scherm van de vliegden, de vochtige bloemen in het dal, het warme zand onder zijn handen, en de aanwezigheid van iets dat hem bevestigt in zijn bestaan houden elkaar roerloos gevangen in een moment buiten de tijd, op een plek buiten de plaats.
Hij houdt zijn adem in en vraagt zich af of je zo kunt sterven. Zijn longen barsten, er schieten kleurige sterren voor zijn ogen, de lucht knalt uit zijn mond. Niet opnieuw inademen. Nu stil. Zijn hart bonst in zijn oren. Als hij ademhaalt zal hij al wat hij ziet naar binnen zuigen, zodat achter dit dunne decor de werkelijkheid zichtbaar wordt, een kille holte, een zicht op de nacht.
Ik sta op en wandel terug. Er komt een verlate kater opzetten, bericht het bonzen in mijn slapen en het hongerig-misselijke gevoel in mijn maag. Ik herken hier niets meer, niet omdat de paden zijn veranderd of de geur is versleten of er te veel jonge aanplant staat, maar omdat ik het niet wil. Het is genoeg geweest, deze excursie naar een teder sentiment, dat een en al bedrog is. De kleine David Berk doet alle snaren van mededogen trillen, terwijl hij ook een wreed kind was dat met evenveel genoegen een vogelpootje spalkte als een spin martelde, altijd nieuwsgierig naar de afloop, nooit verwikkeld in vragen naar goed of kwaad. Een zuiver wetenschappelijke instelling, die hij ongecorrigeerd kon ontwikkelen bij gebrek aan vriendjes.
Zo ontvreemdde het aandoenlijke jongetje, puur om haar reactie te peilen, op diezelfde julidag dat hem was gebleken dat in de strijd tussen adem en wil de adem won, zijn moeders doos met kauwgomplaatjes en tekende snorren en baarden en zwarte tanden op de gave smoeltjes en ontliep zijn straf omdat hij wat geheimen kende die zijn vader vast ook wel zou willen weten. De flikkerstrikkenbrigade. Het was een geslaagd experiment in macht. Ze hapte naar lucht, de rauwe biefstuk ging open en dicht. Ze greep hem vast. ‘Waag het eens,’ zei ze, Vaag het eens!’ Hij keek haar aan. Ze liet hem weer los. Ze wist dat hij het zou wagen. Maar hij was te ver gegaan. Het delicate evenwicht was verstoord.