13

Ze heeft me gevraagd, nee, toegebeten haar alleen te laten en ik heb haar verzoek met een beleefde buiging ingewilligd. Maar natuurlijk. Er valt in de atmosfeer van de keuken niet kalm na te denken. De ramen zijn beslagen. De lucht van verzadigde aarde en druipend groen, van nat papier en koude pap is verwarmd door onze adem; er hangt een damp als om paarden na de koers. Ik raak verward in de tentakels die onze gedachten door de keuken slingeren en ben even het spoor naar buiten bijster, tast als een blinde voor me uit. Ik slik en voel een scherpe pijn in mijn slokdarm branden. Mijn knieën knikken. Ik hoest. Er komt een kleine, hoge kreet mee als van een bange hond die met zijn buik over de grond een veilig heenkomen zoekt. Ik schraap mijn keel en kijk naar haar. Ze brengt haar hand naar haar mond alsof ze tot een vreselijke ontdekking komt. Zo staan haar ogen ook. En dan raakt ze geleidelijk doordrongen van kennis over zichzelf, over mij, over leven. We zien elkaar. Ik geloof niet dat ik ooit eerder iemand zo heb gepeild, zo door iemand ben gepeild. Het innerlijk landschap ligt weerloos bloot. Dit verenigt ons meer dan welke fysieke daad ook, hoewel de aard van deze verbintenis onzeker is. Wat we ook zullen vergeten, niet deze blik.

Als ik de buitendeur opendoe zie ik een paar gemene koplampen naderen, jaknikkend bij de kuilen in het pad. Het regent niet meer. Als dat Cyrille niet is in zijn zilvergrijze Citroën XM 16-klepper turbo injectie. Hij stapt uit. Aan de andere kant gooit Nadine het portier open. Ze heeft heel kort haar. Dat noemden we vroeger een rattenkopje en het was een geschikt kapsel voor pittige spichtige vrouwtjes met scherpe gezichtjes en valse wimpers die als zonneschermen boven de ogen hingen. Het staat Nadine niet. Ze weet het. Daarom kijkt ze zo dapper. Ze komt op me afgehold.

‘Biene is weg,’ zegt ze. ‘Ik zat bij de kapper. Ze wilde sigaretten gaan kopen…’

‘En toen heb jij haar zolang geld geleend, honderd gulden want je had niet kleiner, en toen kwam ze maar niet terug…’ vul ik aan.

‘Hoe weet je dat?’

‘Levenservaring.’

‘Ik had geen geld meer om de kapper te betalen, ik heb jullie nog gebeld maar er nam niemand op en toen heb ik gelukkig papa via de autotelefoon bereikt. Waar zou ze zijn?’

‘Terug naar haar noodlot, denk ik.’

‘Hoe kun je daar zo kalm onder blijven?’

‘Wat moet ik anders?’

‘Het is geen stijl!’

‘Je bent boos.’

‘Ja, en bezorgd.’

‘Bezorgd?’

‘Ze is gisteren in elkaar geslagen, oom David!’

‘Dat heeft op haar kennelijk niet zo’n indruk gemaakt als op jou.’

‘Kan het jou dan niets schelen?!’

Cyrille komt erbij staan. Ik vind het moeilijk hem aan te kijken, maar ik registreer dat hij – heel ongebruikelijk voor hem – dezelfde kleren draagt als gisteren, alsof hij de nacht heeft doorgehaald. Daar ziet zijn stroeve, vermoeide hoofd ook naar uit. Mama, wat doe je ons aan, een half mensenleven na je dood. Of mijn dochter me niets kan schelen. Ik denk aan mijn serene besluiten van de avond tevoren.

‘Wat wil je dat ik doe. Biene is volwassen. Ik heb geen macht over haar, geen invloed op haar.’

‘Maar je kunt toch met haar praten!’

‘Dat kan,’ zeg ik. ‘Dat kan altijd.’

‘Het gaat niet om die honderd gulden,’ zegt Cyrille. Het zou er nog bij moeten komen dat hij haar van zijn rijkdom die miezerige snip misgunt.

Ik trek mijn portefeuille en haal er twee briefjes van vijftig uit. ‘De bons amis de bons comptes,’ zeg ik en reik ze hem aan. Alsof ik hem voor het gebruik van zijn vrouw betaal. Hoe moet hij weten waarom ik plotseling in de lach schiet. Hij slaat met een klap de briefjes uit mijn hand. Zonnebloemen in het natte gras.

‘Ik vind je de laatste tijd wel erg agressief,’ zeg ik en buk om de bankbiljetten op te rapen.

‘Sinds we hier zijn heb je me stelselmatig uitgedaagd met je leugens, je aantijgingen, je toespelingen, je onverholen jaloezie en vijandigheid, die we godweet niet verdienen. Ik ben je broer en heb je nooit kwaad gedaan. Maar het is je gelukt. Je hebt me vergiftigd.’

Hij stikt bijna. Cyrille, het kleine manneke dat haar het zakje pralines aanreikte maar haar niet aan durfde kijken en onder haar aarzelend ter liefkozing uitgestoken hand wegdook. Ach, mijn kereltje, zegt ze. Je kunt zien dat ze veel huilt en dat het niet erg oplucht. Ze is zo vreemd in dat gesticht, verre tante meer dan moeder. ‘Ik wil naar huis,’ zegt ze, maar ze kijkt er zorgelijk bij, alsof ze niet meer precies weet waar dat is.

‘Papa. Oom David. Alsjeblieft. Maken jullie alsjeblieft geen ruzie.’

‘We maken geen ruzie, Nadine, we stemmen onze herinneringen op elkaar af,’ zeg ik.

‘Jouw herinneringen zijn volkomen scheefgetrokken; die hebben met de werkelijkheid niets uitstaande.’

‘Zullen we ze nog eens naast de door jou zo gekoesterde feiten leggen?’

‘Jullie maken wel ruzie. Dat wil ik niet.’

‘Ik ben vanmorgen naar de inrichting geweest waar ze werd verpleegd,’ zegt Cyrille. Godverdomme. Hij laat er geen gras over groeien. Dat is je ware ondernemerschap. Ik, slome dromer, koesterde me in het behaaglijke voornemen daar binnenkort eens achteraan te gaan en vond dat al heel actief. Hij doet het. Het doet hem zichtbaar pijn, maar hij doet het.

‘En?’

‘Niets. De juiste persoon was niet aanwezig.’

Ik onderdruk mijn opluchting. Er is nog een mogelijkheid de race van hem te winnen. Meer dan dertig jaar laten we het dossier Gezina Vervaecke-Berk-van Ooyen rusten en dan opeens betwisten haar zoons elkaar het recht op de waarheid omtrent haar. Beiden hebben we al die jaren zorgvuldig het beeld van Gezina gekoesterd dat het best paste in onze persoonlijke filosofie. Dood was ze een nog makkelijker prooi dan levend. Wat willen we toch van elkaar? Erkenning? Onvoorwaardelijke liefde? Haar opdringerige schim veroorzaakt een reeks evenwichtsstoornissen. En niet alleen bij mij. Ik heb het op mijn kleine broertje overgebracht. En op Jacobien, die juist als ik dit denk uit de keuken komt. Hoe blij is ze om Cyrille te zien? Ik voel me een marionettenspeler die in de touwen verward raakt. Ik ken de poppen wel maar hun acties worden onvoorspelbaar.

‘Wat komen jullie doen? Waar ben jij geweest?’ vraagt ze bits in het kader van de volkswijsheid dat de aanval de beste verdediging is. Ik doe een stap opzij om het toneel aan het echtpaar Vervaecke over te laten. Jacobien heeft zich voorbeeldig hersteld. Vrouwen verbazen me altijd weer met hun acteertalent. Een enkele keer gunnen ze je een overrompelende blik op hun ware wezen – bij Jacobien van blinkend scherp chirurgisch staal dat je genadeloos openlegt – en hup een tel later is het poppetje gezien kastje dicht, over tot de orde van de dag. Geen spoor zichtbaar van de innerlijke beroering. Liegen of het gedrukt staat. Eeuwenlange oefening in overleving als zwakste partij ligt aan dat talent ten grondslag. Ze moeten dat fabelachtige vermogen koesteren; geen masculien talent kan daartegenop.

‘Ik wilde iets nagaan,’ zegt Cyrille en Nadine zegt tegelijkertijd: ‘Biene is weg.’

‘Wat? Waarheen?’ Een simultaangesprek.

‘Ik heb haar geld voorgeschoten. Daar is ze mee verdwenen.’

Coco kijkt Cyrille aan met een blik die zegt: en nu jij. Maar hij houdt zijn mond.

‘Dat haar staat je niet,’ zegt de moeder tegen de dochter. ‘Je moet het maar weer gauw laten groeien.’

Nadine plukt aan de lokjes haar en haalt haar hand erdoorheen. ‘Ik vind het wel leuk,’ zegt ze.

‘Die bril staat er niet bij,’ zeg ik. ‘Zet hem maar eens af. Zie je wel, Coco, het valt best mee. Geef dat kind toch lenzen.’

Ik moet me erbuiten houden, ik mag niets zeggen, niets vrolijks en niets triviaals; het intermezzo in de keuken is van een andere orde geweest dan de aardse, daar mag ik geen rechten aan ontlenen, daar golden andere regels, daar komt ze nog op terug, maar niet nu, niet hier, het is niet zozeer een geheim als wel een ervaring die de woorden voorbij is, ik was het niet, jij was het niet, want we legden onszelf af als onze kleren. Dat alles zegt ze met het optrekken van een wenkbrauw. Haar rok zit scheef. De rits zit van voren in plaats van opzij. Het breekt mijn hart van tederheid.

‘Cyrille,’ zeg ik, ‘je kunt mijn huis in Leiden kopen. Ik ga hier wonen.’

Hij reageert verrast.

‘Maar ik weet nog niet of ik in Leiden wil gaan wonen,’ zegt het timide stemmetje van Nadine.

‘Natuurlijk wil je dat wel,’ zegt haar moeder.

‘Maar misschien wil ik niet aan de universiteit gaan studeren,’ gaat ze door. Ze heeft iets weerbaars gekregen met dat nieuwe haar.

‘Natuurlijk wil je dat wel,’ zegt haar moeder. ‘Je moet aan het idee wennen… schat.’ Hoe was het ook weer, hoor ik Coco denken, o ja, als ik mijn kind aanspreek zeg ik altijd ‘schat’. De vertrouwde formules komen van ver. Ze moeten om de onuitsprekelijke gebeurtenis in de keuken heen, die als een zwart gat op de voorgrond van haar gedachten ligt. Niemand hoort de blackout, behalve ik. De wig is in het hout geslagen. Hoe een daad waarvan geen spoor blijft en die alleen in twee hoofden wordt opgeslagen en herinnerd, levens splijt. Hoe levens kunnen splijten.

‘Mag ik dit huis eens zien?’ vraagt Nadine. ‘Ik ben nog niet binnen geweest.’

‘Natuurlijk,’ zeg ik. Ik ga haar voor. Jacobien en Cyrille blijven achter. ‘We beginnen op zolder.’

De trapleuning is klam, de treden kraken. De donkerbruine deuren op de overloop van de eerste verdieping verbergen vreselijke geheimen, gemummificeerde moeders, krankzinnige zoons, onheilspellende muziek. Ik kijk boven aan de trap naar haar om. Ze verdwijnt in de nevelen van de onderwereld. Ik heb last van wolken en draden eiwit in mijn glasachtig lichaam. Naar de oogarts ermee. Van dove componisten heeft men wel gehoord, maar van blinde tekenaars nimmer.

‘Nog hoger,’ zeg ik. Een smalle trap leidt naar de zolderverdieping, waar onder de kale balken van de kap drooglijnen waren gespannen en in een hoek naast een lekgeschoten divan een dichte hutkoffer stond, waarvan de sleutel kwijt was. De kleine raampjes bevonden zich op de juiste hoogte voor gevangenen: je moest op je tenen staan om een glimp van de vrijheid te ontwaren. Alles onveranderd. Raampjes alleen gedaald.

‘Als jongen stelde ik me voor dat hier een in ongenade gevallen tweelingbroer van me werd vastgehouden, die in eenzame opsluiting steeds gekker en genialer werd. Ik verbeeldde me soms zijn kreten te horen. “Eureka!” riep hij en “Help!” En ik nam me voor hem stiekem te gaan bevrijden.’

‘Mocht je nooit op zolder komen dan?’

‘Jawel, overdag. Maar dan lag hij in die hutkoffer, ’s Nachts mocht hij los. Net een vampier.’

‘Dan moest je hem niet bevrijden maar een houten pen door zijn hart drijven en hem doden.’

‘Dat wist ik, maar het was mijn tweelingbroer! Ik heb vreselijk in dubio gestaan voor dit ding.’

Nadine lacht en huivert. ‘Stel je voor dat hij er nog in ligt.’

‘Het stinkt hier wel een beetje, vind je niet?’

‘Mottenballen,’ zegt ze. ‘Doe eens open.’

‘Hij was vroeger altijd op slot.’

Ik probeer het deksel en het gaat moeiteloos zij het krakend omhoog. Nadine springt met een gilletje achteruit. Er ligt een oude zwarte jas in met daarbovenop een zwarte hoed. Onder jas en hoed een stapel onherkenbaar goed. Ernaast vergeelde papieren, schriften met groen gewolkte harde kaften, boeken met linnen ruggen, een blikken trommel. Ik doe het deksel zachtjes dicht. Dit is het restant van een vergeten leven. Het is meer dan van menig ander overblijft. Hoe was die oude Johan de Haan doodgegaan? Ik graaf in mijn geheugen. Veel gestommel en gevloek op een ochtend en dan: ‘Opa Haan is heel lang gaan slapen,’ zegt Gezina. ‘Hij was heel erg moe.’ Voor ze haastig de deur van zijn slaapkamer sluit en het tot verboden gebied verklaart zie ik twee immense bleke voeten onder de sprei uitsteken.

‘Kom maar,’ zeg ik tegen Nadine. Op de drempel kijkt ze nog eens rond.

‘Mooie balken om je te verhangen,’ suggereer ik.

‘Dat meen je niet,’ zegt ze. Ze moest eens weten.

Ik ga haar voor, de trap af. Ik kan me niet met haar inlaten zonder verantwoordelijk te worden. Ze hebben me verleid, die vrouwen. Ze hebben me uit mijn tent. Ik kan helaas niet garanderen dat mijn bemoeienis hun tot voordeel zal strekken.

‘Wat was jouw kamer, oom David?’

Ik zwaai een deur open die toegang geeft tot een kabinetje met uitzicht op een paar iepen die nieuwsgierig met hun takken tot aan het raam zijn genaderd. Het Jabo is tot op de draad versleten.

‘Vroeger stond het bos veel verder weg. Honderd jaar geleden was een groot deel van het duin hier zo kaal als in de zeereep.’

‘Hoe is het om terug te gaan naar het huis van je jeugd?’

Ik denk even na. Er komen veel mogelijke leugens in me op. De waarheid is dat het gevoel van dakloosheid me nog niet heeft verlaten, zelfs sterker is geworden na de blik in de hutkoffer.

‘Het is als terugkeren uit een veertigjarige ballingschap in de wereld.’ Ze knikt, tevreden met dit diepzinnige antwoord dat voor tweeërlei uitleg vatbaar is.

‘Oom David,’ zegt ze en voelt aan haar opgeschoren nekpartij. ‘Ikwil naar Biene.’

Goed zo, kind. Maak je maar los. Raak bestand tegen je moeder. Ik leid haar voorlopig wel af.