Ze draait het raampje open, neus in de lucht als een nerveuze hond. Het parfum van haar moeder kan het niet opnemen tegen de penetrante, ordinaire geur van kapsalon die aan haar onmogelijke piekjes hangt. Ze bijt op haar nagelriemen. Wrijft met beide handen hamsterig langs haar snuitje. Zit maar niet stil. Armen over elkaar, armen om de knieën, handen op het dashboard, handen aan de veiligheidsriem, handen op haar hoofd alsof ze de kraai nog voelt.
‘Vind je mijn haar echt leuk?’
‘Ja, het staat wel pittig.’
‘Het is afschuwelijk.’
Ik heb ongelooflijke jeuk, maar weet geen decente, onopvallende manier te bedenken om aan mijn kruis te gaan krabben. Coco’s schede heeft brandnetelsap afgescheiden; haar blaartrekkende kussen (hoewel ik mij niet eens kan herinneren of ze me tijdens de daad gezoend heeft) hebben op mijn huid vurige plekken achtergelaten. Wie zich eenmaal heeft gewarmd aan haar vuur lijdt de rest van zijn leven kou. Alleen Nadines onschuldige hand kan de pijn verzachten. Wilde ze maar even met haar wijsvinger mijn mouw beroeren, en mijn ziel zou gezond worden. Ik schuif heen en weer, maar dat helpt niet.
‘Wat wil je tegen Biene zeggen?’ vraag ik, hoewel ik een vermoeden heb van de gekwetste verdraagzaamheid waarmee ze haar nicht zal benaderen. Hoe teleurgesteld ze is, hoe ze zich had verheugd, hoe ze het begrijpt en hoe ze altijd klaar zal staan als nicht haar nodig heeft. De caritasgedachte. Boosaardige Biene buigt het hoofd om haar lachen te verbergen. Denkt aan de Laura-Ashleyjurken en de snerpend valse vioolsonates die daarin over de vertederde familie zijn uitgestort. Kinderen met zulke kragen zijn voor altijd verpest voor de wrede werkelijkheid. Die zullen nooit kunnen geloven dat kwade trouw bestaat. Wat men verstaat onder een goede opvoeding is het kiemvrij kweken van Sneeuwwitjes.
‘Ik heb Biene niets te zeggen. Zij heeft mij iets uit te leggen.’
‘Wat dan?’
Ze zegt niets. Perst haar lippen opeen. Ik erger me. Overal zit die jeuk, tot in mijn ziel, en ergens halverwege mijn borst voelbaar als een nest krioelende harige rupsen. Ik doe van alles tegen mijn wil en mijn gewoonten in. Nadine kijkt strak voor zich uit. Begint te neuriën. Een gezoem dat in afwachting van een moeilijke taak de demonen bezweert. Ze wil haar zin krijgen. Coco’s sirenenzang was misschien ook minder angst dan dwang. Zie je wel, de waarheid is changeant. Er is gebeurd wat ik vreesde: ik ben mijn greep kwijt. Ze mag niet worden als haar moeder. En al helemaal niet als de mijne. Ik wil het onmogelijke voor haar: dat ze wijs wordt maar heel blijft.
Wat doet Coco nu? Ze zit naast Cyrille en is een beetje misselijk. Die auto is een vliegend tapijt en Cyrille rijdt vandaag niet erg bedaard. Ze wil drie keer beginnen het hem te vertellen maar weet niet hoe. Kan kiezen voor de verkrachtingsoptie, maar beseft dat die niet erg overtuigend zal zijn. Weet zelf niet meer wat haar bezielde. Zoveel raakt overhoop als ze het incident openbaar maakt. Als ze zwijgt zal het meer en meer een zinsbegoocheling worden en op dezelfde plank terechtkomen als Gezina’s Verschijning. Tenzij. Aan een voortzetting van onze liefdesbetrekkingen durft ze niet te denken en als ze zich dat toch even voorstelt voelt ze een steek van verlangen en stokt haar adem, wordt ze warm van kruin tot voetzolen. Hoop ik. De bekentenis brandt in haar mond. Af en toe schrikt ze op, omdat ze bang is dat de woorden (ik heb met je broer geneukt) net zo leesbaar op haar hoofd staan als het uithangbord met neonletters dat ze passeren: ‘Wilt u vanavond echt genieten neem dan Jan s patates frieten.’
‘Wat ben je stil,’ zegt Cyrille.
‘Ik heb niets te zeggen,’ zegt zijn vrouw.
En ik? Geen last van wroeging? Nee, gewetensbezwaren heb ik niet. Een gevoel van triomf, ja zeker, dat wel. Met mijn ejaculatie in de schoot van Coco spuwde ik de hele familie Vervaecke in het gezicht. Maar er is meer. Achter de horizon verzamelt zich een vreemd leger en maakt zich op voor de slag. Geschetter van gedempte trompetten, hoefgetrappel van ongeduldige paarden, echo’s van bevelen.
‘Ik wil iets voor Biene meenemen,’ zegt Nadine.
‘Waarom?’
‘Om samen met mijn boosheid ook mijn verzoening te brengen.’Ze hakkelt ervan.
‘En wat moet dat zoenoffer dan zijn?’
‘Bloemen?’
Ik schiet in de lach. Die verwelken spontaan als ze de verpeste adem van de bosneuker over hun tere blaadjes voelen gaan. ‘Waarom ook niet,’ zeg ik.
‘Heb jij een beter idee?’
‘Wat dacht je van een paar kroketten van de Febo of een pond Leonidas-bonbons.’
‘Ook goed,’ zegt ze. ‘Als ze daarvan houdt.’
‘Ik hou ervan. En jij?’
Als ze lacht is ze net dat Chinese vriendinnetje van vroeger, maar dan het negatief van de foto: wit haar en bruingebrande huid.
‘We rijden wel even langs het Stadionplein.’
Aan de rand van het grote parkeerterrein bij het Olympisch Stadion staan een paar bussen, waaruit actievoerders stappen. Lijn 24 voert ook een wagen vol demonstranten aan. Lopend en fietsend arriveert los volk. De wijkpost is voorlopig met drie agenten uitgerukt. Twee dienders te paard worden klaargehou-den in een zijstraat. Nadine en ik gaan de Febo binnen. Er staren een paar mannen naar de raampjes met frikadellen, nasiballen en kaassoufflés met dezelfde lege blik als waarmee ze zich een hoer in de tippelzone uitzoeken. Ik vraag Nadine of ze wel eens een afwerkplek heeft gezien. Het woord kent ze niet. Ze heeft zelfs nog nooit een prostituee gezien, denkt ze. Althans niet bewust. Ik beschrijfbaar de toegangsweg naar het industrieterrein, uitlopend in een lus waar roze bushaltes staan, afvalbakken, erf-afscheidingen verlucht met van gemeentewege verstrekte kunst, een bus hulpverleners die schone spuiten, condooms en warme chocolade schenken, wat je noemt flankerend beleid. Nadine gelooft me niet. Ik beloof haar een blik op die helverlichte onderwereld. Een soort openluchtmuseum met Fellini-figuranten en anoniem langsschuifelende Nissan Primera’s.
Ik bestel tien kroketten. Terwijl we wachten wordt het buiten drukker. Zo te zien de harde kern van Dodewaard-demonstran-ten en Amelisweerd-zitters, gepokt en gemazeld in het actiewezen, oud geworden ook, nooit meer van huis weg zonder een rugzakje met pleepapier, een verschoning en extra mueslibollen. Hoe makkelijk is saamhorigheid als je tegen bent. Als ieder van hen moest formuleren waar hij voor was sloegen die pacifisten elkaar binnen de kortste keren de hersens in. Wat nu weer, denk ik, terwijl ik de blik vang van een vrouw die haar hele leven lang vijftig is geweest, een hoofd heeft als een grijze dweil, en zonder twijfel zo ruikt. Ze kijkt misprijzend. Dan heb je altijd alvast gelijk. Op haar hielen een man met een witte Belgische baard en ogen als een jarig kind, enthousiast lid van nudistenclub de Venusheuvel. Dan een groezelige jongeman met een Palestijnendoek en een ontstoken piercing door zijn wenkbrauw, waarna een meisje als Nadine. Het is Nadine.
Ik reken haastig de kroketten af en ga naar buiten, turend naar mijn nichtje. Opgeslokt. Geen blond kort kopje richting auto. Ik roep: ‘Nadine!’ Waad de massa in, redder vraagt drenkeling. Een geluid uit een megafoon: ‘We kunnen aan de formatie beginnen. Denk om het verrassingselement. Het verrassingselement. Houdt uw petten weg tot u het teken krijgt. Witte, ik herhaal, witte petten, begeef u naar de rechthoek midden op het terrein. Rode, ik herhaal, rode petten, stel u op in de cirkel rond de witten. Let op de aanwijzingen van het actieteam. Let. Op. De. Aanwijzingen. Van. Het. Actieteam.’
Ik sta midden in een bewegende, murmelende menigte en hoor het geluid van een helikopter. Apocalyps now. Al die brave mensen. I love the smell of napalm in the morning. Waar gaat dit in godsnaam over? Ik kan twee dingen doen: verder zoeken of naar de auto gaan en wachten tot ze opduikt. Dat laatste lijkt het verstandigste. Maar de stroom gaat niet de goede kant op. Ik word onherroepelijk meegedragen op de cadans van de heilige verontwaardiging.
‘Staat iedereen op zijn plaats? Zo dicht mogelijk bij elkaar.’
Er wordt ingedikt. Iemand roffelt op een trom. Hooggeëerd publiek. Onmogelijk eruit te komen. Nadine en ik worden – gescheiden dat wel – vastgehouden in de massa als insecten in amber.
‘Petten! Op!’
De helikopter hangt boven ons hoofd als een sperwer boven een korenveld. Iedereen om mij heen zet een rood petje op.
‘Geen! Vijfde! Baan!’ schalt het. ‘Geen! Vijfde! Baan! Geen! Vijfde! Baan!’ brullen de petten. Er komt een Piper Cubje over met een reclamestaart Geen Vijfde Baan. De rillingen lopen over mijn rug. Ik herinner me de kruisrakettendemonstratie in 1981. Ik stond nog maar aan de periferie bij het Concertgebouw en moest al duizelend een goed heenkomen zoeken in café Welling. In massa’s, zelfs de meest vredelievende, ga ik de mensheid haten en vrezen, een verheviging van het gevoel dat ik bij enkelingen van de soort ook al koester. Ze kunnen mijn ziel stelen. Dat doen ze ook. Als een massaal gezongen Wilhelmus me tot tranen roert, beschouw ik dat als een ontfutseling. Op de een of andere manier is het begrijpelijker dat angst leidt tot afkeer dan omgekeerd. Conclusie: de grondtoon waarop mijn leven moduleert is de bes van bange schijterd. Daarom staar ik nu naar mijn schoenpunten. Ik zie ons opeens staan van grote hoogte. Een massaal verkeersbord. Verboden in te rijden. Wie goed kijkt ziet er twee onbedekte hoofden tussen. Vliegenpoepjes.
‘Naar het Museumplein!’ is de boodschap van de actieleider, die zijn volgelingen nog eens op het hart drukt kalm te blijven en niet op provocaties van de politie in te gaan. Maar die is in geen velden of wegen te bekennen. Die hebben ook geen puf meer om een opstootje met de gummistok uiteen te slaan. Blasé. De man achter de megafoon is een overlevende, twintig jaar na de vrede bovengekomen uit zijn onderduik, in de veronderstelling dat de strijd nog voortduurt.
‘Ik dacht dat we naar Schiphol zouden gaan,’ zegt een meisje met een frisse kleur van het buitenleven.
‘Verboden,’ zegt haar kaalgeschoren vriend, ‘door de burgemeester. Economische belangen.’ ‘Typisch elitair denken van regenten, hè,’ zegt het meisje, smekend in de tale Kanaáns van de anti’s. ‘Als we een grijs pak hadden gedragen en in een BMW waren gekomen hadden ze ons een escorte naar Schiphol gegeven.’
‘Dan hadden we hier niet gestaan, dommie.’
‘Ik hoop dat ze ons oppakken,’ zegt het meisje, verlangend naar avontuur. Een beetje geweldpleging door autoriteiten (vader, leraar, politieagent) is tegenwoordig een must op het curriculum vitae.
Het verkeersbord zet zich in beweging, wordt een langgerekt rood ei met een witte dooier, dan een gazen lint met stippen. Ik blijf staan, dukdalf bij aflopend tij, en hoop dat Nadine hetzelfde doet. Ben bang dat ze in paniek is geraakt. Stel het me filmisch voor hoe de mensen als vlekken langs de camera gaan en tussen die vage schimmen een stilstaand figuurtje met rusteloos zoekende ogen zichtbaar wordt. En ik. Kalm. Anker. Rots. En hoe we elkaar in het vizier krijgen bij mooie, schrijnende muziek. Een strijkkwartet van Janaček bijvoorbeeld. Intimate letters. Nog voor het terrein helemaal leeg is zie ik haar. Ze heeft een rood petje op en zwaait lachend naar me.
‘Geen vijfde baan! Geen vijfde baan!’ scandeert ze. Gien vefde boan, zo klinkt het. Wat een schat. Ik sta daar met een zak kroketten in mijn hand. Het vet begint het papier transparant te maken.
‘Kom op,’ zeg ik en wip met mijn rechterhand het petje van haar hoofd, waarna ik haar pieken tegen de draad in strijk. De moed zinkt me in de schoenen.
‘Ik neem aan dat ze er nog woont,’ zeg ik en parkeer de auto in een smalle straat voor een blok oude huizen dat vooralsnog de slopershamer weerstaat. Een anorectische boom houdt een krans van oude rijwielen omhoog en bezwijkt bijna onder het gewicht. De Amsterdammertjes zijn allemaal scheefgezakt. Elke auto die wegrijdt laat een plas olie achter. Het huisvuil staat moedeloos op de stoeprand te wachten, ook dat wil niemand hebben. Er spelen kinderen. Hier wordt de mensheid voor uitsterven behoed. Voor een benedenwoning zijn de tegels weggehaald. Daar klauwt een bijna weggepiste bruidssluier wanhopig tegen de gevel op.
‘Nummer drieëntwintig, tweehoog.’
Afgetrapte deur met een gebarsten ruitje. Onder het naamkaartje van de Neanderthaler hangt aan een punaise een papiertje waarop staat: Biene Berk. Ik wil subiet rechtsomkeert maken. Het is onverdraaglijk die naam zo te zien staan. De letters zijn dapper als een kind dat het uniform van een soldaat heeft aangetrokken maar nog niet weet wat oorlog is. Sta ik met mijn dochter aan de hand op de bus te wachten. Drie jaar zal ze zijn. Grote groene ogen. Kijk ik naar beneden, denk ik: Wat staat dat kind eigenaardig met de beentjes gekruist, moet ze nodig plassen? Heb ik linkerschoentje aan rechtervoetje gedaan en omgekeerd. En geen klacht. Lacht naar papa. Vertrouwt op hem. Ga ik met haar schaatsen in de strenge winter van ’85. Hand in hand springen we over de scheuren heen. Pijn in haar poten. Een witte snor van ijzig snot. Janken met de kiezen op elkaar als ze valt. Medaille gehaald. Op weg naar het huis, waar ik niet meer woon, krijgen we knallende ruzie. Ze stompt me met vuisten gebald in wollen wanten. Wil dat ik terugkom. Wil dat ik wegblijf.
‘Welke bel?’vraagt Nadine.
‘Weet ik niet. Probeer de bovenste.’
‘Je bent hier toch wel eens geweest.’
Als ik ja zeg, lieg ik niet. Ik ben door de straat gereden, heb langs de gevel naar boven gekeken, heb een poosje besluiteloos gewacht, heb toen die zogenaamde vriend, die net de deur uitkwam, voor zijn donder willen rijden maar ik kreeg hem niet goed op de bumper; de woning heb ik nooit betreden.
‘Wat moeten we doen met die kroketten, als ze niet thuis is?’ vraagt Nadine.
‘Opeten,’ zeg ik. Ze trekt een gezicht dat op braken staat. Lacht.‘Bel maar.’
Ik blijf een stukje achter Nadine staan en kijk om me heen alsof ik haar lijfwacht ben in afwachting van een aanslag. Wat ik zie: straat in Amsterdam eind twintigste eeuw. De drempel van het millennium. Een heel kort moment krijg ik – een genadegave – een compleet overzicht van de tijd en het leven van mensen daarin. Wat geleerden ook zeggen over het bewustzijn, we snappen minder van hun metaforen dan van deze korte, woordloze, bijna hilarische flitsen kennis. Ik zie ons. We zijn. Er is. Dat neemt niet weg…
De deur gaat open. Iemand heeft boven op een knop gedrukt of aan een touw getrokken. Op de mat liggen post en reclamedrukwerk. De toiletpotten zijn in de aanbieding. Ook kan men zeer voordelig een hogedrukreiniger aanschaffen van 120 bar voor de spotprijs van ƒ 499,-. Spuit met gemak een gat in het rulle stucwerk van dit trapgat, gaat dwars door de kale loper heen, zuivert in een moeite door de atmosfeer van tientallen jaren armoe, die als een grauw aanslag in de kieren zit vastgekoekt. Alle studenten leven zo, houd ik mezelf voor. Een paar jaar op het gebarsten linoleum, met elfenbankjes in de kasten en een verstopt riool onder het aanrecht, en je bent klaar voor een eengezinswoning in Nieuwegein en een carrière bij de Postbank. En voor de nostalgie naar de schimmels en de schurft. Als je student bent. Maar wat wordt er toch van krakers, randcriminelen, spijbelaars, uitkeringstrekkers en drop-outs als ze de dertig gepasseerd zijn? Niet iedereen eindigt in de slaapboxen van het Leger des Heils of in Paviljoen Drie. Ze zullen uiteindelijk platgewalst worden door het anonieme leven en de nette armoe onder supervisie van de Sociale Dienst en bitterder worden en steeds meer roken en een rauwe keel krijgen van het verstomde schreeuwen. Misschien zullen ze tevreden zijn en moegestreden. Alsjeblieft, Biene!
Naar boven. Nadine is de zuil van licht door de Egyptische duisternis. Achter de deuren van de eerste verdieping horen we de televisie heel hard aanstaan. Het zijn de kwakende stemmen van nagesynchroniseerde reclameboodschappen. Power Walk Plus Is Een Van De Gezondste Manieren Om Af Te Vallen En Slank Te Blijven. Wat Zeg Je, Nick? Power Walk Plus Is. Op de volgende trap voelen we de beat van muziek alsof het huis hoge bloeddruk heeft. Er staat ons niemand op te wachten. De overloop is zwart: deuren, muren, plafonds, vloer. Een kaal peertje verlicht dit decor voor Huis Glos. Nadine wacht tot ik naast haar sta.
‘Welke deur?’ fluistert ze.
Ik zou het niet weten. ‘Laten we er maar een nemen.’
Op goed geluk open ik een deur, die volgens de bouwtekening naar de achterkamer moet leiden, want het lijkt me een verdieping met twee kamers en suite, een kabinetje voor en een keukentje achter, beide ter breedte van de gang. Zo zwart als de gang is, zo wit is het vertrek waar we voorzichtig ons hoofd insteken. Het enige dat erin staat is een geluidsinstallatie, een televisie en een bed. Die weer zwart. Zwart beddengoed. Een kleurig Cobraachtig schilderij aan de muur. Niet het zootje ongeregeld dat ik eerlijk gezegd verwachtte. In het kermisbed blanke Biene met zwart oog en haar zwarte vriend. Ik heb op duizend-en-een manieren geprobeerd hem in mijn hart te sluiten, maar ik kan het niet helpen: hij is een gewelddadige nietsnut en hij is zwart. Als hij blank was geweest had ik hetzelfde van hem gezegd. Juist omdat hij zwart is wilde ik hem extra krediet geven. Maar ik verdenk Biene ervan in haar eentje de schuld van de blanke arrogantie te willen uitboeten. Ze is niet blind voor zijn slechtheid, ze vergoelijkt niet, nee, ze provoceert zowel de racisten als de correcten door zich willens en wetens te laten aftuigen en vernederen door dit stuk verdriet. En dat is nog maar een simpele weergave van een uiterst gecompliceerd probleem.
‘O, sorry,’ zegt Nadine, terwijl ze geschrokken haar hand voor haar mond slaat. ‘Ik wist niet dat… Als… Het komt ongelegen…’
‘Wat kom jij doen? Je wisselgeld halen?’
‘Als je het had gevraagd had ik het je gegeven,’ zegt Nadine.
‘Ik jat liever dan dat ik smeek.’
De muziek zal wel een bijzondere richting in de heavy-metal-kerk zijn. Wolf Clubfoot en zijn Killer Sharks of zoiets.
‘Zet die teringherrie eens af,’ zeg ik. Biene kijkt opzij. De vriend strekt heel langzaam zijn arm uit naar de knoppen en draait het volume nauwelijks merkbaar lager.
‘Zet maar even uit, Errol.’
Hij draait het volume beneden gehoorniveau, maar de beat goes on; hij pakt een baal shag van de grond naast het bed en draait een sigaret. Kijkt ons intussen strak aan.
‘We komen wel terug als je aangekleed bent,’ zegt Nadine. ‘Of morgen.’
Ze maakt al een beweging naar de trap.
‘En die kroketten dan.’ Ik houd de zak van de Febo omhoog. ‘Ik heb hier tien inmiddels lauwe kroketten, die nog net geschikt zijn voor consumptie. Straks is het stijfsel.’
‘Jezus Christus, kroketten!’ zegt Biene. ‘Kwekkeboom of Febo? Ik zie het al. Febo. Kom maar op, ik lust er wel een.’
Ze gaat rechtop zitten, vouwt het dekbed onder haar oksels tot een soort gewatteerde straplessjurk en steekt haar hand uit. ‘Jij een, Errol? Ga even zitten, jongens.’
Ik overhandig haar de zak. Ze kiest er een uit, presenteert aan Errol. Die schudt zijn hoofd, zal niets van mij aannemen. Ik neem de zak weer over, heb ook geen enkele behoefte aan zo’n ding en geef het estafettestokje door aan Nadine, die er een uitpakt en ermee in haar hand blijft staan.
‘Je had het ook niet kunnen stelen,’ zegt Nadine. ‘Niet smeken, niet vragen, niet stelen. Niets. Niet van mij in ieder geval. Ik vond het beledigend.’
‘Je haar zit lullig,’ zegt Biene en neemt nog een hap. ‘Je lijkt wel een pot.’
‘Ik wil weten waarom je het hebt gedaan. Misschien is niemand meer geïnteresseerd in je motieven, oom David maakt zich tenminste niet erg druk, maar daar wordt het je wel erg makkelijk mee gemaakt.’
Biene likt haar vingers af. ‘Zat er geen mosterd bij?’
Nadine reikt haar de zak aan. Ik keer het familietafereel de rug toe en ga uit het raam kijken naar de tuinen vol schuurtjes, flui-tenkruid en vlier, de volle balkons, het doorkijkje naar een basketbalpleintje, de idylle van de Hollandse bidonville. Ik hoor duiven in de goot trippelen. Een kat springt over een muurtje. Er krijsen minstens drie baby’s.
‘Ik wil toch graag een antwoord op mijn vraag.’
Zucht van Biene. ‘Ik had geld nodig. Dat is toch duidelijk. En ga me alsjeblieft niet aan mijn kop zeuren en op mijn gemoed werken met die hulpverlenerstaal. Neem nog een kroket. O, je hebt nog.’
Het is een tijdje stil.
‘Het geld kan me niets schelen,’ zegt Nadine, ‘daar vraag ik het niet om.’
Weer stilte. Geritsel in de zak. Biene neemt haar derde kroket.
‘Waarom ben je teruggegaan? Je zou nog blijven,’ zegt Nadine klaaglijk.
O God, nu gaat het mis. Van aanval switcht ze naar de verdediging, en wat voor defensief! Dit is een glimp van de echte Nadine. Dat weerloze zet mijn nekharen overeind. Spring dan maar, ben ik geneigd te zeggen, slik dan maar, hang dan maar. En tegelijk wil ik mijn lichaam tussen haar en de aanstormende trein gooien.
‘Daar heb je godverdomme geen ene reet mee te maken,’ roept Biene met volle mond.
‘Je wordt mishandeld!’
‘Dat is niet waar!’
‘Je hebt het me zelf gezegd!’
‘Hoe kom je daarbij!’
‘En dat blauwe oog dan? En je schouder?’
‘Gaatje niks aan!’
‘Biene, denk aan wat je me gisteren hebt verteld!’
‘Ik lieg altijd.’
‘Dat geloof ik niet’
‘Ga weg. Ga alsjeblieft weg. En neem die kolerekroketten maar mee.’ Biene schreeuwt en gooit de zak met kroketten richting deur. Hij kwakt tegen de muur. Zes drollen vallen eruit.
Op dat moment besluit Errol Flynn in actie te komen. ‘Je hebt het gehoord,’ zegt hij. ‘Sodemieter op. Opgerot. Allebei.’ Bij elk woord klinkt zijn stem strakker en hoger, alsof er een staalkabel in hem wordt aangespannen.
‘Jullie zijn haar honderd gulden schuldig,’ zeg ik.
Hij springt op en neemt een dreigende houding aan. Hij is lang en mager maar pezig en zijn fijn gevormde spieren maken een – ik kan niet anders zeggen – bewonderenswaardig reliëf onder zijn donkerbruine huid. Hij heeft een halve erectie en ook die is om jaloers op te zijn, een stevige langzaam heen en weer zwaaiende knuppel, al word ik woedend bij de gedachte dat mijn Bienebij aan dat ding verslingerd is. Alleen van de gang naar de Sociale Dienst en de koffieshop wordt hij moe. En van neuken. En van dealen. Ik ben jaloers. Op de schaamteloosheid waarmee hij zijn parasitaire leven leidt en er zo mooi bij blijft.
Ook Biene is overeind gekrabbeld. Ze houdt het dekbed tegen zich aan. Ik heb een déjà vu. Herinneringen lopen in mijn ogen en worden scherpe tranen.
‘Kom,’ zeg ik tegen Nadine. ‘Kom.’ Ik loop naar haar toe om haar te beschermen tegen de zedenkwetsende aanblik. Nadine is teruggedeinsd voor de machtige gestalte van Errol en kijkt nu Biene aan. Mijn dochter maakt een geste die het midden houdt tussen de streng gestrekte arm waarmee de engel Adam en Eva uit het paradijs verdreef en een verzoek nog even te wachten, dan gaat haar hand naar haar borst in een gebaar dat ik maar al te goed ken.