14

Als ik de club uit kom loop ik in de richting waar ik denk dat South Station ligt. Ik ga niet terug naar kantoor. Ik ga naar huis. Ik ben van plan om als ik op South Station kom op de trein naar West Orchard te wachten, en als ik daar ben ga ik op een van de banken langs het spoor zitten tot Aurora van haar werk komt en dan bel ik haar om te vragen of ze me komt ophalen.

Ik loop nu met gebogen hoofd en kijk naar mijn voeten die de ene stap na de andere zetten. Het kost me nooit moeite mijn hersenen te laten ophouden met denken. Mijn hersenen zijn net een waterkraan die ik open of dicht kan draaien. Maar nu is er geen dicht en stroomt het water van gedachten alsmaar door.

Ik wil gaan zitten en wat van de woorden die Wendell heeft gebruikt opschrijven, maar het zijn er zo veel dat ik niet weet waar ik moet beginnen. Er zijn manieren om gevoelens een poosje te laten verdwijnen…elkaar zo nodig hebben dat je je haat ervoor opzij kunt schuiven…ze is niet eenkennig…machtsevenwicht…band…excuus-allochtoon…niemand zegt nee tegen mij…neuken. Dat laatste woord heeft Wendell helemaal niet gebruikt, maar het klinkt wel het hardst in mijn hoofd – een galmend, loeiend, kwaad woord dat me bestookt. Het lijkt het woord waar alle andere om draaien.

Ik loop rond alsof ik verblind word door dat woord, probeer te voelen wat Wendell moet voelen als hij Jasmine zo graag wil hebben om haar te neuken. Jasmine heeft me eens gevraagd of ik ergens hebberig van werd en ik denk dat wat Wendell verteert net zoiets is als de hebberigheid die ik voor een cd voel, maar dan wanhopiger en woester. Hij wil haar hebben. Misschien is dat liefde, als je een ander mens wilt hebben, iets wat ik nog nooit heb gevoeld doordat ik ben wie ik ben.

Ik merk dat ik verdwaald ben. Eigenlijk wist ik al zodra ik de club uit kwam dat ik de weg kwijt was. Maar nu wordt het lastig.

Ik herken het hier niet, en door de gebouwen in de straat waar ik nu loop kan ik het hoge silhouet van het kantoorgebouw niet zien, dat ik als oriëntatiepunt hoopte te gebruiken. Welke zeventienjarige verdwaalt er nu als hij maar vier straten van zijn bestemming vandaan is? In zekere zin zijn die vreemd aandoende straten domweg een afspiegeling van mijn gedachten. Het lijkt volkomen natuurlijk om buiten verdwaald te zijn nu ik er vanbinnen net zo aan toe ben. Nergens een oriëntatiepunt.

De geur van vis bereikt mijn neus en ik haal diep adem. Ik hou van sterke geuren. In een winkel zie ik vissen op ijs liggen; hun ogen zijn net knopen, ze zien er gewolkt en sereen uit. Ze lijken vredig, die vissen. Voor de winkel met de vissen staat een lege houten krat. Ik ga erop zitten. Hij is sterk genoeg om mijn gewicht te dragen. Er lopen Chinese mensen langs. Ze letten niet op mij.

Terwijl ik daar op die krat zit hoor ik opeens Beethovens An die Freude beginnen. Het geluid van de muziek trilt tegen mijn bovenbeen. Het duurt een paar onthutsende seconden voor ik doorkrijg dat het echt is wat ik hoor en dat het geluid van de mobiele telefoon in mijn zak komt. Aurora heeft An die Freude als beltoon ingesteld. Ik haal de telefoon uit zijn hoesje, kijk ernaar en besluit dan op de knop ACCEPTEREN te drukken.

“Ben jij dat, Marcelo?” Het is Jasmines stem.

“Ja.”

“Waar ben je?”

“Bij de dode vissen,” zeg ik, opkijkend om te zien waar ik ben.

“Wat? Waar? Wat doe je daar?”

“Ik ben verdwaald.”

“Wat? Kun je het gebouw zien?”

“Nee.”

“Kun je de straatnaam ergens zien?”

Ik sta op en loop naar de hoek. Nu zie ik er net zo normaal uit als andere mensen, denk ik: ik praat onder het lopen in mijn mobieltje. Ik lees Jasmine het straatnaambordje voor. “Er staat ‘Ping On’.”

“Blijf daar staan. Ik weet waar dat is. Ik ben over een minuut of tien bij je.”

“Oké.”

“Niet weglopen.”

“Nee. Ik ga op een krat zitten. Bij de vissen.”

“Goed. Oké. Tot zo.”

Ik zet de telefoon uit, ga naar rechts en loop terug naar mijn krat, waar ik me veilig voel.

Wat ik me probeer te herinneren is het gesprek dat ik een paar dagen geleden met rabbijn Heschel heb gevoerd. Wanneer is seks slecht? Als we een ander als object gebruiken. Maar Wendell lijkt niet door zulke overwegingen te worden weerhouden. Hij zit nergens mee. Op dit moment wilde ik dat ik op Wendell leek, en ik bedenk dat dit gevoel betekent dat ik hem benijd. Ergens benijd ik Wendell om zijn vrijheid. Anders dan hij zit Marcelo vast in een moeras aan vragen. Het lijkt net of Marcelo de appel uit de boom van de kennis van goed en kwaad heeft gegeten, terwijl Wendell te slim was om in de listen van de slang te trappen.

“Marcelo, Marcelo.” Jasmine staat naast me. Ze haalt diep en snel adem. “Hoe ben jij hier terechtgekomen?”

“Lopend.”

“Neeee!”

Ze wil grappig doen, dat weet ik wel, maar ik glimlach niet.

“Even op adem komen, en dan lopen we terug. Wat is er gebeurd? Waar is Wendell?”

“Die is weggegaan.”

“Waar dan? Ben je niet met hem gaan lunchen? Jij bent al bijna twee uur weg. Ik dacht dat Wendell je had meegenomen naar een van zijn bars…Ik dacht dat hij wou proberen je dronken te voeren.”

“We hebben gepraat en toen is hij weggegaan.”

“Heeft hij jou alleen gelaten?”

“Ik kan in mijn eentje lopen.”

“Je bent verdwaald.”

“In de stad kun je de zon moeilijk zien. Hij wordt geblokkeerd door de gebouwen en die werpen de hele dag schaduwen.” Ik wil niet praten over verdwalen of over de weg kwijt zijn of over Wendell.

Misschien begrijpt ze dat er iets akeligs is gebeurd, want als we een stukje hebben gelopen zegt ze op rustige toon, een toon die niet zorgelijk klinkt: “Bij ons in Vermont, waar ik ben opgegroeid, zijn alleen schaduwen van bomen en schuren. De wolken lijken zo dichtbij dat je soms het gevoel krijgt dat je ze kunt aanraken. Hier lijken de wolken een deel van de lucht. Daarginds lijken ze een deel van de bergen. Lach of glimlach jij eigenlijk wel eens?” vraagt ze.

“Als ik in mijn eentje ben,” antwoord ik.

Ze giechelt. “Ik ook. Ik betrap mezelf er zo vaak op dat ik als een idioot in mijn eentje aan het lachen of glimlachen ben. Dan zijn wij dus allebei idioot.”

“Idioot,” herhaal ik.

“Dat is geen fijn woord, hè?”

“Het is niet juist. Een idioot is iemand met een ernstige verstandelijke beperking, die de laagst meetbare intelligentie bezit, zichzelf niet tegen dagelijkse gevaren kan beschermen en niet in staat is samenhangend te leren praten. Mensen denken soms dat ik een idioot ben. Dat klopt maar in een paar opzichten.”

“Neem maar van mij aan dat ze mij héél vaak voor idioot houden.”

“Juliet heeft een keer gezegd dat jij een idioot was.”

“Heeft ze dat tegen jou gezegd?”

“Ja. Eergisteren kwam ze toen jij er niet was en toen zei ze: “Waar is die andere idioot?” Ze bedoelde jou. Ik was de idioot die er wel was.”

“Luister maar niet naar haar. Zij heeft een ego dat zo groot is dat er geen hersencellen meer bij passen.”

“We doen de postronde van drie uur niet.”

“Nadat ik jou op je mobieltje had gebeld heb ik de postkamer gesloten en een bordje neergezet. Ik heb gezegd dat ik naar de rechtbank moest en dat de post van drie uur en van vijf uur samen rondgebracht zouden worden. Patty van de receptie handelt het wel af als er soms pakjes bezorgd worden terwijl wij er niet zijn.”

“Je hebt gelogen om weg te kunnen en mij te komen halen.”

“Ik dacht dat je misschien een eerdere trein had genomen, maar ik zag dat de eerste om vier uur ging. Maar goed dat je die dienstregeling boven je bureau aan de muur hebt gehangen.”

“Die verbergt de Fuck you’s.”

Ik voel dat ze even naar me kijkt. Jasmine en ik lopen heel langzaam. Ik denk dat we teruglopen naar South Station en dat we zo langzaam lopen omdat het nog anderhalf uur duurt voor de volgende trein naar West Orchard vertrekt. Toch wilde ik dat we sneller liepen. Ik durf niet goed met Jasmine te praten omdat ik iets droevigs in me voel en bang ben dat die droefheid naar buiten komt.

“Ik wil niet meer op het kantoor werken.”

“Waarom niet? Waar hebben Wendell en jij het over gehad?”

“Hij zei dingen waarvan ik in de war raakte.”

“Wat voor dingen?”

“Ik wil er niet over praten.”

“Je lijkt kwaad. Wat heeft Wendell gezegd waar je kwaad van werd?”

Ze heeft gelijk: naast al het andere voel ik ook woede. Ik vraag me af hoe Jasmine dat wist. Wat, van alles wat Wendell heeft gezegd, is de oorzaak van die woede? “Dat weet ik niet,” zeg ik.

“Woede kan goed zijn,” zegt ze. We blijven staan bij een kruispunt en wachten tot het voetgangerslicht verspringt. “Woede kan je helpen te doen wat je moet doen. Je doet het geweldig in de postkamer. Laat je niet afschrikken door mensen als Wendell.”

“Woede is nooit goed,” zeg ik. “Als je kwaad bent wil je gemene dingen zeggen en doen.”

Het licht verspringt en we steken over. Jasmine grijpt me bij mijn arm en trekt me terug als er onverwacht een stroom mensen van de andere kant aankomt. “Als je niet tot woede in staat bent zullen anderen letterlijk over je heen lopen,” zegt ze.

“Die foto van de bergen die jij boven je bureau hebt. Is dat Vermont?”

“Die foto is wat ik vanuit de voordeur thuis zie.”

“Die bergen zijn zo mooi. Heb je in de bergen woede nodig?”

Ik voel haar een fractie van een seconde stilhouden voor ze weer doorloopt. “Nee,” zegt ze, “in de bergen heb je geen woede nodig. Wel iets wat erop lijkt. Mijn vader noemt het strijdlust. “Je moet strijdlust hebben, meid,” zegt hij tegen mij. En zelfs in de bergen worden mensen weleens kwaad.”

“Waarop? Ben jij er weleens kwaad geweest?”

“Ik ben een hele poos kwaad geweest op een paard,” zegt ze lachend.

“Waarom?”

We komen langs de kinderspeelplaats waar we al eerder zijn geweest, maar nu is het er stil. Jasmine loopt erheen en gaat op een schommel zitten, en ik ga op de schommel ernaast zitten. Ze begint zachtjes heen en weer te schommelen zonder dat haar voeten van de grond komen. “Mijn oudere broer en een vriend van hem hadden bedacht dat ze in Kentucky een renpaard wilden kopen om het naar Vermont te halen en er geld mee te verdienen door het als dekhengst te verhuren.” Ze houdt even op met schommelen en kijkt me aan. “Weet je wat dat is?”

“Ja,” zeg ik een beetje beschaamd. Niet vanwege de betekenis van dat woord, maar omdat Jasmine het nodig vond te vragen of ik het kende. “Op Paterson werkte ik na school bij de pony’s,” vertel ik. “Ik weet wat een dekhengst is en wat hij doet.”

Ze gaat verder. “Iedereen raadde het af. Een volbloed renpaard hoort niet in Vermont thuis. Zo’n dier heeft beweging nodig. Wat moet het tijdens de lange winters doen? Maar James, mijn broer, en zijn vriend Cody, die luisteren nergens naar. Ze rijden met een trailer naar Kentucky en komen terug met een twee jaar oud renpaard. Ze noemen het Kickaz, van kick ass, snap je.”

“Kickaz is het paard waar jij kwaad op werd.”

“Kickaz was altijd vreselijk schichtig. James en Cody moesten hem echt trainen om kalmer te worden. Op een dag waren ze met hem in de koeienwei, waar ze hem aan een kort touw rondjes lieten lopen. Cody hield het touw vast en James liep aan de andere kant toen Kickaz opeens ergens van schrok, waarschijnlijk van een bij; hij steigerde naar opzij en trapte James in zijn maag.”

Jasmine houdt op met schommelen. Ik wil niet in haar richting kijken. Ik wacht tot ze doorgaat.

“James leek niets te mankeren. Voor de zekerheid gingen we met hem naar het gezondheidscentrum in West Lebanon. Op de foto’s en de MRI was niets te zien, maar ze hielden hem toch maar een nachtje ter observatie, en toen viel hij die nacht in slaap en bleef doorslapen. Toen hij na een dag niet wakker werd hebben ze hem geopereerd, omdat ze dachten dat hij misschien een inwendige bloeding had die niet te zien was geweest, maar ze vonden niets. Een paar dagen later stierf hij.

Iedereen haatte dat paard. Cody wilde het doodmaken. Ik wou het doodmaken. Iedereen. Alleen Amos, dat is mijn vader, alleen Amos zei dat hij het paard wilde houden. Daar schrokken we allemaal van omdat hij er het ergst tegen was geweest dat James het überhaupt kocht. ‘Dat beest kan er niks aan doen,’ zei Amos. Hij zette het op stal bij Morgan, ons werkpaard. ‘Morgan traint hem wel,’ zei hij. Maar het heeft heel lang geduurd voor ik zelfs maar naar dat paard kon kijken. Dat paard is vermoedelijk de reden dat ik heb besloten uit Vermont weg te gaan en naar Boston te komen, dat zweer ik je. Ik kon er niet tegen het te zien.”

“Ben je nog steeds kwaad op Kickaz?”

“Neuh. Je zou hem nu eens moeten zien. Hij is net zo zachtaardig als die ouwe Morgan. Amos neemt hem mee de bergen in als hij gaat jagen. Kickaz als muilezel, om alle bagage te dragen. ‘s-Winters ploegt Amos een baan in de koeienwei en laat hem dan elke dag een paar rondjes lopen, al is het nog zo koud en sneeuwt het nog zo hard. Ze passen echt perfect bij elkaar, die twee.”

“Ga je ooit naar Vermont terug?”

“Ja.”

“Ik wil niet op het kantoor werken,” zeg ik.

“Ik werk er ook niet graag. Maar ik doe het wel.”

“Waarom?”

Ze duwt zichzelf van de schommel. “Kom mee. Ik wil je iets laten zien.”

We steken de straat over. Jasmine blijft staan voor een glazen deur, maar ze doet hem niet open. Het lijkt of ze even nadenkt of het wel een goed idee is om die deur open te doen. Dan doet ze het toch en wenkt mij mee naar binnen.

We lopen een houten wenteltrap op. Onderweg naar boven komen we langs tientallen houten deuren. Op de meeste deuren zit een stukje wit papier met Chinese karakters erop. “Wie werkt hier?” vraag ik.

“Ik,” zegt ze giechelend.

We komen bovenaan en openen de laatste houten deur. Als ik naar binnen loop kom ik in een rechthoekige kamer die nauwelijks groter is dan mijn boomhuis. “Mijn tweede thuis,” zegt ze.

“Ik dacht dat Jasmine in de postkamer woonde.”

“Ha ha, heel grappig.”

Maar ik wilde helemaal niet grappig zijn. Natuurlijk moet Jasmine ergens wonen. Ik had er alleen nog nooit bij stilgestaan.

“Dit was vroeger een studentenhuis voor mensen die op Tufts medicijnen studeerden,” vertelt ze. “Nu wordt het vooral gebruikt door immigranten uit Cambodja. Het is heel goedkoop en heel veilig. Dit is de woonkamer, eetkamer, studeerkamer, keuken en slaapkamer. De badkamer is daarginds.” Ze wijst naar een deur achterin.

Aan de ene kant tegen de muur staat een veldbed met een quilt van lapjes stof in allerlei kleuren. Aan het hoofdeinde ligt een hele dierentuin aan knuffels: een bruine beer, een jaguar met zwarte vlekken, een hond met witverbleekte flaporen, een gespikkeld paard, een grijze walrus, een lichtbruine kangoeroe. De ruimte aan het voeteneinde, de kant waar wij staan, wordt helemaal in beslag genomen door een elektrisch keyboard met alle achtentachtig toetsen die een gewone piano ook heeft, dat zie ik zo. Op de toetsen ligt een koptelefoon die nog met het paneel van het keyboard verbonden is. Aan de andere kant van de kamer, tegenover het keyboard en het bed, zie ik een bureau, een metalen archiefkast, een constructie van balsahout waarin kleren hangen, een raam met blauwe gordijnen, een fornuis en een miniatuur koelkastje. Alle beschikbare ruimte op de wanden hangt vol planken met honderden cd’s. De enige plek aan de wand waar geen planken zitten is boven de metalen archiefkast, want daar hangt een poster. Ik loop ernaartoe en bestudeer hem. De poster heeft witte randen. Bovenaan lees ik:

KEITH JARRETT

THE KÖLN CONCERT

Onder die woorden zie ik de zwart-witafbeelding van een man aan een piano. Hij heeft zijn ogen dicht en zijn hoofd gebogen, zijn kin rust op zijn borst. Ik herken meteen de houding van iemand die in gebed verzonken is. De man zit piano te spelen, maar ik weet zeker dat hij ook aan het terugdenken is.

Jasmine staat zwijgend naast me. Ze lijkt bereid me alle tijd te gunnen die ik nodig heb om te zien wat er te zien is en te begrijpen wat er te begrijpen is. Als ik de poster tot in het kleinste detail in me heb opgenomen draai ik me om naar het keyboard en druk met mijn vinger zacht de centrale c-toets in. Er staat minder spanning op dan op de toetsen van de piano bij ons thuis. Jasmine steekt haar hand uit en trekt het snoer van de koptelefoon los van het keyboard. Weer druk ik de toets in. De enkele toon die de lucht vult klinkt fris, scherp. Hij doet me denken aan een vlaag winterlucht.

“Je speelt piano,” zeg ik.

Ze trekt een kruk met een zwarte zitting onder het keyboard uit, rommelt even aan de knoppen op het controlepaneel, doet de kamerdeur dicht en dan speelt ze.

Het lijkt op geen enkele muziek die ik ooit heb gehoord. Eerst klinkt het als Bach, maar dan volgen de noten sequensen die mijn hoofd niet voelt aankomen. Er klinken noten en akkoorden die dissoneren met de noten en akkoorden die eraan voorafgingen, maar dan blijkt dat wat vals leek een paar seconden later deel uit te maken van een basismelodie, de oorspronkelijke Bach-achtige melodie die er al die tijd was, verborgen maar ononderbroken. Wat de muziek die Jasmine speelt anders maakt, is het ritme. Er is meer ritme. Alsof de piano een trommel zou willen zijn of een wilde hartslag of donder. Jasmines linkerhand speelt een regelmatig ritme dat klinkt als een pompend hart, en dan, alsof hij dat regelmatige geluid van de linkerhand wil overstemmen, stort de rechter zich in een melodie die te complex is om volledig te bevatten.

Ze houdt op met spelen en dan opent ze haar ogen en kijkt me aan alsof ze was vergeten dat ik daar sta.

“Daarom werk ik op het advocatenkantoor. Om naar dit kamertje te kunnen komen en dit te doen.”

Het is duidelijk dat ze al vele, vele jaren speelt. Dat weet ik omdat Aurora mij toen ik klein was naar mevrouw Rockwell verderop in de straat bracht voor pianoles. Maar dat had geen zin. Ik kon niet tegelijkertijd noten lezen en spelen. En ook niet mijn linker- en mijn rechterhand gelijktijdig verschillend bewegen. Mijn mentale bedrading is domweg niet opgewassen tegen het voltage dat nodig is om piano te spelen.

“Jij hebt die muziek uitgevonden. Hij komt uit jouw hoofd.”

Ik zie haar blozen. Even ben ik bang dat ik iets heb gezegd waarmee ik haar heb gekwetst.

“Het is ongelooflijk,” zeg ik. “Hoe doe je dat?”

“Je oefent en oefent en dan op een dag is de muziek er,” zegt ze. “Hij is oké. De muziek die ik maak is oké. Niet geweldig. Hij kan niet tippen aan het soort muziek dat hij maakt.” Ze kijkt in de richting van de poster. Ze staat op, loopt naar een van de planken en pakt een van de cd’s die daar opgestapeld liggen. “Hier, neem maar mee.”

De cd-hoes is hetzelfde als de poster aan de muur.

“Hij is aan het terugdenken,” zeg ik.

“Aan het terugdenken?”

“Dat woord gebruik ik voor bidden. Soms lijkt dat op wachten tot de stilte overgaat in muziek.”

Jasmine pakt de cd uit mijn hand en bestudeert hem alsof ze wil zien wat ik zie. Dan legt ze hem weer in mijn hand. Ze draait zich om en blijft voor me staan, en als ze dat doet krijg ik opeens zin om te lachen.

“Wat?” vraagt ze. Ze lijkt net een klein meisje, zoals ze dat zegt.

“Niets,” mompel ik.

“We kunnen beter gaan,” zegt ze terwijl ze me blijft aankijken.

“Ja,” zeg ik. “Dank je wel.”

“Waarvoor?”

“Dat je het aan me hebt laten zien.”

Dat is alles wat ik weet te zeggen.