22

Jasmines gedeukte jeep rijdt de oprit op. Het dak van de jeep is omlaag. Namu reageert door alleen maar zijn oren te spitsen.

“Klaar?” vraagt ze.

Ik knik. Ik zet net mijn rugzak op de achterbank als Aurora naar buiten komt met een plastic tas vol sandwiches, een paar soorten fruit en sapjes. Als het niet druk is op de I-93 is het drie uur rijden naar Vermont, maar Aurora pakt altijd een lunch in, hoe lang of kort de rit ook duurt.

Namu klimt door de zijdeur de jeep in en gaat op de achterbank zitten. Dat doet hij uit eigen beweging.

“Ik zie iemand die zin heeft in dit uitstapje,” merkt Aurora op.

“Hij gaat zich prima vermaken,” antwoordt Jasmine.

Aurora vond het prachtig toen ik Arturo en haar over de plannen vertelde. Terwijl Arturo’s reactie me juist verbaasde. Net nu ik er goed in meende te worden de gevoelens achter de meeste gezichtsuitdrukkingen te begrijpen, deed zich een nieuwe voor die ik moest ontcijferen. Arturo, die er altijd zo op aandringt dat ik zelfstandig moet worden, stond opeens met open mond en verstijfde toen ik erover begon. Wat was dat voor uitdrukking, wat betekende hij, waar kwam hij vandaan? Was het achterdocht? Wrevel? Het was een uitdrukking die ik nog nooit op Arturo’s gezicht had gezien.

“Dat lijkt me niet zo’n goed idee,” zei hij.

We zaten aan de keukentafel. Aurora en ik hielden op met eten toen we die woorden hoorden.

Ik herhaalde wat ik net had gezegd voor het geval dat hij mijn beschrijving verkeerd had begrepen. “Zaterdag gaan we met haar vader naar de dokter. Dan gaan we zondag een paar uur daar in de buurt op trektocht. Jasmine zegt dat ze me maandagavond om een uur of acht thuis kan afzetten.”

Het was stil aan tafel. Ik keek naar Arturo en zag die uitdrukking die ik nog nooit had gezien en ik werd bang.

Aurora begon te praten zonder acht te slaan op Arturo’s tegenwerping. “Dat klinkt prima. Maar ik wil dat je Namu meeneemt. Hij zou goed gezelschap zijn op die trektocht.”

“Oké,” zei ik.

“Ik ben het er niet mee eens.” Arturo deed gedecideerd, maar er klonk iets ongewoon beverigs in zijn stem.

“Waarom niet?” vroeg Aurora. Nu was zij degene die achterdochtig keek.

“Ik wilde Jasmine vragen deze zaterdag te komen werken. We werken aan een fusie van twee van onze Mexicaanse bedrijven die volgende week rond moet zijn. En ze heeft me helemaal niet gevraagd of ze maandag vrij kon krijgen.”

“Jasmine weet niets van die fusie,” zei ik.

“Ze moet met haar vader naar de dokter, Arturo,” zei Aurora.

“Daar heeft ze tegen mij niets over gezegd,” zei Arturo.

“Moet ze jou vertellen hoe ze haar weekends doorbrengt? Waar ben je bang voor?” vroeg Aurora. Dat was ook al iets nieuws. Ik had haar nog nooit zo onomwonden tegen Arturo horen praten.

Arturo zei niets, hij was beduusd en sprakeloos, voor het eerst in zijn leven.

“Zo te horen staan de plannen al vast. Ik weet zeker dat je wel iemand anders kunt vinden om je te helpen als dat nodig is,” zei Aurora. En daar bleef het bij.

Nu pakt Aurora me bij mijn arm en loopt met me naar de zijkant van het huis om onder vier ogen nog iets te zeggen. “Goed luisteren,” zegt ze. Ze wacht tot ik haar aankijk. “Als er iets met jou of met Jasmine gebeurt, of als er onderweg ook maar iets niet gaat zoals gepland, dan bel je me onmiddellijk. Met jouw mobieltje kun je van echt overal ter wereld hierheen bellen. Als jullie een van beiden in gevaar zijn, ernstig of niet ernstig, dan bel je. Het doet er absoluut niet toe hoe of waarom jullie in moeilijkheden zitten. Ben ik duidelijk?”

“Ja,” zeg ik. Ik sein Ik hou van je met mijn hand, zoals ik op Paterson heb geleerd.

Zij legt haar hand op haar hart en raakt dan mijn borst aan.

Bij de jeep geeft Jasmine Aurora een stukje papier. “Mijn vaders adres en telefoonnummer. Hij wordt al oud en zijn hersenen werken niet meer zo goed als vroeger, daarom heb ik er ook het telefoonnummer van een buurman bij gezet. Jonah weet precies waar we zijn en kan naar ons toe komen als jullie ons soms moeten bereiken.”

“Dank je wel,” zegt Aurora, en dan tegen mij, alsof ze daar ineens aan moet denken: “Heb je je vader al gedag gezegd?”

“Ja,” zeg ik zonder haar aan te kijken. Maar ik spreek niet de waarheid.

Namu blaft één keer. Het is mooi geweest met al dat afscheid nemen. Kom op. Dat zegt hij volgens mij.

Als we bij de snelweg komen vraag ik aan Jasmine: “Is jouw vader trots op je?”

“Waar komt dat opeens vandaan?”

“Het woordenboek omschrijft trots als ‘plezier in of voldoening over iemands werk of prestatie’. Volgens die definitie moet iemand iets doen voor je trots op hem kunt zijn. Je kunt niet trots op iemand zijn alleen maar om wat hij is. Ik weet niet goed hoe het voelt om trots te zijn op iemand anders.”

“Ik heb gisteren aan het eind van de middag je vader gesproken. Hij kwam nog even langs de postkamer voor hij wegging. Hij wilde meer weten over ons weekend.” Ze schudt haar hoofd en glimlacht erbij. “Je vader is trots op jou, als dat je soms dwarszit.”

“Wat zei Arturo nog meer toen je hem zag?” Zodra ik dat heb gevraagd krijg ik een vreemd gevoel. Ik probeer erachter te komen waarom Arturo niet wilde dat ik dit weekend wegging. Ik schaam me voor de gedachte dat Jasmine het misschien weet maar het niet aan mij vertelt.

Ze kijkt me op een eigenaardige manier aan, alsof ze de werkelijke reden van mijn vraag probeert uit te puzzelen. Dan zegt ze: “Hij wilde weten waar we naartoe gingen om te kamperen, en of er nog meer mensen meegingen. Het was raar eigenlijk. Alsof hij er opeens aan twijfelde of jij dat allemaal wel aan zou kunnen. Dat kun je toch wel, hè?” Ik weet dat ze verwacht dat ik zal lachen of in elk geval zal glimlachen, maar dat doe ik niet.

“Weet je vader dat je pianospeelt?” vraag ik.

“Natuurlijk. Toen ik klein was speelde ik thuis. Mijn moeder had toen ze trouwde de piano van bij haar thuis meegebracht, en zij zette mij al aan de toetsen voor ik kon lopen, schijnt het.”

“Maar weet je vader dat componeren en je eigen muziek spelen is wat je het liefst wilt doen?”

“Ik denk het wel. We praten er niet vaak over. Dat zul je wel snappen als je hem ontmoet. Het kan Amos niet veel schelen wat je met je leven doet, als je maar bezig blijft en je eigen kost verdient.”

Ik sluit mijn ogen en denk terug aan toen ik acht was en Arturo me inschreef bij de plaatselijke voetbalclub. Ik stond nog geen vijf minuten op het veld toen het iedereen duidelijk werd dat ik niet kon spelen. Ik stond daar maar zo’n beetje zonder te weten wat ik moest doen, deed af en toe zomaar een paar stappen, maar nooit de goede kant op. Als ik de bal kreeg, schopte ik hem naar de zijlijn of naar een van de tegenstanders. Ik herinner me de blik op Arturo’s gezicht toen we naar huis reden, de blik van een vader die beseft dat zijn zoon nooit in staat zal zijn aan teamsport te doen. Dan, even later, herinner ik me wat Jasmine vlak voor ons vertrek tegen Aurora zei en ik vraag: “Wie is Jonah?”

“Die ga je vandaag ontmoeten. Jonah en ik zijn samen opgegroeid. Zijn moeder en mijn moeder waren dikke vriendinnen tot mijn moeder stierf. Mijn broer en Jonahs kleine broertje, Cody, waren ook goed bevriend. Je vindt hem vast aardig, wacht maar af.”

We rijden de laatste twee uur grotendeels in stilte. Jasmine vraagt of ik er bezwaar tegen heb als ze muziek opzet. Ik weet dat ze dat doet om mij niet het gevoel te geven dat ik moet praten. Ze heeft me nog niets over Ixtel of over het memo gevraagd. Dat is niet omdat het haar niets kan schelen. Ik kan merken dat ze me de gelegenheid wil geven in mijn eentje tot een besluit te komen. Maar ik besluit nu nog even niet aan het memo te denken. In plaats daarvan sluit ik mijn ogen en voel de koele lucht langs mijn gezicht stromen.

“Daar is het,” zegt ze.

Als ik mijn ogen opendoe zie ik Jasmines huis aan het einde van een onverharde weg, op een groene heuvel. Het is een wit huis met een roodbakstenen schoorsteen, een hoge zwarte pijp en een verbogen tv-antenne op het dak. Een ongeverfde schuur achter het huis lijkt een tikje naar rechts te hellen. Als we dichterbij komen zie ik een assortiment plastic dieren op het grasveld voor het huis: een hertenfamilie, twee witte zwanen (nu grijzig geworden), een moedereend met zes jonkies achter zich aan (waarvan eentje omgekiept), twee konijnen die elkaar zoenen, een bruine vos, een bosmarmot op zijn achterpoten, een flamingo die ooit roze geweest zou kunnen zijn maar nu een wittige kleur heeft.

“Mijn moeder verzamelde ze,” zegt Jasmine bij wijze van verklaring.

We stoppen naast het huis en laten de auto daar staan. Namu stapt als eerste uit. Hij springt van de achterbank maar blijft staan zodra zijn poten de grond raken. Ik zie meteen hoe dat komt. Bij de voordeur van het huis zit kalm een grote, zwart-met-witte hond. De hond komt overeind en loopt op Namu af, die gaat zitten. Dat is Namu’s manier om de andere hond te laten merken dat hij weet dat hij maar een gast is.

“Gomer! Wat fijn om je te zien,” zegt Jasmine tegen de hond.

Gomer schudt zijn kop en zijn staart en laat zich door Jasmine aaien. Dan gaat hij naar Namu en de twee honden besnuffelen elkaars geslachtsdelen.

“Kijk,” zegt Jasmine.

Als ik in de richting van haar hand kijk zie ik een veld met hoog gras en paarse bloemen. Tussen het huis en het asfalt van de snelweg in de verte ligt een wei met bruine en zwarte koeien. Een van de koeien komt de heuvel op lopen naar ons toe en ik kan de bel die om haar nek hangt horen klingelen.

“Dat is Eleanor,” zegt Jasmine. “Zij is de oma van het hele stel. Ik heb haar op de wereld geholpen en grootgebracht en ze denkt nog steeds dat ze een huisdier is. Ze kan niet verder kijken dan haar neus maar ze weet dat ik er ben en komt me begroeten. Gomer, waar is pa?”

Gomer haalt zijn koude neus van mijn hand en waggelt naar de schuur. Namu kijkt naar de koeien en jankt zacht.

“Hij wil naar de koeien,” zeg ik.

“Ze noemen ze niet voor niets Duitse herders,” zegt Jasmine. Ze haalt de rugzakken uit de jeep.

“Mag dat?” vraag ik.

Namu heft zijn kop op naar Jasmine en wacht op haar antwoord.

“Natuurlijk,” zegt ze.

Zodra hij dat hoort rent Namu naar de koeien toe.

“Laten we maar eens gaan kijken wat die ouwe aan het uitspoken is,” zegt Jasmine. “Wat heb je hierin zitten?” Ze laat de rugzakken naast het huis op de grond zakken en wrijft over haar arm. Dan, voor ik antwoord kan geven, waarschuwt ze: “Let maar niet op wat hij zegt. Hij is half dement. Daar wordt hij vergeetachtig en vijandig van, wat betekent dat je veelvuldig uitgefoeterd kunt worden terwijl hij denkt dat hij het voor het eerst doet.”

De ruimte tussen het huis en de schuur is bezaaid met roestige boerenwerktuigen en hoge melkbussen. Hoe dichter we bij de schuur komen, hoe meer mijn neusgaten zich vullen met een zoete, scherpe geur. “Koeienstront en koeienpis,” verklaart Jasmine als ze mij diep ziet inademen.

De schuifdeur naar de schuur staat open. Achterin zie ik een kleine man met zwarte rubberlaarzen tot aan zijn knieën mest op een houten kruiwagen scheppen.

“Godverdegodverdegodver,” hoor ik hem zeggen.

“Dat is Amos. Pa, we zijn er!”

De man houdt op met scheppen en komt naar ons toe om ons te bekijken. Zijn gezicht zit vol rimpels en zijn stugge witte haar staat recht overeind.

“Hoog tijd dat jij je bed uit kwam,” zegt hij tegen mij.

“Hij denkt dat je mijn broer James bent,” legt Jasmine uit. “Ik ben het, Jasmine. En dit is Marcelo.”

“En jij gaat het zeker weer voor hem opnemen. Alsof ik hem niet vanochtend vroeg heb horen thuiskomen van zijn gezuip en zijn hoerenloperij.”

“Dit is Marcelo, pa. Weet je nog, ik heb gisteravond gebeld om te zeggen dat we zouden komen.”

Amos loopt terug om de kruiwagen te halen. Ik zie zijn dunne armen trillen als hij de lading optilt. “De hele nacht zuipen en bij de hoeren zitten.”

“Waar zou hij hier in de buurt in vredesnaam hoeren kunnen vinden?” vraagt Jasmine aan hem. Dan tegen mij: “Soms is het gewoon makkelijker om met hem mee te praten tot hij weer bij de les is.”

“Plaatsen zat om naar de hoeren te gaan. Een man met een pik vindt altijd wel een gat om hem in te stoppen.”

“James is alleen maar even naar Cody geweest om een paar glazen met hem te drinken. Gewoon jongens onder elkaar, meer niet.” Jasmine schudt haar hoofd en steekt haar armen omhoog.

“Godver!” mompelt Amos daar voor ons. Hij kiept de inhoud van de kruiwagen op een hoop tegen een zijwand van de schuur.

“Eleanor!” roept Jasmine. Een lichtbruine koe komt vermoeid naar ons toe sjokken. Haar grote zwarte ogen zien er slaperig uit. “Je bent helemaal de heuvel op komen lopen om me te begroeten!”

“Die hadden we in de pan moeten stoppen toen haar vlees nog zacht genoeg was om te kauwen,” zegt Amos.

“Waar heb je het over?” protesteert Jasmine. Ze rekt zich uit en houdt de koe bij haar oren vast alsof ze een fietsstuur zijn. “Ze geeft toch nog steeds melk?”

“Vijf straaltjes. Dun, waterig spul, zo helder als de pis van een weduwe,” kaatst Amos terug. Hij kijkt mij aan. “Vorig jaar heb ik Bruno van Shackleton geleend om haar te dekken, weer even net als vroeger. Er was vier man voor nodig – de drie Shackletons en ik – om hem boven op haar te tillen.”

“Pa! Ze is te oud voor de fok. Twaalf jaar lang heeft ze je minstens één kalf per jaar gegeven. Laat haar nou maar. Ze heeft haar rust verdiend.”

“Ik wou geen kalf. Alleen maar dat ze nog één keer een goeie beurt kreeg.” Hij knipoogt naar mij. “Maar het lukte niet om Bruno zo gek te krijgen. Zijn lul bleef zo slap als een tuinslang.”

“Heb je koffie in huis?” vraagt Jasmine. Ik kan zien dat ze van onderwerp wil veranderen.

“En pannenkoeken ook. Die heb ik gisteravond gebakken, zodra ik hoorde dat jullie kwamen. We leggen ze in dat machientje dat ik van jou heb gekregen en dan jagen we er een hoop volt doorheen.” Hij haalt een geplet pakje sigaretten uit zijn borstzak, trekt er met zijn lippen eentje uit en gaat dan in zijn andere zakken op zoek naar iets om hem mee aan te steken.

“Roken is slecht voor u,” waarschuw ik.

“Leven ook, maar ik zeg toch ook niet tegen jou dat je dat niet moet doen.” Hij vindt een mapje lucifers in zijn kontzak.

Op de een of andere manier lukt het Jasmine om Amos na de lunch de badkuip in te praten. Ze steekt de geiser aan, die alleen wordt gebruikt voor het bad, wacht een halfuur tot er heet water uit de kraan komt en duwt Amos dan de badkamer naast de keuken in.

“Als ik over één minuut geen water hoor stromen kom ik naar binnen. En ik zet hier een stoel neer, dus je hoeft niet te proberen naar buiten te komen.”

“Ik ben vorige maand nog in bad geweest,” moppert Amos vanachter de deur.

“En als je uit bad komt breng ik je naar de dokter voor je afspraak.”

“Vergeet het maar,” zegt Amos.

“Na de dokter gaan we naar de winkel om sigaretten voor je te kopen en wie weet gaan we daarna ook nog even bij de slijter langs.”

Hierop volgt stilte. Even later hoor ik water spetteren. Jasmine komt de woonkamer in, waar ik bij een mahoniehouten piano sta. Ik raak de centrale c aan en hoor het warme geluid van de noot. Dan speel ik c, e en g samen.

“Hij is goed gestemd,” verklaar ik.

“Konden we dat maar van iedereen zeggen,” reageert ze. Haar ogen gaan in de richting van de badkamer.

Ik kijk naar een foto in een zilveren lijst die op de piano staat. Jasmine staat erop naast een jongen met wild blond haar dat het grootste deel van zijn gezicht verbergt. Achter de twee kinderen staan Amos en een vrouw. De vrouw is de enige op de foto die glimlacht. Jasmine ziet waar ik naar kijk.

“Die is genomen toen ik acht was en James tien. Dat was de enige keer dat het moeder gelukt is hen tweeën te laten poseren voor een officiële foto. Die wilde ze voor haar verjaardag.”

“Jouw moeder?”

“Dat is haar. Hoor eens, als hij tevoorschijn komt sleep ik hem mee naar de dokter. Wil je ook mee?”

Ik sta naar de foto te kijken.

“Als je meegaat geef ik je een rondleiding. Wacht even.”

Ze gaat naar de badkamerdeur en houdt haar oor ertegen. “Hoe gaat het daarbinnen? Denk erom dat je de binnenkant van je oren wast,” zegt ze.

“Godallemachtig, ik weet heus wel welke gaten ik moet wassen!”

“Ik heb schone kleren voor je klaargelegd bij de stoel.”

“Ik zie ze.”

“Niet je vuile spullen weer aantrekken.”

“Komt wel goed.”

Tegen mij zegt ze: “Hij blijft erin liggen tot het water koud wordt. Kom mee naar buiten, ik wil je iets laten zien.”

We gaan door de voordeur. Vlak achter het plastic dierenreservaat nemen we een voetpad dat naar een groen heuveltje leidt met uitzicht op het huis. Achter dat heuveltje rijst een berg vol ahornen en pijnbomen op naar de blauwe lucht. Het diepblauw van die lucht doet me aan het woord azuur denken – net als Jasmines ogen.

“Als we naar de top van die berg klimmen kunnen we de lucht aanraken,” zeg ik.

“Dat is geen berg. Dat is maar een heuvel. Daarginds, dat zijn bergen.”

Ik draai me om en laat mijn ogen zo ver kijken als ze maar kunnen. In de verte zie ik de met sneeuw bedekte bergen, dezelfde als op de foto die Jasmine boven haar bureau heeft.

“Moet je Namu en Gomer zien,” zegt ze. Ze wijst.

In de wei onder ons zitten Namu en Gomer tussen een stuk of tien koeien.

“Hij vindt het fijn hier,” zeg ik.

Als we boven op het heuveltje staan wijst ze naar de ‘heuvel’ die boven ons oprijst en zegt: “Dat is Amos’ heuvel.”

“De Amosheuvel,” herhaal ik.

“Nee, hij heet niet Amosheuvel, hij is van Amos. Die heuvel is zijn eigendom, met nog twaalf hectare land daar beneden helemaal tot aan de weg. Dat gebruikt Amos als hooiland voor de circa twaalf koeien die hij houdt. Vroeger had hij ruim dertig hectare, maar na moeders dood heeft hij er zo’n twintig van verkocht om de doktersrekeningen te kunnen betalen. Van de heuvel en die dertig hectare, mits goed gebruikt, kon een gezin van vier bestaan. Toen moeder nog leefde had Amos veertig koeien, zes varkens, kippen. Ze haalden ahornstroop en hout van de heuvel. Ze zorgden voor hun eigen hooi voor de koeien ‘s-winters. Moeder verkocht genoeg honing om de ‘boodschappen voor februari’, zoals zij dat noemde, te kunnen kopen. Ze gaf een paar kinderen pianoles. Amos verkocht de melk aan een ijssalon in Montpelier. Honderd dollar hier, vijftig dollar daar. De heuvel hielp hun aan al het hout dat nodig was om iedereen ‘s-winters warm te houden. Je hebt hier eigenlijk niet veel nodig om van te leven, als je er maar alles uithaalt.”

Van boven op het heuveltje zien we Amos de achterdeur uit komen. Hij draagt alleen een spijkerbroek en heeft nog geen shirt of sokken of schoenen aan. Hij komt een paar stappen naar buiten en begint te urineren. Een kip die vlak bij de straal in de aarde aan het pikken is gaat opzij.

“Er is een wc naast de badkuip,” zegt Jasmine hoofdschuddend. “Volgens mij heeft hij zijn hele leven nog nooit binnen geplast. We kregen pas een septic tank toen ik vijf was. Ik heb nog steeds herinneringen aan die kleine witte po’s die we gebruikten om midden in de winter niet naar buiten te hoeven.”

“Jouw moeder heeft je leren pianospelen,” zeg ik.

“Ze zette me al op de kruk voor ik kon lopen.”

“James speelde ook.”

“Bij hem gaf ze het na een paar pogingen op. ‘s-Winters zit je heel veel binnen. Dan helpt het als je iets hebt om je hoofd bezig te houden. James moest niet veel hebben van pianospelen of binnen zitten, winter of geen winter. Zodra hij daar oud genoeg voor was ging hij liever de heuvel op, vissen, jagen, allerlei beesten fokken: konijnen, hamsters. Die verkocht hij aan dierenwinkels. Toen hij tien was begon hij een chinchillafokkerij in de schuur. Ik vond het afschuwelijk want ik wist wat die diertjes te wachten stond. Chinchilla’s zijn een soort lange, magere ratten, maar de mensen houden van hun vacht omdat die warm is. Gelukkig drong er een keer een vos de schuur binnen die ze allemaal uit hun lijden verloste. Kijk uit,” zegt ze als ik over een spade struikel. Ze bukt en raapt hem op.

We staan boven op het heuveltje en kijken naar een gat in de grond met de doorsnee en diepte van een privézwembad. De platte top van het heuveltje heeft de vorm van een cirkel. Het gat zit precies in het midden, overal op gelijke afstand van de rand. Jasmine loodst me van het gat vandaan naar de voorkant van het heuveltje. We zien een tankwagen met benzine over de verharde weg beneden rijden. Ik spits mijn oren om het geluid van zijn motor te horen, maar het lukt me niet. Het enige dat ik hoor is een ruisend geluid dat uit de bomen komt. Onder ons, iets naar rechts, zie ik op een lager heuveltje twee kruisen.

“Moeder en James,” zegt Jasmine voor ik iets kan vragen.

“Is dat Kickaz daarginds?” Ik wijs naar de twee paarden onder in de wei, een klein stukje van waar de koeien bij elkaar staan.

“Die glanzend zwarte. Dat is Kickaz.” Kickaz steekt zijn hoofd in de lucht alsof hij zijn naam heeft gehoord. Jasmine doet een paar stappen en wijst naar een kleiner veld onder ons. “Zie je dat veld? ‘s-Winters ploegt Amos daar een ovaal in de sneeuw zo groot als een voetbalveld. Dan gaat hij elke middag vlak na de lunch – als de zon op zijn heetst is, als je het zo mag noemen – naar buiten en laat Kickaz een uur rondjes lopen, of het nu ijzelt of sneeuwt. Dat zal hij niet lang meer kunnen,” zegt ze, voornamelijk tegen zichzelf. Dan tegen mij: “We kunnen beter teruggaan. Wil je mee naar de dokter of blijf je liever hier? Dat is allebei goed. Het is een halfuur heen naar de dokter en een halfuur terug, en meestal moet je ook nog een paar uur wachten voor je aan de beurt bent, dus alles bij elkaar blijven we een uur of drie weg.”

Ik fluit zachtjes en zie Namu meteen opstaan en omkeren. “Ik wacht hier wel op jullie,” zeg ik en ik ga op weg naar beneden, naar de wei waar Namu en Gomer op de koeien en de paarden passen. Het is bijna twaalf uur. Dat weet ik omdat de zon halverwege zijn boog langs de horizon is. Ik bedenk dat een huis dat op dat heuveltje stond van dageraad tot schemering zonlicht zou krijgen.

“Je moeders sandwiches liggen op de keukentafel, als je soms honger krijgt,” zegt Jasmine.

Ik blijf staan en klim weer omhoog naar waar zij staat. “Waar gaan we morgen naartoe?”

“We bepakken Kickaz met kampeerspullen en trekken met ons vieren – Namu mag mee maar Gomer niet want die is te oud – Amos’ heuvel op en aan de andere kant omlaag en nog een paar heuvels over tot we bij Hidden Lake komen. Zo’n drie uur gaans, als we rustig aan doen. Amos heeft daar een hutje dat hij naar het midden van het meer schuift als hij gaat ijsvissen, en een kano die hij ‘s zomers gebruikt. Daar gaan we vissen en kanoën op het meer en op de beek die erin uitmondt.” Ze klinkt opgewonden. “Maandagochtend lopen we terug en dan rijden we naar huis.”

“Oké,” zeg ik. Ik haal diep adem. De terugrit maandag komt vast veel te snel.

Halverwege omlaag naar de wei waar de koeien grazen verander ik van richting en loop naar de twee witte kruisen. Ik ga ervoor zitten en lees hardop de namen en data die in het graniet zijn gehakt. Lila en James. Moeder en zoon. De een heeft vijfenvijftig jaar geleefd, de ander achttien. Ik hoor het geluid van Jasmines jeep en dan komt hij in zicht en volg ik hem tot hij een groen stipje op de weg wordt en verdwijnt.

Ik herinner me weer waarom Jasmine me mee naar Vermont heeft genomen. Ze maakte zich zorgen om me en dacht dat dit een goede plaats zou zijn om alles wat er is gebeurd eens goed te overdenken, om tot een besluit te komen. Ik beloof mezelf dat ik dat zal doen. Als we morgen bij de kampeerplaats komen zal ik ervoor zorgen de tijd en plaats te vinden om alles af te wegen. Maar vandaag – vandaag wil ik alleen maar zijn.