22

Het is net of we naar haar graf gaan, wat in zekere zin zo is, de kliniek was haar laatste rustplaats. We hadden bloemen mee moeten nemen of een zakje pralines, zoals we voor haar meebrachten de vorige keer dat we samen deze weg gingen. Cyrille zegt niet veel. Misschien heeft hij weer slecht geslapen. Het kan ook de reactie zijn van een gentleman op de mededeling van zijn vrouw dat ze een ongelukkige vergissing heeft begaan, een hormonale uitglijer, met zijn broer. Het is niet ondenkbaar dat Coco en hij binnen hun huwelijk die strikte eerlijkheid eropna houden die alleen fantasieloze en onverschillige paren elkaar beloven. Wellicht opereren ze als één lichaam en één geest en hebben ze alleen maar gezamenlijke geheimen voor de buitenwereld. En de buitenwereld omgekeerd van de weeromstuit voor hen. Hoe is het mogelijk. Wat een geborneerd, dichtgekit bestaan! Daar ga ik weer met mijn speculaties, insinuaties, innuendo’s (dat mooie woord gebruikte hij gisteren). Toch word ik langzamerhand een beetje zenuwachtig door dat zwijgen. Hij heeft de airco zo koud staan dat ik me in een lijkenhuis waan, terwijl het buiten volgens de thermometer zesentwintig graden is.

‘Ik vond dat ongepast van je,’ zegt hij ter hoogte van de Moerdijk, ‘dat je gisteren de verhouding tussen bonpa en onze moeder bevestigde tegenover Nadine.’

‘Ik sprak de waarheid.’

‘De waarheid hoeft niet altijd gezegd te worden.’

‘Ik kan je niet zeggen hoe me dat oplucht.’

‘Ik wil dat Nadine een goede herinnering houdt aan bonpa en papa.’

‘Bij mijn weten heb ik hun blazoen niet echt bezoedeld, al had ik dat heel goed kunnen doen. Ik heb gesproken van liefde en passie. Dat pleit voor hen.’

‘We zullen het wel niet eens worden,’ zucht hij.

‘Aan welke ziekte lijdt Jef eigenlijk in jouw herdichting van de familiegeschiedenis?’

‘Alzheimer.’

‘Als ik het niet dacht.’

Er gaat me een licht op. Deze reis is bedoeld om opheldering te krijgen in een mistige zaak, maar tevens om onmiddellijk daarna de waarheid een steen om de hals te binden en in de plomp te gooien. Dat zal hem niet glad zitten. Ik ben opeens blij dat ik mee ben gegaan. Gezina, hier zit je ridder, ik draag je kleuren, kijk maar, ik heb een lichtblauw overhemd aan, ik zal niet toestaan dat de uitkomst van onze missie, hoe die er ook uit zal zien, onder tafel verdwijnt. Laat zich alsnog vaststellen dat je zelfmoord hebt gepleegd: ik zal trots op je zijn en het van de daken schreeuwen. Ben je slachtoffer van een medische fout, ik zal het ziekenhuis aanklagen. Heeft Jezus, je redder, medelijden met je gekregen en je bij zich geroepen, ik zal hem niet meer beschimpen. En als een van je familieleden de wereld heeft bevrijd van je lastige aanwezigheid, zal ik een reclamevliegtuigje huren en met de naam van de dader boven Brussel cirkelen. ‘Hij heeft het gedaan.’ Ik weet wat ik heb gedaan. Ik heb je niet vermoord. Ik heb je verraden, maar dat heeft je niet gek gemaakt. Je was al zo ver heen.

Het oude hoofdgebouw, dat meer op een klooster lijkt dan op een kliniek, is nu omringd door moderne, lichte laagbouw, verscholen in het groen. Overal wijzen borden de wandelaar de weg over de aangeharkte paden naar de Wielewaal, de Nachtegaal, de Grutto of de Kievit. Er wordt therapeutisch getuinierd door mannen in pilobroeken, die een beetje verloren in het rond schoffelen. Het verschil tussen zieken en gezonden is vooral zichtbaar aan de nek. Het hoofd van de gemiddelde gek staat iets te ver van het lichaam, wil weg. De nek moet zich rekken om die twee bij elkaar te houden.

‘Gekken wonen altijd op de mooiste plekken,’ zeg ik. ‘Ik vraag me af of ze dat wel voldoende waarderen.’

Tussen de parkeerplaats en de ingang worden we staande gehouden door een oudere vrouw, die vraagt of we straks naar huis gaan. Dat is wel de bedoeling, antwoorden we. ‘Mooi, dan ga ik mee,’ zegt ze. ‘Er is hier niks aan.’ Ze loopt met ons op en gaat aan Cyrilles mouw hangen. Hij weet niet wat hij moet doen. Hij is bang, zie ik.

‘Ga nou even je tas halen,’ zeg ik, ‘je kunt toch niet zonder tas mee.’

‘Dat is waar,’ zegt ze. Ze draait zich om en loopt mompelend weg.

‘Dat kun je toch niet maken,’ zegt Cyrille, ‘die vrouw verkeert nu in de veronderstelling dat ze weg mag.’

‘Een gezegend moment voor haar, maar ze is het helaas nu alweer vergeten.’

Jef en Jean hebben haar niet in het tehuis willen opsluiten waar de zwakzinnige tak van de familie een kwijlend bestaan leidde, omdat het Frans er de voertaal was en Gezina daar niet in excelleerde. Maar katholiek was het hier wel. Is het misschien nog. In de hal valt een muurschildering op van Jezus die de duivel uitdrijft bij een schuimbekkend en oogrollend slachtoffer. Er gaat bepaald geen kalmerende werking vanuit, zeker niet voor epileptici, die dankzij dit soort voorstellingen nog steeds worden geassocieerd met het kwaad.

De balie imiteert de receptie van een hotel. Het bankstel dat in een donkere hoek staat stelt de lounge voor. Geen geluiddempend enkeldiep tapijt maar blinkend en klinkend zandkleurig linoleum. Een kleine Marokkaan loopt achter een automatische poetsmachine alsof hij het gras goed kort houdt.

‘Ik heb een afspraak met de directeur,’ zegt Cyrille tegen de receptioniste, die de naam vraagt, naar boven belt en ons voorstelt even plaats te nemen, meneer Molkenboer komt ons zo halen. Vanuit een deur links komt een kar met gamellen aanrijden, hij wordt naar een klapdeur aan de overzijde gereden en laat een geur achter van gestoomde aardappelen en bloemkool met saucijsjes.

Meneer Molkenboers mond is omzoomd door een sik en een snor zoals voorzitters van christelijke politievakbonden die dragen: het staat vlot maar ook zuinig en herinnert in de verte aan de Heer.

‘Het was nog een heel gezoek om het dossier van uw moeder boven tafel te krijgen. De zolder staat vol met oude archiefdozen, dus u begrijpt…’

Dat doen we. Het is wel gebruikelijk dat we een wettelijk identiteitsbewijs produceren, want de gegevens zijn misschien oud maar toch altijd nog vertrouwelijk. Iedereen kan wel beweren dat hij… nietwaar? Hij is gewend met goede verstaanders te verkeren. Niet dat we veel wijzer zullen worden dan we al zijn. Hij is niet medisch directeur, maar financieel-administratief, en kan dus geen toelichting verschaffen bij eventuele onduidelijkheden, maar als we vragen hebben die hij kan beantwoorden, dan…

‘Doet u dat graag,’ vul ik in.

‘Ik heb begrepen,’ zegt Cyrille, ‘dat er een hoofdverpleegster is die destijds als leerling met mijn moeder te maken heeft gehad.’

‘Dat moet zuster De Vries zijn. Wilt u dat ik haar op laat roepen?’

‘Heel graag,’ zeggen we in koor.

Hij reikt ons een kartonnen map over, vaalgroen. Mevrouw Vervaecke staat erop. Cyrille en ik zitten op twee Gispen-stoelen aan het bureau van meneer Molkenboer, die via de telefoon contact zoekt met de pieper van zuster De Vries. Cyrille houdt de map vast en slaat hem open. Ik neem de opengeslagen kaft in de hand en we neigen onze hoofden naar elkaar en naar de inhoud van de map toe alsof we het album met familiefoto’s bekijken. Zoete en hilarische herinneringen. Ik krijg een brok in mijn keel. Zijzelf is verwaaid op de wind, maar hier zitten wij, gemaakt uit haar genen, gevoed door haar borsten, geliefkoosd door haar handen en verraden door haar lot, en ze spreekt van haar bestaan in de woorden van een psychiatrisch protocol. Er zijn verslagen van gesprekken, korte notities, voorstellen voor een behandeling, overeengekomen medicatie. De optelsom van een leven.

‘Zouden we kopieën mogen maken?’ vraag ik.

‘Dat is niet het beleid,’ zegt Molkenboer. Het mag dus niet. ‘Als er kopieën in omloop zijn is de vertrouwelijkheid niet meer gewaarborgd. Maar ik kan u niet verbieden aantekeningen te maken.’ Zijn intonatie gaat ook omhoog als zijn zin wel degelijk af is.

‘Het is wel erg jammer als we niet rustig alles kunnen bestuderen,’ zegt Cyrille. ‘Uw tijd is natuurlijk beperkt.’ Waarmee hij – natuurlijk – de zijne bedoelt. ‘Kunnen we niet tot overeenstemming komen? Als we nu eens een verklaring tekenen dat we de kopieën uitsluitend voor eigen gebruik zullen aanwenden of woorden van gelijke strekking, waarmee u juridisch gedekt bent. U moet denken, het is dertig jaar geleden.’

‘Mijn bestuur is erg voorzichtig,’ zegt meneer Molkenboer. ‘Na dertig jaar kunnen er nog steeds belanghebbenden zijn wier privacy wordt geschaad als er vertrouwelijke gegevens naar buiten komen.’

Dat ik juist naar dat soort gegevens op zoek ben, zullen we hem maar niet aan zijn neus hangen.

Molkenboer glimlacht en zegt met zoetsappige nadruk: ‘Ik onthoud u geen enkel gegeven. Het is alleen niet toegestaan ze buiten de poort te brengen.’

Ik glimlach terug. ‘Misschien moeten we dan maar speciale dispensatie aanvragen bij uw bestuur.’

‘Dat staat u vrij.’ Meneer Molkenboer vindt het geen leuk gesprek meer. Zoals elke directeur van een stichting zal hij wel op gespannen voet staan met zijn bestuur. ‘Maar neemt u gerust de tijd om het dossier door te nemen. U kunt in de kamer hiernaast bij mijn secretaresse wel een plekje vinden om…’ Cyrille en ik kijken elkaar aan en knikken. ‘Dan kan ik doorgaan met mijn werk. Mochten er vragen blijven…’

‘Dan weten we u te vinden,’ zegt Cyrille. We houden met moeite ons lachen in, terwijl we naar het belendende vertrek lopen.

De secretaresse sleept twee stoelen aan en installeert ons aan de printertafel. We delen de stapel papieren in tweeën om na lezing van de ene helft te ruilen. Ik kuch en schraap mijn keel. Cyrille zucht. Iemand moet nu woedend de papieren onder onze handen vandaan rukken en roepen: Zijn jullie helemaal gek geworden! Ik zal jullie aanklagen bij de vivisectie-commissie. Want zo ligt Gezina onder onze speurende blik: levend aangesneden en opengelegd zodat we haar diepste geheimen, haar meest onmededeelbare gedachten nog warm en kloppend opdelven. Cyrille haalt een gouden vulpotlood en een opschrijfboekje uit zijn binnenzak en werpt zich met een concentratierimpel tussen zijn wenkbrauwen op de studie van de gegevens.

Ik durf nauwelijks een blik te slaan op de transcriptie van een geluidsband met een gesprek tussen Gezina en haar therapeut. De uiterst levendige ontmoetingen die ik de laatste dagen in mijn fantasie met haar heb, zijn niets vergeleken bij het haarscherpe visioen dat uit de eerste zinnen naar boven komt. Er staat: ‘Het gesprek begint met een lange stilte. Patiënte: “Kijk me niet zo aan! Heb ik soms wat van je aan?” Stilte. Patiënte: “Gaan we stommetje spelen?” Therapeut: “U hebt om dit gesprek gevraagd.” Stilte. Patiënte: “Dat was vorige week. Nou hoeft het al niet meer.”’

Ik zie de kamer waar de ochtendzon in valt, het lage tafeltje waarop twee kartonnen bekertjes koffie staan, de asbak waarin ze driftig de as van haar sigaret aftipt, de arts misschien toen nog in een witte jas met zijn ontzettend geduldige gezicht waarop niets valt af te lezen, afwachtende harteloze etterbak, sadist, de langzaam draaiende bandrecorder die het geruis van stilte opneemt en het rusteloze geschuif van Gezina op haar stoel, de heftigheid waarmee ze een trek neemt en dan de agressieve achterdocht in haar toon. Ze is machteloos, ze is gevangen in haar waan, haar depressie en tussen de witte muren van haar bestwil, omdat ze zo verschrikkelijk graag wilde dat iemand van haar hield.

Cyrille schrijft.

‘Heb je wat ontdekt?’

‘Hier staat: “mogelijk post-natale depressie”.’

‘Ja, en?’

‘Een beetje laat. Ik was al zeven.’

Met enig gevoel voor drama, waarom ik mezelf kan slaan, zeg ik: ‘We hebben nog een broer, of halfbroer. Bonpa kon de vader zijn en Jef. Ze hebben haar gedwongen het kind af te staan, zoals dat heet.’

Cyrilles mond zakt open. ‘Waarom hebben ze geen vaderschapstest gedaan?’

‘Weet ik niet. Bestond toen misschien nog niet.’

Hij schuift de papieren van zich af en staart een poosje naar buiten.

‘Wat kan ik nog meer verwachten?’ vraagt hij stug en afgemeten.

‘Hoe bedoel je?’

‘Jij weet veel meer dan ik. Waarom heb je me niet gewoon al jaren geleden verteld wat je wist.’

‘Had je het willen horen? Had je me geloofd?’

Hij haalt de gegevens weer met een ruk naar zich toe. Ik weet niet wat ik hier te zoeken heb. Het spijt me, mama. Het is zinloos. Het kan me ook eigenlijk geen bal schelen wat hij omtrent jou gelooft. Ik zal tegen hem zeggen dat ik uit rancune en jaloezie de familie Vervaecke een actievere rol heb toebedacht bij de dood van onze moeder dan ik kan bewijzen. Hou maar op met zoeken. Er staat wat er staat, en dat is waar.

‘Tjessus!’ roept Cyrille. ‘Godver…’

‘Wat is er?’

‘Hier. Dit wist je zeker ook?’ Hij geeft me haar medische status. Ik lees: ‘Brandwonden aan geslachtsorganen. Zelf-geïndu-ceerd met een strijkijzer.’

Ik wist het niet. Mijn mondholte vult zich met zout. Je kunt tranen braken.

Ik ben maar buiten in de zon gaan zitten op zo’n doelloze parkbank. Cyrille gaf verbeten te kennen dat hij nu alles wilde weten en hij las door. Het is mij best. In het gras voor me bloeien madeliefjes. Meizoentjes, zegt Nadine. Een dreumes van een jaar of twee komt het gazon ophollen, in het wilde weg de vrijheid tegemoet, zijn moeder haalt hem lachend in en tilt hem met een reuzenzwaai naar de lucht. Hier jij. Hij kraait van plezier. Verzet zich dan. Los wil hij. Los. Zelf. De hemel hierboven is verschrikkelijk diep. Ik kijk het verleden in. Daar in de verte blijft alles aanwezig. Het licht dat je hebt uitgezonden heeft het laatste punt nog lang niet bereikt. Je stapt nog ergens in het heelal rond. Mocht je buiten lopen, die zomer dat Marilyn Monroe gekleed in haar radio een handvol pillen met een fles whisky doorspoelde? Dan liep je hier, dof door de medicijnen, sjokkend als een muilezel in een tredmolen, de kop omlaag. Die rododendrons aan de overkant van het grasveld stonden er toen misschien ook, het dennenbos erachter zeker. Daar zul je bang voor zijn geweest, voor die starre takken die naar je reikten en net als je voorbij was je haar grepen. Ben je naar het hek gegaan om de weg af te turen of iemand van ons er aankwam om je te halen? Met bonzend hart. Tot je ogen traanden en je de passerende auto’s woedend nariep. Klerelijers. Het beschaafd vernis was van je afgesleten. Je vloekte als een bootwerker. Wat heb je gedacht? Zelfs in de meest absurde ge-dachtengang moet toch het een uit het ander volgen? Je hebt jezelf daarbij alleen meer ruimte gegeven dan wij onszelf toestaan. Volgens mij ben je op de thermiek van warme gedachtenstromen gaan zwenken en stijgen tot je ons en jezelf niet meer zag.

‘Dat zou je wel willen, dat het zo was. Maar zo was het niet. Ik kon juist niet meer denken.’

Mijn tien jaar jongere, ontroostbare moeder gaat naast me zitten en legt haar hoofd tegen mijn schouder. Zo zat ik in het Terkamerenbos tegen haar mouw aan.

‘Waarom heb je het gedaan?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Zomaar.’

‘Kun je geen reden geven?’

‘Nee.’

‘Ik wil alleen maar een reden, een aanleiding. Geen verklaring. Geen psychologie.’

‘Iemand zei dat ik het moest doen.’

‘Wie?’

‘Weet ik niet.’

‘Jef? Jean? Titi? Samuel? Marga?’

‘Iemand zei dat slangenbeten moeten worden uitgebrand.’

‘Was je dan gebeten door een slang?’

‘Niet een slang. Dé slang.’

Ik knik dat ik het begrijp. Dit soort logica dus.

‘Deed het geen pijn?’

‘Even doorzetten.’

‘Je had geoefend op je hand.’

‘Je moet pijn met pijn bestrijden, zeggen ze.’

‘Welke pijn moest je bestrijden?’

‘Pijn in m’n overal,’ zegt ze met een kinderstem.

‘Zijn ze hier goed voor je?’

‘Ik wil naar huis. Gaan jullie straks naar huis?’

‘Ja, maar je kunt niet met me mee.’

‘Plassen doet heel erg zeer.’

‘Je wordt vast gauw weer beter.’

‘Dat hoeft niet,’ zegt ze. ‘Het hoeft niet.’

Dat waren haar laatste woorden. ‘Het hoeft niet.’ Ze staat op en loopt weg. Met elke stap wordt ze ouder, het haar grijzer, de schouders meer gebogen, de rug hoger, de benen dikker. Ze wordt zienderogen zeventig, kijkt naar een bord en slaat de weg naar de Zwaluw in.

‘Mama,’ zeg ik, ‘mama.’

Misschien moest ik me maar op laten nemen. Ik zie spoken, ik hoor stemmen.

Cyrille verschijnt op het bordes voor de hoofdingang en kijkt zoekend om zich heen. Ik doe geen moeite om zijn aandacht te trekken. Zolang hij mij niet ziet, zie ik hem zoals hij is, een kwetsbaar menselijk lichaam, gekleed in Zegna. Bitterheid vloeit in mijn mond. Hij ziet me. Komt naar me toe. Hij is veranderd. Ik ken hem niet en hij kent mij niet, maar er zijn delen in ons die elkaar kennen. Kom maar, broertje van me, dan mag je met mijn Caran d’Ache. Samen kleuren we de wereld. De lucht is lichtblauw net als de ogen van Gezina. Het gras is groen. Op de hand die ik naar je uitstrek heeft de dood al bruine stippen gezet, een niet al te verse schol.

We zeggen heel lang niets, zitten naast elkaar naar het gras te staren.

‘Ze mocht naar huis,’ zegt hij ten slotte. ‘Proefverlof.’

‘Sluit dat zelfmoord uit?’

‘Het impliceert beterschap.’ Hij klinkt of hij er niet meer zeker van is. ‘Ik heb de medicatielijst gezien. Ze waren gestopt met Marplan. Ze reageerde goed. Meneer Molkenboer had een far-macotherapeutisch kompas staan. Ik heb het opgezocht. Het is een MAO -remmer. Die worden nu niet meer gebruikt vanwege de toxiciteit. Binnen veertien dagen na de laatste pil kunnen nog in combinatie met andere middelen en zelfs met kaas fatale complicaties optreden.’

‘We hadden pralines bij ons.’ Ik denk na. ‘Zelfgemaakte pralines. Titi’s trots en glorie. Denk erom, niet van snoepen, hoor, zei ze, het is alles voor uw mama.’

‘Je liegt.’

‘We hebben er allebei een genomen. Zij de rest. Een stuk of tien. Wat een mogelijkheden.’

‘Krankzinnig.’

Ik zie Titi’s ijzeren mal voor bonbons nog voor me, ik ruik de geur van gekarameliseerde suiker, gesmolten chocolade, marsepein, noga. Een eindeloze bewerking, verhitting, opstijving, afkoeling, vulling.

‘Iedereen kan zich ongezien in dat pralineproces hebben gemengd met een potje geprakte tofranil.’

‘Je bent gek.’

‘Er is alleen geen enkel bewijs.’

‘We hebben nergens bewijs voor. Niet voor zelfmoord, niet voor een medische fout, niet voor een natuurlijke dood en al helemaal niet voor moord.’

‘Alleen dat ze dood is. Daarvoor hebben we een bewijs. Hoewel…’

Hij heeft het gedaan, zei ze. Wie reikte haar de pralines aan? Precies: Ach, mijn kereltje. Ik begin te lachen. Cyrille negeert mijn gegrinnik. Misschien begrijpt hij het. Hij zegt: ‘Ze is hier en nu veel werkelijker voor me dan ze ooit was.’

Ik sla mijn arm om hem heen. Sentimentele grote kerels dat we zijn.