4

Het nadeel van mensen in huis is de ongeschreven wet dat men elkaar meedeelt waar men is geweest en hoe dat was. Zelfs de meest summiere informatie geven is me te veel als ik, thuisgekomen, mijn schoonzuster en Nadine op het terras aantref. Ze zitten in witte bloesjes aan mijn tuintafel achter een blad met koffie en koekjes en schorten hun meisjespraat op zodra ze me zien. Nadine grijpt na een kort ‘Hallo’ meteen een boterbiesje en kijkt dan verlegen een onbestemde verte in. Haar moeder zegt opgeruimd: ‘Ha David, heb je een fijne morgen gehad?’

‘Je neus is verbrand, Jacob,’ zeg ik.

Geschrokken grijpt ze een tube zonnebrand en smeert een klodder wit op de neus. Waaiervormige lijnen markeren rond haar ogen de jaren. Ze is als een meisje van achttien waar symmetrisch het craquelé in is geschoten.

‘’t Is toch Sun Block,’ zegt ze. ‘Nou ja… We zijn naar de Lakenhal geweest. Schitterende, afgewogen collectie. Zo’n mooi rustig museum. Toen ik studeerde ging ik er nooit heen. Op dagen als deze lagen we in Noordwijk of zaten we bij De Vergulde Turk. Voor onze broodnodige cultuur gingen we naar de film. Easy Rider. Born to be wild. Ach…’ Ze maakt haar zin af door haar armen als in extatische overgave te openen en dan haar handen in haar nek te leggen, zoals ouderwetse pin-ups deden. Volgens het woordenboek van de lichaamstaal stelt ze zich met dat gebaar beschikbaar. Ze nodigt me uit. Ik zie haar kale oksels en hoe de pezen in haar armsgaten verdwijnen. Ze zal een geduchte backhand hebben. De revolutionaire jeugd die ze suggereert heeft zich beperkt tot de oliedomme nonchalance waarvan Nadine het gevolg was.

‘Heb jij al geluncht?’ vraagt ze. ‘Zullen we naar Noordwijk gaan? Zullen we dat doen? Ik heb een beetje het gevoel van vrijaf nu Cyrille er niet is.’

Nadine werpt een snelle blik op mij. Ik weet niet of ze wil dat ik met het voorstel instem, of juist niet.

‘Het spijt me,’ zeg ik, ‘ik heb geen tijd. Maar als het je om vervoer te doen is, neem gerust de auto.’

Jacobien bloost. Dat strekt haar tot eer. ‘O, nee. Sorry. Dat heb je verkeerd begrepen. Ik hoopte dat je het gezellig zou vinden. Maar als je geen tijd hebt, blijven wij ook gewoon thuis en nemen we wel een boterham uit het vuistje.’

Daarmee verspeelt ze haar krediet. Uit het vuistje! Hoe kan ze het zeggen. Vanavond zal ik Cyrille meedelen dat mijn gastvrijheid eindig is. Terwijl ik de twintig meter naar mijn keet afleg, hoor ik Jacobien tegen Nadine zeggen: ‘Je moet niet zoveel koekjes eten, schat.’ Zelfs met dichte deur hoor ik Jacobiens toon, hoewel ze nooit haar stem verheft. Ik vraag me af of mijn afkeer van haar is terug te voeren op begeerte. Meer dan Nadine of Cyrille is ze een corpus alienum. Ze bedreigt de clan maar houdt ook de genen gezond.

Van achter mijn bureau heb ik zicht op de twee vrouwen, terwijl ik er zeker van ben dat ze mij niet kunnen zien. Ik sla hen gade, eerst overwoekerd door vage verontrustende gedachten over mezelf, mijn moeder en het huis van mijn vader, maar dan, geprikkeld door een gebaar (Jacobien haalt uit naar Nadine om haar te strelen, maar de dochter duikt weg als onder dreiging van slaag) observeer ik hen gerichter. De takken van de kastanje vormen de natuurlijke lijst van het toneel, de zon is een spotlight.

Jacobien bladert in een tijdschrift, niet bedachtzaam maar driftig, ze kijkt plaatjes maar ziet ze niet volgens mij. Ze is dus boos. Met één hand neemt ze de reddingsboei uit het haar, schudt – geheel onnodig – de blonde lokken naar achter en schuift het ding weer op zijn plaats. Met haar wijsvinger voelt ze of haar neus nog bedekt is met crème. Ze werpt een ongeduldige blik opzij. Nadine, dat onschuldige hangbuikzwijntje, heeft haar bloesje opengeknoopt en om de rand van haar bh gevouwen. Ze legt het hoofd tegen de rugleuning van de stoel, haar hals buigt als bij Modigliani’s vrouwenportretten. Haar ogen staan ook zo leeg. Une belle gorge. Zacht en gevuld. Een bescheiden maar heerlijk landschapje. Haar rok is opgetrokken tot ver boven de knie. Bruine, ronde, een beetje te korte benen. Ze komt net bij de grond. Haar voeten staan naar binnen.

Het tijdschrift valt in Jacobiens schoot. Haar mond beweegt. Nadine kijkt geschrokken op, trekt met een vorsende blik in mijn richting haar bloesje weer dicht en haar rok iets naar beneden. Onwillekeurig deins ik terug. Coco is jaloers. Nadine zit roerloos rechtop, haar handen op de armleuningen van de stoel; ze wil iets doen, opstaan, rondlopen, haar moeder slaan, zich spiernaakt uitkleden, maar haar rug kromt, haar schouders zakken en ze keert terug tot een houding van verveelde berusting. Ze neemt een koekje van de schaal. Coco schuift de schaal buiten bereik. Dan vouwt ze het tijdschrift om bij een bepaalde bladzijde en laat aan Nadine zien wat haar aandacht heeft getrokken. Even zijn de hoofden dicht bij elkaar. Nadine knikt en leunt weer achterover. Jacobien legt het tijdschrift op tafel, staat op en rekt zich uit, draait de spieren van nek en schouders los en maakt weer dat gebaar met haarband en haar. Ze wuift zich koelte toe en gaat naar binnen.

Het kan gezichtsbedrog zijn of een onderscheid dat ik als partijdig toeschouwer wil maken, maar ik zie hoe Nadine, eenmaal alleen, het licht naar zich toetrekt. Nee, je hoeft je decolleté niet te tonen, paaslammetje, noch je benen. Je moeder heeft een totaal verkeerd beeld van je aantrekkelijkheid, die ze als vrouw van ruim veertig en misvormd door culturele vooroordelen voornamelijk in de rimpelloosheid van je jonge lichaam situeert. Ik zeg niet dat je huid me onberoerd laat of de schichtige blik in je ogen. Er is iets anders dat me aan je bindt. Er is geen parallel tussen jou en mij; jezelf herkennen in een ander leidt eerder tot afkeer dan tot liefde. Ik vrees dat ik je wil redden.

‘Hij heeft het gedaan.’ Haar stem klinkt alsof ze naast me staat. Maar er is niemand, en Nadine zit nog even aandoenlijk in het schelle zonlicht. Ik doe alsof ik het niet heb gehoord, omdat ik het ook niet gehoord kan hebben. Mijn hart bonst van schrik. Komt de waanzin op klaarlichte dag? En waarom sprak ze over me in de derde persoon? Sprak ze over mij? Waarom richtte ze over mijn hoofd heen het woord tot Cyrille? Zo moet het zijn gegaan: hij heeft gisteravond tijdens het eten uitgebreid met me gepraat over mijn moeder. In de behulpzame Opel Astra, die ik in mijn dronkenschap aanzag voor een Panhard 1952, heb ik zijn verhalen en mijn herinneringen vermengd en verstaan als een directe rede van haar tegen Cyrille. Ze heeft het over mij. Dat wel. Wat heb ik gedaan? Ik heb haar vermoord. Belachelijk.

Jacobien komt naar buiten in shorts en wat in vaktaal meen ik een plastron heet. Ik zoek het woord meteen op in het woordenboek. Leren borstlap is de eerste betekenis. Komt uit de scherm-wereld. Toepasselijk, zie ik, voor het sportieve figuurtje van Cyrilles Artemis, maar mijn oog corrigeert mijn vooroordeel: Jacobien is slank, bijna tanig, en haar boezem stelt niet veel voor maar haar benen zijn welgevormd en ze heeft beslist iets elfachtigs. Ik zie haar met haar maagden jagen. Dan was ik Actaeon. Maar nee, ik ben geen voyeur, want ze weet dat ik kijk. Ik doe dit met haar uitdrukkelijke toestemming, ja zelfs op haar wens. Ze baadt zich met haar nimf, die meer wegheeft van een zorgelijk cherubijntje, in de zomerse lucht rond mijn huis, ze laat zich strelen door de wind en door mijn blik, die afketst op haar pantser. Pardon, plastron.

Ik doe de luxaflex naar beneden en zie het lege vel papier dat klaarligt. Ik wil aan het werk, want werken helpt me altijd aan helderheid, dwars door de dofheid in mijn kop, die aanvoelt alsof de meest nuttige en redelijke kennis eruit is weggelopen. Er is maar één wapen tegen de chaos en dat is het blinkende zwaard van de rede, de logica van de lijn. Nee, er is er nog een. De lach. Als iets me uitkomt, dan is het de afstand die de lach schept, de onkwetsbaarheid die de grijns geeft. Niet de schaapachtige of de bulderende en al helemaal niet de melancholieke. De lach van verstandhouding, hoewel iets te beperkt en te vreugdeloos, komt in de buurt, niet de verstandhouding met een ander, maar met het lot, of hoe ik dat noemen wil. Het blinde toeval laat zich moeilijk toelachen, dus noem ik het de homunculus in mezelf, die de feestartikelenwinkel beheert waaruit de gebeurtenissen in mijn leven tevoorschijn springen. Zelfs de grootste verrassing hoort te worden begroet met de lachende uitroep: aha, als ik het niet dacht! Goed geprobeerd! Derhalve geef ik mijn moeder – de nieuwste truc uit de hoge hoed van Homunculus – enkele reis verleden.

Een zachte klop op de deur, die ik eerst niet thuis kan brengen omdat er al in geen jaren op mijn deur wordt geklopt. Ze zijn tot hier opgedrongen. The invasion of the body-snatchers. Er is geen vrijplaats meer, geen toevluchtsoord. Ik kan ook niet doen of ik er niet ben. Als ik me stilhoud komen ze meteen met de ambulance.

‘Oom David?’

Wat nou ‘oom’? Ik had toch gezegd dat ik van dat epitheton niet gediend was.

‘Ja, nicht.’

Ik doe de deur open.

‘Mama vraagt of je een boterham wilt.’ Ze kijkt er zo ongelukkig bij dat ik niet boos kan worden.

‘Ik maak zelf wel. Ieder voor zich was toch de afspraak.’

‘Ze vroeg me of ik het je wilde vragen.’

‘En jij voert de opdracht uit. Braaf. Zal ik een briefje om je nek hangen?’

Dat sarcasme is voor Jacobien bedoeld, maar treft helaas haar murwe kind. Ze schudt sprakeloos het hoofd, draait zich om en loopt weg. Ik roep haar achterna: ‘Het spijt me. Je oom bedoelt het niet kwaad:

Hoe spreek ik haar een keer alleen?

‘Ga je straks mee een eindje fietsen?’ Daar kan haar moeder zich niet bijvoegen, ik heb maar twee rijwielen.

Ze loopt achteruit om me bij het antwoorden aan te kunnen kijken, struikelt over een wortel van de kastanje en zit op haar gat. Ik snel toe en trek haar omhoog. ‘Pijn gedaan?’

‘Nee, hoor,’ zegt ze blozend. Ze slaat haar ogen neer. ‘Ik kan niet zo goed fietsen.’

Tja, wat zegt men als gezonde Hollandse vader daar nu weer op. Ik leer het je? Geeft niets, mijn pedaalslag is ook niet meer wat hij is geweest? Of: Wat kan je eigenlijk wel?

‘Hoe denk je je in Leiden te verplaatsen?’

‘Papa koopt een autootje voor me.’

‘Kun je wel rijden?’

‘Jawel.’

‘Denk je dat een auto in deze krochtige binnenstad vol stegen en onbegrijpelijke verkeersmaatregelen een handig vervoermiddel is?’

‘Ik kan ook gaan lopen.’

‘Ik leer je fietsen.’

‘Wil je dat? Ik ben echt heel onhandig.’

‘Dat weet ik. Maar dat geeft niet.’

‘Moeten we dan eerst op een parkeerterrein oefenen?’

‘Welnee, ik pakje in je kippennek en we gaan meteen de Bree-straat op. Tot straks.’

Haar moeder tikt op het keukenraam en gebaart En? met haar hoofd.

‘Hij wil niet,’ roept ze.

Het was haar neiging tot zelfdepreciatie, want ze kan best fietsen, al zit ze wat wiebelend in het zadel en slaakt ze af en toe een benauwde kreet. Ik houd mijn hand op haar rug. Strikt noodzakelijk is dat niet. Zo reed ik met Biene toen ze acht was en met mijn vrouw toen ze twintig was, ridderlijk mijn lijf als schild opwerpend tegen het aanstormende verkeer. Ik heb stoeten vrouwen voortgeduwd door weer en wind op vleugelen van gezang naar de plaats van verleiding.

‘Waar gaan we heen?’ vraagt ze, terwijl haar ronde knieën en korte beentjes snel pedaleren. Ze heeft een zachtglanzend snorretje zweet op haar bovenlip staan, haar bril zakt naar het puntje van haar neus. Als ze hem met een hand terugduwt, slingert ze en moet ik oppassen dat onze sturen niet in elkaar verstrengeld raken.

‘Naar Allemansgeest.’

‘Wat is dat?’

‘Een uitspanning aan het water, waar wij onze ijzeren rossen en onszelf kunnen drenken.’

‘Welk water?’

‘De Vliet, natuurlijk.’

Ik zing Aan de oever van de stille Vliet. Het schalt langs de zomerse singel, helaas van zijn nostalgisch effect ontdaan door langsscheurende brommers.

‘Ach kind,’ zeg ik, ‘in de doodstille straat die lag te blakeren in de zon hoorde men vroeger de stap van een wandelaar weerkaatsen tegen de huizen en hielden de kinderen op met hun spel als de schaduw van een vreemdeling de hoek omkwam.’

Ik voel mij onverklaarbaar uitgelaten. Mijn huid trekt strak. De middag heeft eeuwigheid. We komen niet vooruit, we bewegen sur place in het onophoudelijke heden. Hier kan geen officieel erkend geluksmoment tegenop. We zijn verhaalloze wezens zoals de man in de reclame die we aantreffen juist op het moment dat hij altijd een slok bier in zijn dorstige keel laat glijden, omringd door de leukste vrienden en vriendinnen.

Nadine vindt het wel ver. Ik duw haar voort. Ze doet niet zoveel aan sport, omdat ze er niet goed in is. Ze kan geen afstand schatten en is dus verloren voor tennis en golf. Bij skiën is ze een beetje bang. ‘De Schusstukken haal ik nooit,’ zegt ze, ‘ik moet altijd bijprikken.’

‘Wat zijn dat voor stukken?’

‘Ski jij niet?’

‘Voor geen prijs.’

‘Je dochter ook niet?’

Ik schiet in de lach. ‘Nee, mijn dochter ook niet.’

‘Ik moet altijd van mijn ouders mee.’

‘Bofkont.’

Het terras van Allemansgeest bevindt zich in de luwte tussen lunch en diner. Er is een man die ik vaag ken met een vrouw die in ieder geval niet de zijne is. We knikken elkaar toe. Ik ga discreet met mijn rug naar hen toe zitten aan een tafel op een kleine uitstulping in de oever waarvoor de naam kaap te weids is. De rivier heeft veel weg van boezemwater, omdat het land erachter lager ligt. Maar hoe kan een rivier hoger liggen dan zijn omgeving? Is het land ingeklonken? Ik vraag het me steeds af, maar zoek het antwoord nooit op. Er moeten raadsels blijven.

Een motorbootje tuft langs met witte plastic tuinstoelen in het stuurhuis, de man heeft een witte pet à la Johannes Heesters (ook al jaren dood) op één oor, de machtige grijsbehaarde tors ontbloot en versierd met een zware gouden ketting, de moeder de vrouw is in brokaten badpak en rookt een sigaretje. Ik zie het kippenvel op haar armen. De Duitse vlag wappert boven de schroef. Een vier met stuurman van Njord trekt een rechte lijn, gebroken door commando’s. Een waterhoentje duikt stekelbaarsjes op voor haar jong. Soms verdwijnt ze langdurig uit zicht en vrezen we dat ze haar piepende en hebzuchtige kind voor straf in de steek heeft gelaten. Nadine smelt van ontroering bij het zien van een klein eendje dat op het gras bij onze stoelen rondscharrelt.

Ik bestel witte wijn, noem merk en jaar. Zo doe ik dat altijd wanneer ik met een vrouw ben, of ik haar nu wil inpalmen of niet; daar oogst ik meestal een blik vol ontzag of tevredenheid mee. Dit lieve nichtekind, negentien jaar oud, bemerkt het niet, heeft alleen oog voor dat geelbruine donsballetje. Ze heeft een vader die nog veel zelfverzekerder wijn bestelt. Misschien te zelfverzekerd, zodat ze zich altijd voor hem schaamt. Daarom is ze preventief weggedoken. Ik denk dat ze, ondanks haar leeftijd, wijs is en consideratie heeft met mensen en weet wat onherstelbaar is. Ze heeft de verkeerde eigenschappen voor onze familie. Hoe zeg ik zo makkelijk ‘onze’? Er is niets van mij bij, behalve mijn broer, voor de helft.

‘Vind je het geen dotje? Zou hij helemaal alleen zijn?’

‘Daar loopt zijn moeder,’ zeg ik. ‘Zijn broertjes en zusjes zijn opgevreten door de ratten.’

‘Ach, wat zielig. Echt waar?’

Ze meent het. Ze is intens begaan met de eenden. Het dierenleed loopt haar communicerende vaten in. Geen sluizen in dit kind, geen stormvloedkering, ze staat open.

‘Vertel eens aan je oude oom: wat doe je over tien jaar?’

Ze duwt haar bril met haar wijsvinger vaster op haar neus.

‘En waarom heb je geen contactlenzen?’ vraag ik verder.

‘Op welke vraag moet ik het eerst antwoorden?’

Ernstig, alsof ze examen doet. Wat in zekere zin zo is. Voor het eerst zijn we samen. Een beetje illegaal, zo voelt het aan, een beetje te zwaar en te stroef nog. We doen beiden pijnlijk ons best voor elkaar.

‘Doe maar de makkelijkste.’

‘Over tien jaar…’ begint ze en lacht dan. ‘Nee, natuurlijk is dat niet de makkelijkste. Ik kan niet aan lenzen wennen.’

‘Die bril staat je niet goed. Je bent mooier zonder.’

Ze kleurt en buigt haar hoofd. ‘Misschien ga ik het weer proberen.’

‘Nu die andere vraag.’

‘Over tien jaar…’ ze tuurt uit over het water alsof ze een baken zoekt, en zegt dromerig maar heel precies, ‘heb ik mijn studie eraan gegeven, twee ongelukkige liefdes gehad, werk ik bij de Europese Unie in het archief en denk ik erover eindelijk zelfmoord te plegen.’

Mijn adem stokt in mijn keel. Ik hoor een echo van mijn dochters cynisme, dat me altijd kwaad maakte maar dat tenminste strijdbaar was en dwars. Is. Dit klinkt als een overgave nog voor er is gevochten, dit slaat me de wapens uit handen.

‘Zelfmoord, hmm,’ zeg ik, alsof ik het woord op mijn tong proef.

‘Het spijt me,’ zegt ze. ‘Ik had het niet moeten zeggen.’

Ze heeft gelijk. Het slaat een luchtige conversatie dood. Snel overweeg ik de mogelijkheden: de therapeutische toon, die mensen helemaal met hun rug tegen de muur zet, de fidele toon (kop op, joh, we willen er allemaal wel eens uitstappen), de vaderlijke toon die streng op het gemoed werkt, en een heel scala andere onhandige opmerkingen, die haar zonder dat ik me opdring moeten laten weten dat ik haar serieus neem. Als ik een beslissing heb genomen, is het moment al voorbij, want ze buigt zich naar het eendje en probeert hem naar zich toe te lokken. Geschrokken trippelt het beestje weg. Ze kijkt hem na. Ze is een doodgewoon ongelukkig meisje, ouderwets bijna in haar verlorenheid vergeleken met haar leeftijdgenoten.

‘Er is me vannacht iets heel wonderlijks overkomen. Ik loop er al de hele dag mee rond en ik kom er niet uit,’ zeg ik. Ze legt haar bril op tafel. ‘Cyrille en ik hadden het huis van mijn vader bekeken, samen gegeten, ruzie gemaakt en waren toen nog eens teruggegaan om iets te controleren. Daarna stapten we weer in de auto, die het vervolgens niet deed. Net toen we besloten naar het dorp te gaan lopen, stopte er iemand die ons een lift aanbood. Je vader ging voorin zitten, ik achterin. De bestuurder was mijn moeder. De auto was een Dyna Panhard 1952. Daar reed je grootvader vroeger in. Ze praatte met Cyrille. Ik kon de helft niet verstaan, maar wel begreep ik dat ze was vermoord. Door mij. Ze bracht ons naar huis. Ik heb het niet gedroomd, maar evenmin geloof ik in bovennatuurlijke verschijnselen. Ik ben bang dat ik gek word.’

Als dit haar niet van zelfmoordgedachten afleidt, wat dan wel?

Ze denkt even na. ‘Je lijkt me niet iemand die gek wordt. Wonderen bestaan niet. De enige conclusie is droom of drank.’

‘Ik zou het zelf niet beter kunnen zeggen. Maar drank? Van twee pilsjes, twee glazen wijn en twee cognacjes ziet een gezonde, volwassen man geen visioenen. Van het dubbele zou ik nog geen last hebben. En droom? Dromen vervagen in de loop van de dag. Dit beeld wordt steeds duidelijker.’

‘Misschien ben je gedrogeerd.’

De witte wijn wordt geserveerd. We proosten elkaar toe.

‘Laten we serieus blijven, Nadine.’

Ze zwijgt. Begint een zin, schudt haar hoofd, slikt en drinkt.

‘Lekker,’ zegt ze.

Aan de overkant fietsen drie meiden naast elkaar. Hun lange haar wappert achter hen aan. Ze lachen en praten hard. Als een auto hen wil passeren gaan ze alleen maar iets dichter opeen rijden. Hij toetert. Een van de dames geeft hem de vinger.

‘Wat wil je echt gaan doen met je leven, Nadine?’

‘Ik weet het niet.’

‘Maar je wilt niet studeren.’

‘Och…’ zegt ze en haalt de schouders op.

‘In ieder geval niet in Leiden.’

‘Jij woont er tenminste.’

Als ze het als compliment bedoelt dan bedrukt het me zeer.

‘Luister, lieve schat, ik ben je vader niet en ik ben al helemaal niet van plan me als een soort vader te gedragen. Niet eens als een oom, maar gewoon als iemand die je vaag kent. Je kunt niet op me rekenen. Ik ben slechtgehumeurd en eenkennig. Ik heb mijn vrijheid lief.’

‘Waarom heb je ons dan gevraagd bij je te komen logeren?’

‘Heb ik…? Zegt je vader, dat…? Ik… Goeie vraag.’ Natuurlijk komt mijn aanvaarding van Cyrilles fait accompli neer op een uitnodiging.

‘U hebt een leuk huis. Goeie plek. Mama wil me niet buiten de singels hebben. Dan hoor je er niet bij, zegt ze, maar binnen de singels zijn de huizen of te klein of te duur of te groot of te slecht onderhouden, of te dit of te dat. Er is altijd wel iets mis mee. Volgens mama.’

‘Ze wil het beste voor haar kleine meisje.’

Nadine zwijgt en kijkt me onderzoekend aan. Ze is niet erg getraind in ironie. Of juist wel. Misschien heeft ze er een talent voor de woorden te horen die niet worden gezegd. Ik schrijf haar te veel goede eigenschappen toe.

‘Papa zegt dat hij jouw huis wel wil kopen, als jij naar Overveen verhuist. Maar hij wil je beslissing niet beïnvloeden.’

Cyrille zint dus op een middel om me goedkoop van mijn huis af te helpen. Als ik het niet dacht.

‘Weet je al wat je doet?’ vraagt ze.

‘Ik ben erg aan Leiden verknocht,’ zeg ik.

Ze kijkt tevreden. Was will das Weib?

‘Heb jij er ook gestudeerd?’

‘Nee, ik heb niet gestudeerd.’

Ze neemt een slokje en wendt haar gezicht naar de zon. Ogen dicht. Ik word onaangenaam getroffen door de gelijkenis. Zou het daarbij blijven? Nee, dat is me al enige tijd duidelijk. Maar hoe ver het gaat, weet ik niet. ‘Hij heeft het gedaan.’ Daar hoor ik het weer, alsof het kind buikspreekt. Hun stemmen zijn zelfs gelijk. ‘Hij’ heeft het misschien vele malen willen doen, maar is dat niet het beste bewijs van zijn onschuld, vraag ik u, meneer de officier? Ze zucht diep. Kin omhoog. Ik kijk naar haar en omdat ik weet dat ze moet voelen dat ik naar haar kijk, waarmee ze haar onbevangenheid verliest en de pose aanneemt van een meisje dat in de zon zit, wijd ik me aan het verkeer op het water en aan de overkant. Het is een ongemakkelijke samenzwering die ik met dit aankomende damesmevrouwtje op touw zet. Ik schaam me een beetje. Ze moeten weg. Ik zal het vanavond aan Cyrille zeggen. De ruzie van gisteren is een goede aanleiding.

‘Ik zit te denken…’ zegt Nadine opeens, ‘wat zei je moeder precies in je droom?’

‘“Hij heeft het gedaan.” Hoezo?’

‘Kon dat niet op mijn vader slaan?’

‘Nee. Ze praatte tegen hem over mij. Anders zou ze gezegd hebben: “Jij hebt het gedaan.’”

‘Je bent er zeker van dat ze tegen hem sprak en op dat moment niet tegen jou? Je bent er zeker van dat het niet op nog iemand anders sloeg?’

‘Ik ben nergens zeker van. Niet eens dat het is gebeurd.’

‘Laten we daar eens van uitgaan. Laten we de mogelijkheden onderzoeken.’

‘Toen mijn moeder stierf was jouw vader een kleine jongen.’ Net zo oud als ik was toen Jef me uit het paradijs tilde. We hebben meer gemeen dan een moeder. We hebben eenzelfde soort verlies gemeen. Hij heeft er niet zichtbaar onder geleden. Voor hem als kroonprins was er aanzienlijke compensatie. Hij heeft haar nauwelijks gekend. Zijn moeder was een weggeborgen vrouw, wier naam niet in ere werd gehouden.

‘Wat is er gebeurd?’

‘Ken je het verhaal niet?’

‘Nee.’

‘Wil je het weten?’

‘Ze was toch mijn oma?’

‘Hebben ze je wel eens gezegd dat je op haar lijkt?’

‘Nee!’zegt ze geschrokken.

‘Misschien lijkje ook niet op haar. Misschien zoek ik een gelijkenis.’

‘Er wordt niet over haar gesproken. Het schijnt dat bonpa dat ooit heeft verboden.’

Dat verbaast me niets.

‘Ik zal het je een volgende keer vertellen. Voor je uittekenen. Een familieportret. Met de hand ingekleurd. Met de mond geschilderd.’

‘Doe je dat echt?’

‘Ja, dat doe ik echt.’

‘Niets tegen mama en papa zeggen, hoor.’

‘Nee, kind, het is ons geheimpje.’

De wijn verdrijft de laatste resten van de oude kater en legt een bodem voor de nieuwe, maar voorlopig bevind ik me in het stadium van zorgeloosheid dat zich zo goed laat combineren met een zomermiddag aan het water. Ik word sentimenteel, ga opeens zitten denken aan de waarde van familie en vrienden, betrap mezelf erop, wijs mezelf terecht en duik dan weer onder in het warme bad van de zoete gevoelens. Dit ben ik, zeg ik, deze drilpudding van genoeglijkheid is mijn ware zelf, zo helpe mij god.

‘Dat van die zelfmoord, Nadine, dat meende je toch niet?’

Ze neemt een slok om tijd te winnen en maakt een geluid dat voor bevestiging en ontkenning kan doorgaan.’Iedereen denkt er wel eens aan,’ zegt ze.

‘Als hypothese.’

‘Als uitweg.’

‘Uit wat?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Meestal ben ik vrolijk. Maar soms is het zo leeg. Of zo verschrikkelijk.’

‘Wanneer?’

Ze denkt na. Trekt met haar vinger een streep over de tafel en kijkt ernaar of ze er hevig in geïnteresseerd is. Haar schuinse blik naar mij peilt of ik het echt wil weten. ‘Nou. Bijvoorbeeld. Mama zit in een caritasgroepje van de Kerk. Dat hoort erbij, zegt ze. Ze brengen geld aan arme, oude mensen. En truien en brandstof en zo. Ze gaan op bezoek. Ik ben een keer mee geweest, ik schaamde me dood. En hoe is het nu met u, mevrouw Denayere. Zo neerbuigend. Mevrouw Denayere schenkt thee in haar beste Engels porseleinen kopje en zegt dat ze niet mag mopperen maar dat ze niet zou weten hoe ze de eindjes aan elkaar moest knopen zonder de caritas en ik zie wat ze denkt. Ze veracht zichzelf, ze veracht mama, mij, maar ze kan niet anders. Ze zit gevangen. Mama kan het niet schelen hoe het met mevrouw Denayere is. Armen zijn er om haar de gelegenheid te geven goed te doen. En ze doet goed. Verschrikkelijk.’

‘Soms is het zo leeg, zei je. Hoe komt dat?’

‘Omdat God dood is,’ zegt ze.

‘Ja, dat is heel erg,’ zeg ik.

‘Je houdt me voor de gek.’ Scheef lachje.

‘Nee, ik hou je niet voor de gek.’

‘Want het is onherroepelijk. Hij komt niet meer terug. Er is geen hoop meer.’

‘Dat is ook het nadeel van zelfmoord. Je komt niet meer terug. En dood ga je toch wel als je maar lang genoeg wacht.’

‘Dat is waar.’

‘In die tussentijd verdrijf je de wanhoop en de verveling.’

‘Hoe dan?’

‘Met humor en liefde.’

Ze lacht en bloost. Ik schenk de glazen nog eens vol. De Vliet, de bomen, het gras, de vrolijke fietsers aan de overkant glanzen in de bolling van het glas of Torrentius het zelfheeft geschilderd.

Jacobien is niet alleen stuurs en ongerust omdat we een beetje laat en giechelig terugkomen van ons uitstapje, maar ook omdat in de keuken mijn dochter Biene zit met een blauw oog en een gekneusde schouder.

‘Je dochter is mishandeld,’ zegt ze. ‘Je moet aangifte doen.’ Ze knijpt haar lippen op elkaar. Als Biene hier al een tijdje zit, kan ik me de dovenconversatie tussen tante en nicht voorstellen. Ik kan een glimlach niet onderdrukken.

‘Hoe kun je daar nu om lachen?’ vraagt tante verontwaardigd.

‘Ha, pap. Kun jij haar aan haar verstand brengen waarom ik geen aangifte doe,’ zegt Biene en dept met een koud washandje haar oog.

‘Nee, dat kan ik niet. Wat is er gebeurd?’

‘Doet er niet toe. Kan ik een poosje bij jou onderduiken?’

‘Nee, eigenlijk niet. Ik heb gasten. Hotel Berk is complet.’

Jacobiens mond valt open. ‘Kun je niet bij je moeder?’ vraagt ze, niet om haar weg te hebben, maar uit oprechte verbazing dat Biene niet meteen naar de eerstaangewezene voor leniging van dochterlijk leed is gevlucht. Biene kijkt haar vuil aan, wat heel goed lukt met dat Pietje-Belloog. ‘Mijn moeder houdt van me,’ zegt ze. Hierop is weerwoord noch vraag mogelijk. Die logica kan Jacob niet een-twee-drie verwerken.

‘Laat even naar dat oog kijken,’ zeg ik. ‘Ben je misselijk? Moeten we niet naar het ziekenhuis om een foto van je schouder te laten maken?’

‘Ook van haar hoofd,’ zegt Jacobien bits, ‘voor het geval ze toch besluit aangifte te doen. Het is een bewijsstuk.’

‘Nee, dat hoeft niet. Het gaat wel over, maar ik moet even uit de roulatie.’

‘Hoelang?’

‘Een paar dagen. Een paar weken. Een paar maanden. Een paar jaar.’ Ze klinkt moe en ongeduldig. Maar ik weiger een sprankje hoop toe te laten.

‘Een paar uur,’ zeg ik.

‘Het huis in Overveen,’ zegt Jacobien. Ze denkt mee. Aan zo’n vrouw heb je wat.

‘Is opa Berks huis leeg?’

‘Ik weet nog niet wat ik ermee doe. En ik weet helemaal niet of ik jou daarin loslaat.’

‘Als kraakwacht. Waarom niet?’ vraagt Jacobien.

Mijn dochter en ik schieten allebei in de lach. ‘Laat jij een alcoholist op je wijnkelder passen?’ vraag ik.

‘Er is toch nog wel een luchtbed of een campingmatras,’ zegt Nadine, die de hele tijd gefascineerd naar haar tegenpool heeft gekeken en geluisterd. ‘Ze kan toch makkelijk bij mij op de kamer.’

Het is de meest voor de hand liggende oplossing, die blijkens haar zwijgen door mijn schoonzuster niet al te enthousiast wordt ontvangen.

‘Voor een of twee nachten kan dat wel,’ zeg ik, ‘maar je weet dat ik je niet langer onderdak geef. Dan moet er iets anders zijn gevonden.’

‘Oké. Tof van je.’

‘Neem een warme douche. Je stinkt.’