Gezina had wel iets weg van Marilyn Monroe, met die aantrekkingskracht van ongewassen oksels en beslapen bedden, de onweerstaanbare hulpeloosheid die seksegenoten tot machteloze razernij bracht, billen en borsten die naar de aanraking van mannenhanden stonden, het weerloze, dat niet uitnodigde tot bescherming maar tot misbruik, dat geen pure wellust opriep maar wellust gemengd met destructie. Ik geef toe, het is een idealisering. Gezina stond tot Monroe als huishoudjam staat tot confituur, maar hun lot was vergelijkbaar: ze werden opgevreten.
Toen Jef naar de Kongo was, voorlopig voor een maand of drie, bleef Gezina aanvankelijk op haar kamers. Ze durfde de deur niet uit, omdat ze bang was hem bij terugkeer gesloten te vinden en op de stoep een engel met een vlammend zwaard aan te treffen die haar voorgoed de toegang tot het paradijs zou ontzeggen. Paradijs? Ja, het was het dak boven haar hoofd en de plek waarheen Jef zou terugkeren. Genoeg ingrediënten voor een bescheiden Eden. David deed boodschappen voor haar. Cyrille was haar verblijfsvergunning en dus manifesteerde zij zich met enig strategisch inzicht als de moeder van de kroonprins. Haar lusteloosheid viel op. Titi en Marga drongen aan op doktersbezoek. Ze kreeg staalpillen en moest veel frisse lucht. Dus zette ze het bovenlicht open. Maar de geur van het voorjaar maakte rusteloos. Ze sleet met haar naaldhakken een pad uit in het parket voor het raam.
‘David,’ zegt ze, en staat lichtomrand stil tussen de twee hoge ramen. ‘Is de post al geweest?’
‘Dat heb je al drie keer gevraagd. Nee.’
‘Weetje het zeker?’
‘Ja.’
‘Ik dacht dat ik hem de stoep op zag gaan.’
David zit te tekenen en is juist bezig aan de uiterst ingewikkelde weergave van de zowel ontzagwekkende als geïntimideerde uitdrukking op de snuit van de draak, die door Sint-Joris wordt geveld. Hij zucht om wat hij aan voelt komen.
‘Ga nog even kijken, als je wilt.’
‘Ga zelf. Je hebt toch niks te doen.’
‘Als je brutaal bent tegen je moeder, groeien je handen boven je graf.’
‘Als ik dood ben, kan me dat toch niks schelen.’
‘Petrus laat je niet binnen als je handen boven je graf groeien.’
David ziet bleke benige vingers als asperges of brussels lof oogstklaar in een rul aarden bed staan. ‘Petrus bestaat niet. De hemel bestaat niet. De dood bestaat niet.’
‘Wie zegt dat?’
‘Ik.’
‘Waar heb je die wijsheid vandaan?’
David zwijgt. Gezina komt bij de tafel staan en begint op ergerniswekkende manier met zijn kleurpotloden te spelen. Ze rolt ze om tot hun gouden letteropdruk van Caran d’Ache niet meer zichtbaar is, en hij wil ze altijd met het goud boven. Hij kijkt strak naar die vingers met afbrokkelende rode nagellak als om ze te dwingen de potloden terug te draaien. Als ze allemaal met het goud onderliggen, grijpt ze zijn vlakgom en begint met haar nagel op het olifantje te krassen. ‘Niet doen, mama,’ zegt hij.
Ze gooit het stutje op de grond. ‘De dood bestaat wel,’ zegt ze. ‘Hij is overal, net als God. Misschien is hij God. Is God hem. Heb jij nog geld in je spaarpot?’
‘Nee, je hebt alles er al uitgehaald.’
Gezina heeft geldgebrek. Jef heeft haar bij zijn vertrek wat gegeven, maar dat is op. Ze heeft geen eigen rekening. ‘Vraag maar aan papa als je meer nodig hebt,’ zei Jef. Moet ze dan voor ieder pak maandverband haar hand ophouden bij haar schoonvader? Moet ze aan het eind van de week met een huishoudboekje vol priegelige potloodcijfertjes bij Jean rekening en verantwoording gaan afleggen? ‘Wat is dit?’ zal hij zeggen, en zijn wijsvinger blijft steken bij de naam van de slijter, ‘Vandervelde driehonderd frank?’ En dan moet zij zeggen dat ze sinds Jef weg is niet in slaap kan komen en elke avond een paar glaasjes cognac drinkt. ‘Wel meer dan een paar glaasjes en ook vaker dan ’s avonds,’ zal hij zeggen terwijl zijn vinger driftig op het bedrag tikt. Die vernedering is net te veel.
‘Kun jij niet wat geld vragen bij bonpa?’
‘Alweer?’
‘Dat doe je toch wel voor je moeder?’
Davids mond wordt een streep.
‘Dan mag je ook iets voor jezelf kopen.’
Daar breekt zijn punt door de kracht waarmee hij de vlammen uit des draaks neusgaten aanzet.
‘Een nieuwe puntenslijper,’ zegt ze snedig. Ze lacht een beetje verlegen en een beetje vleiend naar hem.
‘Maar ik wil geen geld aan bonpa meer vragen. Hij zegt: Waarom komt je mama niet zelf? Hoe weet ik dat je eerlijk bent? Waar is het voor nodig? zegt hij. Ik weet niet wat ik moet zeggen.’
‘Zeg maar dat hij het terugkrijgt tot de laatste frank, dat het een lening is.’
Hij kon het bij de schuld van Jef schrijven. Het is toch te gortig dat zij, een vrouw van boven de dertig en moeder van twee kinderen, haar hand moet ophouden bij haar schoonvader terwijl haar man zich voor het bedrijf tal van gevaren op de hals haalt bij die moordlustige zwartjes. Zijn de ooms ooit van de reis naar het uranium teruggekeerd? Zijn hun lichamen ooit gevonden? Glijdt de opstandigheid niet door het gras als een slang? Laait niet overal in Kongo het vuur van de haat tegen de blanke op? Kan er niet enige compensatie worden gegeven voor haar onbestorven weduwschap? Gezina bouwt aan haar defensie. Ze moet haar afhankelijkheid van de familie omkeren in het tegendeel. Niet zij is hun iets verplicht, maar de familie haar.
Ze zoekt het raam weer op en kijkt naar buiten. Het is helder weer; het chroom aan de passerende auto’s blinkt en weerkaatst de zon. Flitsende boodschappen, morse van verlangende mannen. Zoals de motoren opgewekt en ijverig gonzen onder de motorkappen, zo gonst opeens haar bloed door haar aderen. Er loopt een gloed van verlangen van keel naar buik naar kruis. Ze brengt een hand naar haar borst en buigt het hoofd. David ziet het. De Annunciatie.
Nacht. Het trappenhuis aan de Louizalaan. Schaduwen waar ze overdag niet zijn. Blauwig licht op plaatsen waar nooit licht komt. Alle vormen een tikje anders. Het oog bedriegt omtrent hard en zacht. Er kraakt een tree boven. Het glijden van een hand langs de leuning op de maat van de stappen die langzaam de trap afdalen klinkt als het rijden van een verre schaatser. Het is Gezina in satijn. Haar schouders vangen maan. Ze rondt de bocht naar de keuken. Blote voeten op het marmer van de gang als zachte zoentjes. Deur van de keuken open en dicht. Kier licht wordt onderaan zichtbaar.
In de tuin liggen opeens twee gele rechthoeken op het bordes. Gezina reikt naar een plank, de mouw van haar satijnen peignoir streelt langs haar armen en zakt tot boven haar ellebogen. Ze pakt brood, een mes, een plank en snijdt op het aanrecht een paar sneden af. Dan tuurt ze de donkere tuin in, of ze iemand ziet staan. Ze draait zich om, pakt botervloot en jampot en een bord en gaat aan tafel zitten in de lichtkring van de lamp met het zijden rokje. Ze smeert en eet en kijkt voor zich uit.
De deur gaat open maar dat ziet ze niet. Ze schrikt pas – dat karakteristieke gebaar van haar hand naar haar borst – als ze kennelijk een stem hoort. Ze draait zich om naar de man die haar aanspreekt. Het is Jean in een bordeauxrode zijden kamerjas, een lefdoekje in de borstzak, blote voeten in lederen slippers, het anders strak en glanzend achterovergekamde haar nu enigszins piekerig als de pennen van een slordig stekelvarken. Gezina houdt haar hand voor haar mond om te verbergen dat ze eet. Ze slikt en zegt iets. Jean doet de ijskast open en neemt er een fles melk uit. Hij pakt een beker van de plank, schenkt in en gaat schuin tegenover Gezina aan de tafel zitten, zijn handen om de koude beker gevouwen alsof hij ze wil warmen. Hij spreekt. Ze knikt. Dan staat hij op, pakt nog een beker en schenkt in voor Gezina. Ze smeert een boterham en reikt hem die aan. Hij eet. Zo zitten ze samen een tijdje. Af en toe valt een woord. Een keer glimlacht hij en strijkt zijn haar glad. Zij schuift een keer de panden van haar peignoir beter over elkaar heen.
Als ze hebben gegeten en gedronken, staat ze op, spoelt de bekers om, zet de fles weg, ruimt de kruimels van het brood op, wast het mes en het bord af, veegt haar handen af aan haar heupen en staat tussen tafel en aanrecht in de blik van Jean gevangen.
Het is een warme namiddag. De schaduwen van bomen en struiken zijn grijs van trillende heiigheid. Midden op het grasveld in de tuin aan de Louizalaan staat een grote zinken teil. Een tuinslang ligt ernaast. Daar stroomt lusteloos een straaltje water uit. In de teil spettert Cyrille met zijn dikke armpjes. Hij kraait van plezier. Gezina zit er op haar hurken naast in een lichtblauwe mouwloze doorknoopjurk, met een klein los plastic kraagje, waarvan de punten geperforeerd zijn zodat een zachtblauwe voile daardoorheen als een strik geknoopt het kraagje op zijn plaats houdt. Op haar rechterarm staat een lange bloederige haal, waarvan ze zegt dat de kat van de buren het heeft gedaan. Jeanne staat gebukt aan het voeteneind van de teil en werpt handjes water over Cyrilles buikje. Jeanne heeft een okergele, hooggesloten blouse aan en een wijde aangerimpelde donkergroene rok, waarin ze het veel te warm heeft. Er staan donkere plekken onder haar oksels. Ze verspreidt haar penetrante geur van heiligheid. Titi zit met een grote zonnehoed op aan de tuintafel boontjes af te halen. David doet of hij iets zoekt onder de bomen achter in de tuin. Hij heeft een korte broek aan. Daarboven is zijn magere lijf bloot. De meisjes van Marga liggen op een deken te zonnen in decente badpakjes met rokjes. Marga ligt op bed met migraine.
Jean en Samuel, beiden in hemdsmouwen, komen het bordes af. Samuel draagt gebakschoteltjes en lepeltjes, Jean een grote papieren zak.
‘Het is te warm om langer te werken. We hebben ijs meegebracht,’ zegt Samuel, die een snor van zweet heeft. Zijn ogen puilen een beetje uit zijn hoofd.
‘IJs! IJs!’juicht Jeanne. ‘Ook voor mij? Ik ook?’
Ze verliest op slag haar belangstelling voor Cyrille. De meisjes krabbelen overeind en gaan snel aan tafel zitten. Titi legt haar mesje neer, zet haar hoed even af om haar voorhoofd te wissen, en rangeert de bordjes en de lepeltjes.
‘Vlug, anders smelt het,’ zegt Jean.
Met een soeplepel schept hij het ijs uit grote kartonnen bekers op de bordjes. Gezina tilt de blote Cyrille uit de teil, slaat een handdoek om hem heen en gaat op de plaats zitten die nog vrij is, naast Jean. ‘David, ijs!’ roept ze.
‘Jeanne maar een heel klein beetje, hoor,’ waarschuwt Samuel.
‘Hè, toe, een beetje meer,’ zeurt ze.
De lepeltjes tikken op de schoteltjes.
‘We hebben het hier net zo warm als Jef in de Kongo,’ zegt Titi.
‘Nee, voor het weer had hij niet weg hoeven gaan,’ lacht Samuel.
‘Gaat het?’ vraagt Jean aan Gezina, die met de grijpgrage handjes van Cyrille worstelt.
‘David, ijs!’ roept Jeanne. ‘Als jij het niet hoeft, eet ik het wel op.’
David komt aanslenteren.
‘Geef Cyrille maar even hier, dan kun jij je ijs eten. Ik heb het al op,’ zegt Jean. Hij strekt zijn handen uit naar Cyrille. Als hij hem met handdoek en al probeert te pakken raakt hij Gezina’s borst aan. Ze zou kunnen denken dat hij haar even streelt. David ziet hoe zijn moeder bloost. Op de rand van het plastic kraagje is haar huid een beetje gesmet.
‘Ik zou ook best even in die teil willen,’ zegt Titi. ‘Die hitte! En dan ook nog die opvliegers.’ Ze is knalrood. Uit haar tanige decolleté diept ze een zakdoek op. ‘David, maak die even nat. Maar niet in de teil. Daar heeft Cyrille natuurlijk in geplast.’
David neemt de zakdoek mee naar de lusteloze tuinslang en doordrenkt hem met water. Dan zet hij zijn duim op de slang en sproeit in de richting van de ruggen van Marga’s meisjes aan tafel. Die springen met hoge gilletjes op.
Titi lacht. ‘Ik ook, David,’ roept ze. David richt op haar. In de vrolijke consternatie die daarop volgt, likt Jeanne heel snel een paar bordjes af.
‘Kom, Samuel,’ zegt Jean, ‘we zullen die kwajongen eens krijgen.’ Gezina neemt Cyrille weer van hem over en kijkt lachend toe hoe de mannen David overmeesteren, hem in de teil zetten en natspuiten, terwijl David handenvol water in hun richting gooit. Er wordt geroepen en gelachen. Boven, achter het zolderraam, verschijnt het bleke gezicht van Marga.
Gezina zit in haar fauteuiltje, de leeslamp aan, een plaat van Bing Crosby heel zachtjes op, en leest in De Navolging van Christus. Dat moet ze van de priester die haar gang naar het katholicisme begeleidt. ‘Vandaag het zesde hoofdstuk,’ heeft hij gezegd. Zijn hand rustte even warm op haar schouder toen ze wegging. ‘Onbeheerste neigingen’ heet het. Het begint al goed, denkt ze. ‘Telkens wanneer wij op een onbeheerste wijze naar iets verlangen, worden wij innerlijk onrustig.’ Ja, dat kan kloppen. Maar haar verlangen naar Jef moet ze behoorlijk beheersen. En toch nog onrustig. ‘Trotse en zelfzuchtige mensen vinden nergens rust; maar wie nederig en eenvoudig van hart is, wandelt in volheid van vrede.’ Die zin leest ze tweemaal. Driemaal. Hij maakt haar een beetje boos. Er staat dat ieder die geen vrede kent, trots en zelfzuchtig is. Ze kent geen vrede maar is niet trots of zelfzuchtig.
‘Iemand die nog niet volkomen aan zichzelf ontstorven is, komt bij de eerste de beste gelegenheid in verzoeking en hij zal reeds bezwijken wanneer het nog maar kleinigheden betreft en dingen die geen naam mogen hebben.’ Dat aan zichzelf ontstorven zijn vindt ze een moeilijk begrip. Het strookt niet helemaal met het resolute gebaar waarmee de priester snel een eind maakt aan het bij schenken van water bij de miswijn door de acoliet en de gulzigheid waarmee hij bij de communie de beker onvermengd bloed van Christus naar binnen giet. En hoe, vraagt ze zich af, hoe herken je de verleiding belichaamd in dingen die geen naam mogen hebben. Ha, wacht even, die woorden moet ze letterlijk nemen. Het gaat niet om het onaanzienlijke, om het mosterdzaadje, maar om het verbodene. Om de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad. Taboes. Noem ze niet en ze zijn er niet. Maar dan gaat er geen verleiding vanuit. Waarom stond die boom midden in het paradijs? Gezina verliest zich in filosofische bespiegelingen, voelt met een teen de temperatuur van het water en heeft het vage gevoel dat ze daarmee een verboden gebied betreedt. Ze trekt haar voet haastig terug, de innerlijke onrust indachtig die vanuit de diepzee van de theologie op haar loert, ongeoefend zwemmer als ze is.
‘Indien wij geestelijk nog niet stevig genoeg in onze schoenen staan, zodat er nog een zekere vleselijkheid en een neiging tot het zinnelijke in ons is, zullen wij ons moeilijk los kunnen maken van ons aards begeren.’ Toch willen ze dat we veel kinderen krijgen. Ontstorven neuken, pardon ‘gemeenschap hebben’ moet ze zeggen, en die term is al vies genoeg om de priester te doen blozen. Ze ziet het niet voor zich, maar ze is bereid – om Jefs wil en dus om haar zelfs wil – haar neigingen te beheersen en een goed-katholieke vrouw en moeder te worden. Zonder zinnelijkheid. Dat zal hij niet leuk vinden, denkt ze. Ze legt het boekje weg en pulkt aan de korst op haar arm.
David komt binnen in zijn pyjama. ‘Ik ga naar bed,’ zegt hij.
‘Welterusten, jongen. Kijk je nog even bij Cyrille, of hij goed ligt?’
‘Ja. Welterusten, mama.’
Ze staat op en haalt met een nijdige ruk de naald uit Bing Crosby’s keel. Jef is al drie maanden weg en er wordt nog niet gesproken over zijn terugkeer. Ja, steeds schrijft hij: tot spoedig. Maar dat schuift elke dag op. Jean geeft haar af en toe wat geld. Bij wijze van gunst, lijkt het wel. Elke keer wanneer hij haar alleen treft, in de vestibule, aan de voet van de trap, in de keuken, en haar wat bankbiljetten toestopt, wil hij iets zeggen maar hij zwijgt. De geheime schuld van Jef zit haar dwars. Als ze maar wist waarom en hoe die schuld was ontstaan, dan zou ze zich niet zo onzeker voelen. Wat verwacht Jean van haar? Goed, ze zegt beleefd dankjewel, maar eigenlijk kan ze meer gebruiken. Heeft ze meer nodig. Durft niet te vragen naar Jefs salaris. Ze zit in een gevangenis. Ze wil eruit. Waarom wil ze toch altijd weg van waar ze is? Wat drijft haar waarheen? Ze wil desnoods werken om de trots te proeven van zelfstandigheid. Kale muren, harde arbeid, zwart brood. Droomloos. Een leven op de nerven van het hout. Is je trots dat waard, Gezina? Ze is moeder van twee kinderen en vrouw van een industrieel en ze kan als gewezen ouvreuse alleen maar mensen naar hun plaats brengen in een donkere bioscoop. Dat is niets voor een Vervaecke-de Buck. Ze loopt naar het raam en kijkt naar de lichtbundels van de auto’s, die trillend weerspiegeld worden in de natte keien. ‘Every time it rains it rains pennies from heaven,’ zingt ze heel zacht. Haar Engels is niet je dat. Ze zingt als het ware fonetisch. ‘Don’t you know each cloud contains pennies from heaven.’ Ze luistert naar het dreunen van de stad op de achtergrond. Daar ergens is het, de vrijheid waarvan ze droomt. Nee, vrijheid heet het niet. Volheid van vrede is niet zo’n gekke formulering. Er ontbreekt iets in haar. Er is een leegte. Ze is bang. Of heet dit ‘innerlijk onrustig’? Haar hand gaat naar haar arm en krabt.
Er wordt geklopt. Jean komt binnen. Hij heeft een brief in zijn hand. Gezina schrikt. Hij is in de tijd dat ze hier woont nog nooit over de drempel gekomen. Er moet iets met Jef zijn.
‘Is er iets met Jef?’
‘Nee, er is niets met Jef, althans niets ernstigs,’ zegt Jean.
‘Wat dan? Wat is er dan?’
‘Hij heeft malaria opgelopen.’
‘Niets ernstigs!?’
‘Het is niet dodelijk.’
‘Maar hij komt er nooit meer vanaf.’
‘Dat is de vraag. Het kan meevallen. Voorlopig is hij uitgeschakeld en moet hij in bed blijven. Hij komt nog niet naar huis.’
Hij kan net zo goed zeggen: hij komt nooit meer thuis. Het heeft hetzelfde effect. Onzekerheid is beter te dragen dan dit bericht dat hij nog niet thuiskomt. Het is makkelijker kwaad en ongeduldig te zijn maar hoopvol (morgen komt hij) dan radeloos en eenzaam. Heeft ze zich hier dan nog niet een plaats veroverd? Ze denkt dat ze niet mag bestaan. Het is zichtbaar in de manier waarop ze naar Jean kijkt. Vanbinnen brandt ze weg als een vel vloeipapier, er blijft een onooglijk hoopje as over.
‘Nou, kom,’ zegt hij, ‘het is geen ramp. Een paar weken langer zonder Jef. Zo’n goede echtgenoot is hij ook weer niet.’
Zegt een vader dat van zijn zoon?
‘O, hij is een heel goed echtgenoot,’ zegt Gezina. ‘Heel goed. Alleen…’
Jean kijkt afwachtend. ‘Ga door,’ zegt hij.
‘Ik wil iets weten,’ zegt Gezina opeens resoluut. ‘Hoe zit dat met Jefs schuld aan u.’
‘Dat bedoel ik. Hij heeft je er niets van verteld. Hij houdt dingen achter.’
‘Alleen daarover wil hij niet praten.’
‘Hij zal er zijn redenen voor hebben.’
Het ziet er niet naar uit dat Jean het geheim zal onthullen. Hij vouwt de brief op en steekt hem in zijn broekzak. ‘Maak je geen zorgen over Jef. Hij wordt wel beter en komt terug.’
Er gaan gedachten in Gezina’s hoofd draaien, alsof er plotseling een soort gewichtloosheid ontstaat die maakt dat herinneringen, vermoedens, versleten beelden, dromen, angstvisioenen los door de innerlijke ruimte buitelen. Ze willen allemaal van haar af. Jef heeft zijn detachering in Kongo gezocht en gebruikt zijn malaria als excuus om er te blijven. Jean werkt daaraan mee. Hij drijft een wig tussen Jef en haar door te zinspelen op ontrouw, malversaties, heimelijkheid, opdat zij zal zeggen: Jef is een slecht echtgenoot, ik ga van hem weg. Jef en Jean, ze spelen onder één hoedje en hebben het op haar gemunt. Waar zal ze heen? Wat moet er van de kinderen worden? Blindelings doet ze een paar stappen naar voren, hoewel ze niet weet wat ze met die stappen beoogt. Ze loopt. Beweging. Vlucht. Ze loopt naar links. Ze loopt naar rechts. Staat stil. Wie ben ik en wat doe ik hier?
‘Wat zeg je?’
‘Wat doe ik hier?’ vraagt ze. Het is een zwarte wimpel uit haar mond. Ze slaat haar hand ervoor. Nu mag ze niets meer zeggen of het komt allemaal naar buiten. Het krampt in haar maag. Ze begint te huilen, want anders moet ze kotsen. Er moet iets over de rand gaan, tranen of braaksel. Gezina van Ooyen, je hebt in je leven weinig goed gedaan. Nooit ergens thuis. Nooit volheid van vrede.
Ze staat een poosje midden op het karpet te snikken. Haar leven lang, hoewel dat niet lang meer is, zal het patroon van het smyrnatapijt opdoemen als ze zich van God en alle mensen verlaten voelt. Soms zelfs ziet ze eerst gestileerde rozen en weet dan pas dat het weer heel erg met haar is.
‘Nou, nou, is het zo erg?’ zegt Jean, die niet gewend is troost te verstrekken. Kennelijk is het zo erg. Hij neemt haar bij de elleboog en zegt: ‘Ga even zitten. Huil maar uit.’
Hij heeft geen flauw idee wat ze uit moet huilen. Ze gaat zitten op de biedermeierbank. Jean kijkt om zich heen, ziet een karaf met glazen op het dressoir staan, aarzelt tussen Gezina en de karaf. Kiest de karaf en schenkt een glas cognac in. ‘Hier drink iets.’ Hij reikt haar het glas aan.
Ze kijkt naar hem op. Op dat moment ziet ze de opening. Gezina’s intuïties deugen soms. Als ze het glas aanneemt raakt ze zijn vingers aan. Als de nood het hoogst is, is de redding nabij.
Het duurde nog twee weken voor de ontluikende liefde tussen Jean en Gezina werd geconsumeerd in een onhandige maar veelbelovende coïtus, een soort botsing. Ze leken uitgehongerd. Ze plukten aan eikaars vlees, beten en zogen en aten van elkaar, tot ze gelijktijdig een haastig orgasme bereikten, zich nauwelijks bewust van de perfecte timing. In de draaikolk van vage vermoedens had Gezina behoefte aan duidelijkheid, aan een allesoverheersend principe dat moeiteloos bedenkingen van velerlei aard weg zou vagen. Niets is daarvoor beter geschikt dan de liefde. Die vereenvoudigt de op het oog zo gecompliceerde menselijke verhoudingen aanzienlijk. Jeans krachtige en gereserveerde leiderschap had iets aantrekkelijks. Iets sensueels. Iets geheimzinnigs. Hij maakte haar boterig en meisjesachtig onhandig. En, zei ze bij zichzelf: a. het is tijdelijk; b. Jean is de baas; c. zijn verlangen naar haar maakt hem chantabel. (Daar schrok ze even van. Het bezorgde haar een prikkeling langs haar ruggengraat. Gevaar. Perspectief op een thriller. Het leven werd zo echt als de film.); d. Jef moet niet denken dat hij… Kortom: Gezina begon voor zichzelf.
Ze had er beter aan gedaan het slot van het zesde hoofdstuk uit De Navolging van Christus wat nauwkeuriger te lezen en te overdenken. ‘En indien wij dan ten slotte het vurig verlangde hebben bereikt, kunnen wij er niet van genieten, omdat al dadelijk ons geweten begint te spreken en ons ervan beschuldigt dat wij toegegeven hebben aan onze hartstocht, hoewel dit ons geen stap nader heeft gebracht tot de innerlijke vrede, waarnaar een ieder hunkert in het diepst van zijn hart. Doch de ware vrede des harten wordt niet gevonden door toe te geven aan zijn hartstochten, maar door weerstand te bieden aan hun druk. Daarom kan er geen vrede zijn in het hart van de vleselijke mens, noch in hem, die geheel opgaat in uiterlijkheden, maar alleen in degeen die vurig in geestelijke dingen is.’