11

Zoals ik mijn moeder aantrof bij het aanrecht, zo tref ik Jacobien aan. Ze spoelt de theepot om met kokend water: ze laat het een paar maal rondslingeren voor ze het in de gootsteen giet. Dan pakt ze het theezakje, haalt het touwtje rond het oor en stopt het in een inkeping van het papieren loodje, schenkt op. Zo moet het dus; zo kan het theezakje niet in de pot schieten. Ik heb het nooit geweten, zie al jaren over deze in het oog springende oplossing heen. Het etiketje is voorgeprogrammeerd. Iedereen weet dat, behalve ik. En Nadine. Ik verheug me erop dit zelf ook eens te doen: met superieure nonchalance haal ik het touwtje door het oor en klamp het vast in het kartonnetje. Het leven is de moeite waard zolang je dit soort béte ontdekkingen kunt doen.

‘Waar zijn de meisjes?’ vraag ik. Ze schrikt op. Heeft me niet aan horen komen. In gedachten verzonken. Waar denkt ze aan?

‘Naar de kapper.’ Kortaf. Toch was die vogel niet mijn schuld. En die schaar om hem los te knippen was Bienes idee.

‘En Cyrille?’

Ze rammelt met een doosje lucifers. Ze rammelt altijd met het doosje voor ze er een lucifer uitpakt, ook al weet ze dat het vol is. In plaats van de fluwelen reddingsboei draagt ze nu een messing spang, die heur haar in een kinderlijk kort staartje bijeenhoudt. Er is een streng ontsnapt, die langs haar wang hangt. Ze ziet er nog precies uit als twintig jaar geleden. Droogt heel langzaam in, dat is al. Jacobien wordt een oud takje, Popje/Gezina zou rottend vlees met maden en vliegen zijn geworden. Was dat al. Sinds vierentwintig uur zie ik overal mijn moeder in alle staten van ontbinding.

Met haar wijsvinger in het gaatje tilt Coco het zilveren plaatje van het theelichtje, rammelt nog eens met het doosje, haalt er dan een lucifer uit die al afgebrand is en gooit hem ongeduldig weg. Bienebij stopt oude lucifers altijd terug. Mijn kind ontregelt de ménage Vervaecke op veelvoudige wijze. Jacobien kijkt naar de zwavelkoppen en kiest een goede uit om het waxinelichtje aan te steken. Theepot erop. Zo, die staat. Dat is tenminste zoals het hoort, zegt haar gebaar. Er is iets mis.

‘Cyrille?’ doet ze me na. Of het een rare vraag is. Of ze de naam voor het eerst hoort. Waar denkt ze aan?

‘Ja, Cyrille. Vervaecke, echtgenoot, vader, halfbroer, halfoom. Rubberkoning. Vrij veilig met Vervaecke. Die.’

‘Het is de tweede nacht dat hij geen oog heeft dichtgedaan,’ zegt ze.

‘Hoe komt dat?’

‘Het heeft iets met jullie moeder te maken. Met jou. Met vroeger. Ik weet niet precies wat. Hij wil het niet zeggen. Niets voor hem.’

Hoera! Het Armani-hemd vertoont kreukels; de welbespraakte, zelfverzekerde ondernemer is ook figuurlijk beentje gelicht in het gras van mijn duin; zijn Van Ooyen-kant is wakker geworden en bezorgt hem ‘nuits blanches’. Ach, mijn broertje, hierin heb ik een voorsprong op jou.

‘Jij zei gisteravond zoiets raars. Dat je je moeder had gezien. En Cyrille leek dat toe te geven.’

‘Met gekken moet je meepraten.’

‘Je bent niet gek.’

‘Dank je.’

‘Wat was er dan. Wat is er gebeurd?’

‘Waar is Cyrille heen?’

‘Weet ik niet.’

‘Zegt hij anders altijd waar hij heengaat?’

‘Ja… ja, eigenlijk wel. Ja.’ Ze maakt een ongeduldig gebaar met haar hand en zucht. Kijkt naar buiten. Grijs weer vandaag. Er kleven blaadjes van de jasmijn tegen het raam. Ze grijpt zich vast aan het aanrecht alsof haar schip plotseling slagzij maakt. ‘Heeft hij haar ook gezien, denk je?’ vraagt ze en tuurt de tuin in of daar misschien een Dyna Panhard 1952 neerdaalt.

‘Heb je wel eens hetzelfde gedroomd als Cyrille in dezelfde nacht?’

‘Heb je dan gedroomd dat je haar zag?’

‘Ik denk het wel. Er is geen andere verklaring voor.’

‘Waarom is Cyrille dan zo in de war?’

‘Is hij in de war?’

‘Als hij niet slaapt…’

‘Laat hem maar, het trekt wel bij. Het is mijn schuld, ik heb hem een beetje op stang gejaagd.’

‘Waarom doe je dat? We zijn hier nu een week en we zijn elkaar geen stap nadergekomen.’

‘Moet dat dan?’

‘We waren welkom, zei je, maar je kijkt ons bijna weg.’

‘Een gast en vis blijven drie dagen fris.’

‘Ik begrijp je vijandigheid niet.’

Ze houdt zich nog steeds vast aan het aanrecht. Geheel uit het lood door een kleinigheid, een geringe afwijking van het dagelijkse wolkenloze geluk. Man een pakje sigaretten halen en dochter aangevallen door The Birds. Ik kijk naar buiten. Nu moet er een vogel van het dak vallen en langs het raam neersuizen, snavel in het gras. Pok. Als een speer. Een regen spreeuwen staat trillend met de punt in het gazon. Pok. Pok. Pok.

‘Het spijt me. Ik ben niet meer gewend aan mensen om me heen. Ik ben een hork.’

‘Soms denk ik wel eens dat je jaloers op ons bent.’

‘Waarom in godsnaam?’

‘Nou, omdat Cyrille alles heeft. De fabriek, een vrouw, twee leuke dochters, familie, vrienden, geld. Geen problemen.’

‘Ik geef toe, alle reden voor jaloezie.’

‘Waarom klinkt dat nou weer zo sarcastisch?’

Typisch een vrouw die haar onrust afreageert door op anderen te hakken. Ze valt me tegen. Ik had op authentieke slechtigheid gehoopt achter haar Goudkustfaçade. Dat ze me nu in de keuken – eindelijk alleen – zou aanranden, haar mariakaakjes ontbloten, met haar getrainde buikspieren golven. Er komt een lichte begeerte bij me op. Waar is Cyrille heen?

‘Jacob,’ zeg ik, ‘jij moest maar geen psychologie gaan studeren.’

‘Waar slaat dat nou weer op?’

Dat-nou-weer. Dat soort taal moest verboden worden. Evenals de kop die erbij wordt getrokken. Ik ga naar de spiegel met de gele papiertjes en haal er een paar vanaf die verouderd zijn. Het nummer van een vriend die in het ziekenhuis lag en daar weer uit is, maar die ik niet heb gebeld; de titels van boeken die ik in de bibliotheek moet halen, maar die me niet meer interesseren; een lijstje met ongebruikelijke boodschappen zoals soda, pleisters en stofzuigerzakken, die alle zijn doorgestreept maar niet door mij. Onvolprezen zijn de goede moeders! Onvolprezen. En hinderlijk. Schadelijk zelfs. Verstikkend. Het nummer van de makelaar hangt er nog. Ik kan haar gelukkig maken door haar van mijn serene voornemens op de hoogte te stellen. Dat moet ze eerst maar eens verdienen. Ik gooi de papiertjes weg en sla geen acht op haar verwachtingsvolle blik, die gloort tussen haar zeurderige boosheid. Ja, ik heb gezien dat je mijn boodschappen hebt gedaan, en nee, ik zeg daar niets van!

Terwijl ik het deksel van de vuilnisbak dichtdoe, overvalt me een mateloze treurigheid om mensen, Coco en mijzelf inbegrepen. David Berk, kijk naar die vriendelijk uitgestoken hand van je schoonzuster, die doet wat ze altijd doet: zorgen voor de mensen om haar heen, en die daar geen andere bedoeling mee heeft dan aardig zijn en aardig gevonden willen worden, die je aandacht wil omdat we familie zijn. Biene huilde gisteren aan tafel omdat niemand haar ooit gaf wat ze nu kreeg: gewoonheid, gezelschap. Ongevraagd horen bij. Zo zeldzaam.

‘Ik weet het niet,’ zeg ik.

‘Wil je thee?’

‘Nee, dank je. Ik denk dat ik het huis van mijn vader hou. Wil je het zien?’

Ik had het kunnen weten: Coco rijdt mee. Voor een bocht of bij overstekend fietswild zet ze zich schrap, remt nog voor ik het kan doen. Ze reageert op iedere auto van rechts met een schrikge-baar, wijst en mompelt, kijkt op de snelheidsmeter en buigt zich voorover om goed zicht te hebben op een zijweg zodat ze mijn blikveld blokkeert.

‘Wil jij rijden?’ vraag ik.

‘Sorry,’ zegt ze. ‘Cyrille ergert zich er ook altijd aan.’

Ze doet haar best zich in te houden, maar blijft licht spastisch.

‘Maakt Cyrille je nog steeds gelukkig?’ vraag ik, terwijl ik de weg naar Noordwijk opdraai en zo hard gas geef dat het lijkt of ik onder het wolkendek uit wil voor het ons verstikt. ‘Is hij een fantasievolle en gretige minnaar, bedoel ik?’

Ik voel haar naast me verstijven, zoeken naar een snibbig of geestig antwoord. Ze zucht maar eens en zegt niets, haalt dan de spang los en maakt een nieuw staartje.

‘Kom, Coco, niet zo preuts. Als hij maar een beetje naar zijn vaartje of grootvaartje aardt, zit het wel snor.’

‘Wat bedoel je daar nou weer mee?’

‘Spreek ik in raadselen? Ben je nooit het slachtoffer geweest van bonpa’s bejaarde avances of Jefs hardhandige aanhankelijkheidsbetuigingen?’

‘Je hebt een zieke geest, David.’

‘Dat mag waar zijn, maar onderschat de werkelijkheid ook niet.’

Ik werp een blik opzij. Geknepen mondje, beetje angstig profiel. Opgesloten in een auto met een gevaarlijke maniak met perverse fantasieën, ik hoor het haar denken. Ze prepareert zich op haar verdediging: schreeuwen, knietje, karateklap; kijkt vast uit naar een bushalte of een telefooncel. Zal zeggen dat ze iets vergeten is en terug wil. Ik geniet van haar verwarring met een voldoening die nergens op slaat. Ik probeer mezelf tot de orde te roepen. Lach. Om jezelf. Om haar. Om de pathetische oude man in Brussel, om Korsakov-Jef, om onkreukbare Cyrille, om Gezina/Nadine. We zijn allemaal gevangen in eikaars baan, hoe hard we ook proberen los te breken. Speeksel in mijn mond. Brok in mijn keel. Witte knokkels. Woede.

‘Ik had gelijk,’ zegt ze. ‘Je bent jaloers, bitter, rancuneus. Dat merk je pas bij dagelijkse omgang.’

Ze trekt haar rok, die langs haar dijen is opgekropen zodat de ruimte zichtbaar wordt waar een paard of een man tussen hoort, met een ruk tot aan haar knieën. Bij elkaar die knoken en stijf gesloten naar rechts richting portier gedraaid. Als ik mijn hand naar de radio uitsteek schrikt ze en kijkt me schichtig aan.

‘Ik doe niets,’ zeg ik. ‘Wees maar niet bang.’

Schuberts strijkkwartet in D mineur. Der Tod und das Mädchen. Nadine met die kraai op haar kop. Als alles volgens plan verloopt staat deze goede moeder nog wat te wachten. Ze heeft gelijk, ik ben bitter. Dat is de smaak die al jaren mijn gedachten kruidt. Maar jaloers ben ik niet.

‘Het is wel fíjn dat jij voor je werk niet aan een plaats gebonden bent,’ zegt Coco om een onschuldig onderwerp van gesprek aan te snijden. Ik hum instemmend. ‘Cyrille benijdt je om die vrijheid. En ook om de artistieke voldoening natuurlijk. En geen personeel. Cyrille zegt altijd: baas zijn is leuk maar het moest zonder personeel kunnen.’

‘Opdrachtgevers zijn erger.’

‘Maar dat zijn tenminste steeds andere.’

Ik rem af om achter een oude dame in een Peugeotje te blijven hangen tot ik haar kan passeren.

‘En je eigen werk?’ vraagt ze. ‘Hoe staat het daarmee?’

‘Nog steeds op zoek naar de volmaakte letter.’

‘Is er niet ontzettend veel veranderd met de komst van de computer? Het ambachtelijke, handmatige letterontwerpen is natuurlijk helemaal geautomatiseerd. Daar is waarschijnlijk geen eer meer aan te behalen.’

‘Wat je zegt. The times they are a’ changing.’

‘Garamond ook,’ zegt ze.

Het duurt even voor ik haar grappige woordspel met lettertypes doorheb. Ze kijkt me guitig van opzij aan. Ze geeft de strijd om mijn bastion niet op. Ik grinnik kort en beleefd. ‘En de Courier,’ zeg ik ten teken van mijn begrip.

Coco ontspant en lacht, gaat verzitten. Ik wil mijn hand tussen haar dijen schuiven, zoals je een brief post.

‘Wat een rotweer,’ zegt ze. Het is druilerig gaan regenen. De stapels bollenkisten zijn zwarte grafmonumenten. Torenspitsen verdwijnen in mist. Auto’s voeren lichten. Het oude dametje vertraagt tot ze zestig rijdt. Ongeduldig passeer ik haar. Een tegenligger seint zenuwachtig met zijn koplampen; zijn claxon loeit een toon lager weg als ik net op tijd mijn eigen weghelft bereik.

Bij de kruising waar het zandpad naar het huis begint en twee nachten geleden mijn moeder haar kinderen een lift gaf, huiver ik en luister ik naar de motor. Niets aan de hand. Nog steeds klinkt Schubert. De dood verleidt het meisje. Sei gutes Muts, ich bin nicht wild, solist sanft in meinen Armen schlafen. Zal ze zich op negentiende-eeuwse wijze verdrinken en bleekblauw bovenkomen? Of modern met pillen, drank en een plastic zak, zodat ze haar op bed vinden als een halfïngepakt cadeau, een kraag van braaksel rond haar nek? Zal haar moeder schreien, zich verwijten maken, in wanhoop de handen wringen? Op het pad naar het huis lopen doden.

Popje/Gezina ging hier, mopperend op de modder waar ze haar naaldhakken in doopte, voor ze via Brussel de weg naar het gesticht en een geheimzinnig sterven vond. En Wouter Berk trok rijdend op zijn motor een v-vormig spoor van sproeiend zand, tot hij slipte en het gewicht van de Djawa zijn heup verbrijzelde. Jarenlang staken de splinters bot als graten in zijn vlees, wandelden door zijn weefsel, zweerden naar buiten. Hij bewaarde ze op zijn nachtkastje in een gewatteerd juweliersdoosje en liet ze aan iedereen zien als waren ze een heilig relikwie. ‘Ze komen me m’n neus uit,’ zei hij. ‘Letterlijk.’

Ik weet niet hoe hoog hij ooit had ingezet, het is dus heel goed mogelijk dat het hem alleszins meeviel, maar een batig slot heeft zijn boekhouding volgens mij niet te zien gegeven. Zo zag ik hem een keer, zo zie ik hem nu weer: ik liep het pad op, hij liep toevallig voor me uit in de richting van het huis en zag of hoorde me niet. Vroege lente. Bomen – nooit gedacht – toch weer groen. Kil licht. Een gebogen man met een wandelstok en in een te wijd blauw pak waarvan het jasje scheefhing, ruime broek want geen kont over, meer haar in zijn oren dan op zijn kop, verwikkeld in vage gedachten, een geur om hem heen van oude kranten. Hij leefde. Zijn bloed stroomde rond in een verkalkt systeem, maar het stroomde. Zo oud en schimmelig was hij als zijn huis, ranzig als de boterkoek van tante Stien, broze bewaarplaats van verblekende herinneringen, maar man nog, mens, taal, teken. Uit die lendenen was ik voortgekomen. Valt hij nu en sterft, zo dacht ik, dan zal hij nooit weten dat ik er was en hem zag, dan sterft hij naar eigen denken eenzaam. Hoe erg dat was. Hoe verdiend. Hij kijkt opzij: schellen over zijn ogen als bij niet al te verse vis, herkent me eerst niet. Dan wel. Ik schaam me voor de blijdschap die in de verweerde wangen de jonge Wouter Berk tevoorschijn trekt: Ha zoon! Inderdaad: alsof een wolk voor de zon wegschuift.

Hij stierf een jaar later aan slokdarmkanker. Vloekend, zei tante Stien verontwaardigd. Godverdo… en weg was hij. Wie weet is zijn gebed verhoord. Natuurlijk heb ik niet op de drempel van de dood met hem gepraat om alsnog alles te zeggen wat tussen ons ooit was verzwegen. Niet eens overwogen. Daar gaan ze: Popje/Gezina en Wouter Berk. Ik zie ze van achteren. Gezina in die strakke zwarte rok, deinende heupen, ze trekt haar pumps uit en gaat blootsvoets verder. En Wouter met dat geteisterde lijf. Elk gaat zijn eigen baan. Beiden zijn in mij. Zo blijf ik in mijn Bienebij. Wat is het pad donker met dit weer en zoveel smaller dan vroeger. Ik parkeer de auto op twintig meter van het huis en blijf stil zitten. De ramen beslaan van onze warmte. Jacobien kijkt me aan, maar zegt niets en wacht geduldig.

Als volmaaktheid bestaat moet ze worden afgeschaft.

Jacobien zet de ramen en deuren tegen elkaar open. Al is het maar voor even, zegt ze. Er moet gelucht. Verse natte geuren waaien naar binnen. Ik hoor merels. Een koekoek kondigt regen aan, geen moeilijke voorspelling. Ze neuriet een beetje. En ik realiseer me dat heel weinig mensen nog neuriën vandaag de dag. Ze lopen tegen zichzelf te lullen, maar zingen ho maar. Het is zo’n intieme sirenenzang dat men mij aan de mast moet vastbinden. Hoe licht is ze in de donkere kamer, haar blonde haar, de beige trui en rok. ‘Glimwormpje, glimwormpje in het duister, toon mij vanavond al je luister…’ zing ik terug. Ze leunt naar buiten en bewondert het uitzicht op de vaart beneden en het paradijselijke gras en het pad dat zich in de verte in het droge duin verliest, en de beuken aan de overkant die tegen de helling staan als voetbalfans op een tribune. Ik begeef me in haar warmte.

‘Mooi,’zegt ze.’Heel mooi.’

Ze haalt haar vinger over de vensterbank en loopt langs me heen zonder me aan te raken. Daarvoor moet ze zich in een bocht wringen.

‘Er is hier de hele winter niet gestookt,’ zeg ik.

‘Is het water afgesloten?’

‘Nee, gas en elektra wel.’

‘Zouden er emmers zijn en doeken?’ Heen en weer. Kastjemuur. Ze klopt op het behang. ‘Tengel,’ zegt ze.

‘Hoezo emmers?’

‘Een onbewoond huis moet schoongehouden worden, anders stort het in. Wat schoon is blijft langer staan.’

‘Maar ik ga toch verbouwen!’

‘Geeft niet. Je ziet de mogelijkheden beter in een opgeruimd en proper huis.’

Ze gaat op zoek in de keuken, zit op haar hurken voor het aanrecht, vindt gootsteenontstopper, een doosje roestige pannen-sponzen, een bus verklonterde Vim, een fles geest-van-zout waaraan ze met een vies gezicht ruikt, een oude lap met gaten. Uit de kelderkast die ik haar aanwijs, springt een geur los van riool en stilstaand water, maar er staat ook een zinken emmer en een luiwagen. Ik fluit het Lied van de Zeven Dwergen, terwijl Jacobien de kraan opendraait en vluchtig naar me glimlacht. Het klatert en spet. Buiten beweegt de wind in een ferme vlaag de bomen. Het geruis van de regen zwelt aan. De takken tikken tegenwoordig tegen het raam. Tante Stien heeft alles laten verwilderen. Het wordt nog donkerder binnen, alsof we langzaam in een gracht vergaan.

‘Alsjeblieft, Coco, ik waardeer je hulp, maar dit is zinloos. Je ziet niks.’

Pas als ze de emmer uit de gootsteen tilt en hij blijkt te lekken, geeft ze de moed op. Ze maakt een nieuw staartje, houdt de spang zolang in haar mond als een koperen tong tegen me uitgestoken.

‘Ik laat alles weer aansluiten, en als dat is gebeurd mag jij je alsnog komen uitleven.’

Ze staat besluiteloos tegen het aanrecht geleund en veegt haar natte handen af aan haar rok.

‘Heeft dit huis er altijd zo uitgezien?’ vraagt ze, wrijft over haar armen.

‘Vroeger was alles nieuw. Vroeger was het altijd mooi weer. Vroeger zong mijn moeder altijd.’

‘Heb je hier goede herinneringen aan?’

‘O, ja,’ zeg ik, ‘hele goede.’

‘Waarom kijk je zo?’

‘Hoe?’

‘Kweetniet,’ zegt ze en loopt naar de keukendeur die naar buiten voert. ‘Zo dringend.’ Ze probeert hem. Hij is op slot.

‘Dat is de lichtval,’ zeg ik, ‘op mijn doorleefde kop.’

Ik doe een stap dichterbij om te zien of de sleutel nog steeds op zijn plaatsje op de plank ligt. Jacobien maakt zich uit de voeten naar de andere kant van de keuken. De gedachte slaat in als een bom: Ze is bang! Ze is echt bang voor me. Ze is een muis die op de vlucht voor de kater ritselend langs de plint haar holletje zoekt. Dat zingen van haar was angst, de schoonmaakdrift een afleidingsmanoeuvre. Ze weet zich geen raad. Ik zit haar achterna, denkt ze, en ze heeft misschien wel gelijk. Ik jaag haar op. Jaag op haar. Een vreugdevol gevoel van macht kruipt op in mijn borst, benevelt de geest, verwarmt het hart dat sneller klopt.

Ik sta voor de keukendeur, die zich mij als kleine jongen herinnert. Een duizelingwekkend moment glijd ik door de trechter van de tijd. Als ik mijn ogen sluit verlaat ik de werkelijkheid en zie ik Jacobiens lichaam. Ze kruist haar armen voor haar kleine naakte borsten om ze aan mijn blik te onttrekken, maar wil tevens de smalle reep blond haar op haar meisjesheuvel verbergen. Haar rechtertepel is onbeschermd; een weerloze knop. Waarom die moeite doen hem te bedekken, zo zoet en teder en zo geheel vrij van begeerlijkheid staat hij daar op die kleine bleke oneffenheid, daar krijgt een man toch geen wilde gedachten bij, alleen een aai, een streling daar, zodat een rilling als een windvlaag over de huid waait, en dat rozerode wratje rijst. Toe maar, doe maar, laat je handen zakken. Laat je zien. Ja, zo sta je daar lief. O, hoe kinderlijk dat magere pezige lijf van je, hoe aandoenlijk de plooien en beginnende rimpels, het buikje als een ei in het nest van je bekken, die kleine scheve tietjes, niet rond zoals het hoort maar driehoekig als de flap van een envelop. De ruimte tussen je dijen, waar mijn hand open tussen kan, zoals men een hand onder de lippen van een lief maar schichtig paard houdt. Zo beroeren je schaamlippen mijn hand.

En dan een kus. Kom hier, dan hou ik je met een hand vast aan je haar, je hoofd achterover, en mijn andere hand houdt allebei je polsen achter je rug, zodat je niets kunt doen, en ik buig mijn hoofd naar je over. En als je niet wilt breek ik je nek als een droge tak. Maar je wilt. Je bent niet bang voor mij, je bent bang voor jezelf, voor hoe je me wilt. Wil me niet. Ik ben aangevreten door de duisternis, een dolende ziel. Raak me niet aan. Een verre echo van mijn eigen stem weerklinkt in het trappenhuis. Ik weet niet wie of wat ik roep. Geraas als van een stormachtige zee vult mijn oren. Weer de klank van mijn stem heel ver weg. Spreek ik? Beweeg ik? Daar staat ze, tegen de muur geleund, de ogen vol schrik en vraag, de mond open. Als de golf is weggeëbd blijkt midden tussen de restanten van mijn aards paradijs de sensatie van dakloosheid in me te zijn aangespoeld.

We wachten in de keuken, zittend op twee oude stoelen, tot de ergste regen over is en proberen terug te reiken naar het moment voor de kus. Het water ruist neer, klettert over de rand van met dor blad verstopte goten, trommelt op de golfplaten van het schuurtje, gorgelt in afvoerpijpen. Boven op zolder zal een bruinbekringde plaat zachtboard zich volzuigen met water en van zijn spijkers zakken. Het stro achter het stucwerk van de plafonds schimmelt, stinkt, verrot. Dit huis is een begraven lichaam. Ontbindt. Ik moet het redden van de dood. Onze woorden klinken als oude plaatopnamen.

‘ Je moeder had toch geen rijbewijs,’ zegt Jacobien.

‘Dat kan ze inmiddels gehaald hebben.’

‘En een reïncarnatievergunning zeker.’

‘Het is absurd.’

‘Wat is er met haar gebeurd?’

‘Weet je dat niet?’

‘Jawel. Ze hebben me wel eens wat verteld. Ze was een psychiatrische patiënt. Haar dood was te wijten aan een nooit toegegeven medische fout. Of het was zelfmoord. Uiteindelijk de beste oplossing voor alle partijen, niet in de laatste plaats voor haar. Tragisch. Cyrille herinnert zich weinig.’

‘Nadine lijkt op haar. Uiterlijk vooral. De gekte-genen zullen via jou wel genormaliseerd zijn.’

Schuine blik. Korte schampere lach.

‘Koud,’ zegt ze. Omhelst zichzelf. Ik sta op, trek mijn jasje uit en hang het om haar schouders. Ze rilt. Ik wrijf haar warm. Ze legt haar koude hand tegen mijn borst. Weert af.

‘Tante Titi heeft me verteld dat geen man veilig was voor je moeder. Gehis en getis, je weet hoe ze was, gefluister: tegen jou gezegd en gezwegen, roddels en geruchten daar dreef ze op, maar wel goed geïnformeerd. Dat je moeder het met de glazenwasser deed en met de scharensliep, dat ze tot in de kerk naar de priesters zat te lonken, dat bonpa haar diverse malen half ontkleed op zijn studeerkamer heeft aangetroffen en streng weggestuurd, rechtschapen man als hij was, zei tante Titi tenminste, maar hij zal wel eens een hebberige blik op je moeder hebben geworpen.’

‘Meer dan dat,’ zeg ik, maar ze hoort het niet.

‘Dat ze handenvol geld uitgaf. Aan kleding, aan lingerie, aan sieraden, aan drank, aan jongemannen en hotelkamers. Dat ze haar kinderen verwaarloosde. Dat ze niet te handhaven was, volkomen ongeremd. Dat ze tante Jeanne de dood in heeft gejaagd door haar opzettelijk zoetigheid te voeren, omdat ze jaloers was.’

‘En jij gelooft dat.’

Ze haalt haar schouders op en trekt het jasje dichter om zich heen. Luistert. ‘De regen wordt minder.’

‘Zou je wel willen,’ zeg ik.

Ze kijkt weg. Ze zit ineengedoken, haar kuiten staan gespannen, haar voeten rusten niet plat en kalm op de grond, maar staan op de tenen. Haar goudkleurige ballerina’s zijn van haar hielen geglipt. Ik denk dat ze niet rilt van de kou, maar omdat ze zich heeft verraden.

‘Je moeder was een hoer.’

Later zal ik nog eens precies analyseren waarom de combinatie van haar hypocrisie en de geilheid die uit haar kus omhoogstak als het lid van een potloodventer uit een trenchcoat, me zo hitsig maakt. Of is het pure drift?

‘Het was een vergissing, die kus,’ zegt ze.

‘O ja? Ik geloof er niets van.’

Ik zet mijn stoel recht tegenover de hare en streel haar dijen. Ze beeft, maar laat me begaan. Laat me begaan. Kom maar. Kom.