Hoofdstuk 10
No pasaran!
Tot aan Pavelets waren nergens wachtposten te bekennen, er zat alleen een groepje zwervers op een meter of dertig van de toegang tot het station, die opzij stapten om de draisine door te laten en het ding eerbiedig bekeken.
“Woont hier dan niemand?” vroeg Artjom zo onverschillig mogelijk. Hij had niet bepaald veel zin om alleen, zonder wapens, voedsel of papieren, achter te blijven op een verlaten station.
“Op Pavelets?” kameraad Roesakov keek hem verbaasd aan. “Natuurlijk wel!”
“Maar waarom zijn hier dan geen grensposten?” hield Artjom aan.
“Dit is toch Pa-ve-lets!”kwam Banzai ertussen, de stationsnaam veelbetekenend, lettergreep voor lettergreep uitsprekend. “Daar blijft iedereen vanaf.”
Artjom moest toegeven dat die wijze uit de oudheid gelijk had die op zijn sterfbed verklaarde dat hij alleen wist dat hij niets wist. Allemaal hadden ze het over de onaantastbaarheid van Pavelets als over iets wat geen nadere toelichting behoefde, iets wat iedereen meteen begreep.
“Weet jij dan van niks?” vroeg Banzai ongelovig. “Nog even en je zult het met eigen ogen zien!”
Pavelets prikkelde Artjoms verbeelding al vanaf het eerste moment. De plafonds hier waren zo hoog, dat de fakkels die in ringen aan de muur staken, ze met hun flakkerende weerschijn niet konden bereiken, en dat gaf een huiveringwekkend en fascinerend gevoel van oneindigheid recht boven je hoofd. De machtige gewelven rustten op onbegrijpelijk slanke, ijle kolommen. De ruimten tussen de bogen werden in beslag genomen door bronzen reliëfs, die hun glans hadden verloren maar nog altijd aan vroegere glorie herinnerden, en ook al ging het hier alleen maar om traditionele hamers en sikkels, in deze entourage oogden de halfvergeten symbolen van een teloorgegaan imperium nog even trots en uitdagend als in de dagen dat ze waren gesmeed. De kolommen, hier en daar bevlekt door het trillende bloedrode licht van de fakkels, verdwenen ver weg in een onpeilbaar diepe duisternis, en het was nauwelijks voorstelbaar dat de rij daar ergens eindigde. Ook honderden en duizenden stappen hiervandaan moesten vlammen langs dezelfde grandioze marmeren pijlers lekken, maar dan zonder dat ze nog door de dikke, haast tastbare donkerte konden dringen. Het kon niet anders of dit station was ooit de woonplaats van een cycloop geweest, daarom was alles hier zo gigantisch.
Maar dit station was toch niet alleen maar zo onaantastbaar omdat het zo mooi was?
Banzai zette de motor in z’n vrij, de draisine rolde steeds langzamer door en kwam geleidelijk tot stilstand, terwijl Artjom het exotische station gretig in zich opnam. Wat was hier zo bijzonder? Waarom waagde niemand het, Pavelets iets aan te doen? Wat maakte dit tot een heiligdom? Toch niet alleen het feit dat het meer leek op een sprookjesachtig onderaards paleis dan op een bouwwerk dat was bestemd voor openbaar vervoer?
Rond de tot stilstand gekomen draisine had zich inmiddels een hele menigte haveloze en ongewassen knapen van allerlei leeftijden verzameld. Ze wierpen afgunstige blikken op de machine, en eentje waagde het zelfs op de rails te springen en de motor aan te raken, waarbij hij vol ontzag tussen zijn tanden floot, totdat Fjodor hem wegjoeg.
“Dat was het dan, kameraad Artjom. Hier scheiden onze wegen,” doorbrak de commandant Artjoms gepeins. “Mijn kameraden en ik hebben overlegd en besloten je een bescheiden cadeautje te geven. Hier!” en hij reikte Artjom een machinegeweer aan, waarschijnlijk afgenomen van een de gedode bewakers. “En nog iets,” in zijn hand lag de lantaarn waarmee de zwart geüniformeerde besnorde fascist Artjom was voorgegaan op weg naar het schavot. “Allemaal oorlogsbuit, dus voel je vooral niet bezwaard. Dit komt je toe. We zouden hier graag nog even zijn gebleven, maar we hebben geen tijd te verliezen. Wie weet tot waar dat fascistische geteisem ons achterna durft te gaan. Maar voorbij Pavelets zullen ze zich zeker niet wagen.”
Ondanks zijn herwonnen kracht en vastbeslotenheid voelde Artjom zijn hart onplezierig ineenkrimpen toen Banzai hem de hand drukte en succes wenste, Maksim hem vriendschappelijk op de schouder sloeg, en de bebaarde oom Fjodor, die niet wist wat hij anders moest geven, hem zijn halflege fles bocht toestak:
“Oké jong, we lopen elkaar nog wel eens tegen het lijf. Onkruid vergaat niet!”
Kameraad Roesakov schudde hem nogmaals de hand en zijn knappe, manmoedige gezicht nam een ernstige uitdrukking aan.
“Kameraad Artjom! Ten afscheid wil ik je nog twee dingen zeggen. Eén: volg je eigen ster. Zoals kameraad Ernesto Che Guevara placht te zeggen, hasta la victoria siempre! En twee, het belangrijkste: no pasaran!”
Alle andere strijders hieven hun tot een vuist gebalde hand op en herhaalden in koor: “No pasaran!” Artjom kon niet anders dan eveneens zijn vuist ballen en, zo vastbesloten en revolutionair als hij maar kon, antwoorden: “No pasaran!”, al was voor hem persoonlijk dit hele ritueel abracadabra. Maar hij wilde dit plechtige afscheidsmoment niet bederven met domme vragen. Kennelijk deed hij alles correct, want kameraad Roesakov wierp hem een blik vol trots en tevredenheid toe en salueerde ook nog eens plechtig voor hem.
De motor begon luider te grommen en de draisine verdween met een grijze rookwolk om zich heen, uitgeleide gedaan door de meute gillende kinderen, de duisternis in. Artjom was opnieuw helemaal alleen, en nu verder van huis dan ooit.
Het eerste wat zijn aandacht trok toen hij langs het perron slenterde, waren de klokken. Artjom telde er in één oogopslag al vier. Op Volksvlijt was tijd eerder iets symbolisch: net als de boeken en de pogingen om een school voor de kinderen op te zetten, een teken dat de bewoners van het station bleven vechten, dat ze niet wilden verslonzen, dat ze hun menselijkheid bewaarden. Maar hier leken klokken een andere rol te spelen, een oneindig belangrijker rol. Terwijl hij nog wat verder dwaalde, merkte Artjom meer vreemde zaken op: allereerst waren er op het station zelf totaal geen woonverblijven te bekennen, behalve dan een paar wagons die op het tweede spoor stonden, goeddeels in de tunnel, zodat in de hal maar een klein deel van het treinstel zichtbaar was, waardoor het Artjom niet meteen was opgevallen. Handelaars van diverse pluimage, werkplaatsen – dat was er allemaal volop, maar geen enkele woontent, en zelfs geen simpel scherm waarachter je zou kunnen overnachten. Er hingen alleen een paar bedelaars en daklozen rond op stukken karton. De mensen die op het station in de weer waren, liepen van tijd tot tijd op de klokken af, een paar hadden zelf een horloge en hielden dat zenuwachtig naast de rode cijfers op het tableau, om dan hun bezigheden weer op te pakken. Was Khan hier maar, dacht Artjom, benieuwd wat die ervan zou zeggen.
Anders dan op Oude Stad, waar passanten zich mochten verheugen in een levendige belangstelling – men probeerde ze eten te verkopen, spullen aan ze te slijten, ze een tent in te lokken – leek iedereen hier op te gaan in zijn eigen aangelegenheden. Artjom keurden ze geen blik waardig, en het gevoel van eenzaamheid, dat eerst door zijn nieuwsgierigheid was verdrongen, liet zich weer sterker gelden.
Zijn stemming daalde met de minuut en om wat afleiding te hebben begon hij de mensen om zich heen beter te bekijken. Artjom had verwacht hier ook een ander type mensen te zien, met een specifieke gezichtsuitdrukking, want het leven op een station als dit moest wel zijn stempel op hen drukken. Zo op het oog waren het gewone mensen die om hem heen in de weer waren, met hun drukdoenerij, hun werkzaamheden en hun gekrakeel, niet anders dan overal elders. Maar hoe langer hij naar ze keek, des te meer begon het hem te duizelen: er waren hier opvallend veel invaliden en mismaakten: de een had geen vingers, de ander was overdekt met een weerzinwekkende uitslag, een derde had een grove stomp op de plaats van een afgezette derde arm. De volwassenen waren overwegend kaal en ziekelijk; gezonde, sterke mensen zag hij vrijwel nergens. De afgeleefde, gedegenereerde indruk die ze maakten, stond in schril contrast met de grimmige grootsheid van het station waar ze woonden.
Midden op het brede perron waren twee rechthoekige openingen die in de diepte verdwenen: de doorgang naar de Ring, naar de Hanze. Maar hier waren geen Hanze-grenswachters en geen checkpoints zoals op Vredesprospekt, terwijl Artjom toch was verteld dat de Hanze alle aanpalende stations stevig onder de duim hield. Nee, hier was overduidelijk iets vreemds aan de hand.
Het andere eind van de zaal bereikte hij niet eens. Om te beginnen kocht hij voor vijf patronen een bakje fijngehakte, gebakken paddenstoelen en een glas modderig, bitter smakend water en slokte deze viezigheid met weerzin naar binnen, zittend op een omgekeerde plastic krat waarin ooit glaswerk had gezeten. Vervolgens liep hij op de trein af, in de hoop dat hij daar even zou kunnen uitrusten, want hij was aan het eind van zijn krachten en zijn lichaam deed nog altijd pijn van de ondervraging. Maar het was een heel ander treinstel dan dat op Oude Stad: de wagons bleken uitgewoond en geheel leeg te zijn, hier en daar geblakerd en gesmolten; de leren zitbankjes waren eruit gesloopt en weggehaald; overal waren ingevreten bloedvlekken zichtbaar, de vloer lag bezaaid met naargeestig blikkerende patroonhulzen. Deze plek had bar weinig van een pleisterplaats, maar meer van een vesting die al menig beleg had moeten doorstaan.
Artjom bleef niet lang in de trein rondkijken, maar toen hij terugkwam op het perron herkende hij het station niet meer. De kraampjes waren leeggehaald, het rumoer was verstomd en behalve de paar zwervers die niet ver van de doorgang op een kluitje zaten, was er op het hele perron geen levende ziel meer te bekennen. Het was merkbaar donkerder geworden, de fakkels aan de kant waar hij het station opgekomen was, waren gedoofd, alleen in het midden van de hal brandden er nog een paar, terwijl verderop, aan de kant tegenover hem, een dof vuur opflakkerde. Op de klokken was het iets over acht uur ’s avonds. Wat was er gebeurd? Zo snel als de pijn in zijn lichaam dat toeliet, beende Artjom voort. De doorgang was aan beide kanten gesloten, niet met de gebruikelijke metalen hekken, maar met degelijke, met ijzer beslagen poortdeuren. De tweede trap had precies zulke deuren, maar hier was een vleugel niet helemaal dicht en erachter was een stevig traliewerk zichtbaar, van dik smeedijzer, net als in de kazematten op Tver. Daar weer achter was een tafeltje opgesteld, verlicht door een zwak olielampje, waaraan een bewaker zat in een schoongewassen grijsblauw uniform.
“Na acht uur verboden toegang,” antwoordde hij bars op Artjoms verzoek hem binnen te laten. “De poort gaat om zes uur ’s ochtends weer open,” en hij draaide zich om, waarmee hij te kennen gaf dat het gesprek was afgelopen.
Artjom was met stomheid geslagen. Waarom hield het leven op dit station op na acht uur ’s avonds? En wat moest hij nu doen? De daklozen die daar in hun kartonnen dozen samenklitten zagen er weinig aanlokkelijk uit, hij bleef zelfs liever uit hun buurt, en dus besloot hij zijn geluk te beproeven bij het vuurtje dat aan de andere kant van de hal flakkerde.
Al van ver werd duidelijk dat het daar niet ging om een verzameling zwervers, maar om een grenspost of iets wat daarop leek: tegen de achtergrond van de vlammen tekenden zich potige mannenfiguren af en lieten zich de scherpe contouren van machinegeweerlopen onderscheiden; maar kon je überhaupt wel de boel bewaken, als je op het perron zelf zat? Wachtposten moest je uitzetten in de tunnels, bij de toegangen tot het station, hoe verder weg, hoe beter, maar zo? Als je te maken kreeg met gespuis uit die richting of met bandieten die je aanvielen, hadden je grenswachten geen tijd meer om nog iets zinnigs uit te richten.
Maar toen Artjom dichterbij kwam, viel hem iets op: daarachter, voorbij het vuur, flitste van tijd tot tijd een felle witte lichtstraal op, die naar boven leek te zijn gericht maar te kort was om het plafond te raken, alsof hij direct waar hij begon werd afgesneden en tegen alle natuurwetten in na een paar meter oploste. De schijnwerper werd niet vaak ingeschakeld, om de zoveel tijd, en waarschijnlijk daardoor had Artjom hem niet eerder opgemerkt. Wat kon dat zijn?
Hij liep op het vuur af, groette beleefd, legde uit dat hij hier op doorreis was en uit onwetendheid de sluiting van de poort had gemist, en vroeg of hij hier bij de wachters even mocht bijkomen.
“Bijkomen?” herhaalde, ietwat lacherig, de dichtstbij zittende man met piekerig donker haar en een grote, vlezige neus, klein van stuk maar op het oog beresterk. “Jongeman, uitrusten is er hier niet bij. Je mag blij wezen als je het trekt tot morgenochtend.”
Op de vraag wat er dan wel zo gevaarlijk aan was, zitten bij een vuur midden op het perron, antwoordde de man niets, maar hij knikte alleen maar achterom, waar de schijnwerper oplichtte. De anderen waren verdiept in hun gesprek en besteedden geen aandacht aan Artjom. Die besloot ten slotte om uit te vissen wat hier gaande was en drentelde naar de schijnwerper. Wat hij zag verbaasde hem, maar verklaarde ook veel.
Helemaal aan het eind van de hal stond een klein hokje, van het type dat vroeger altijd bij de roltrappen van de doorgangen naar andere lijnen had gestaan. Eromheen waren zakken opgestapeld met hier en daar een massieve ijzeren plaat ertussen, een van de wachters was bezig het dekzeil van een bijzonder intimiderend wapentuig te halen terwijl een andere in het hokje zat. Daarbovenop was die schijnwerper opgesteld, met de lichtbundel omhoog gericht. Omhoog! Hier was geen enkele afsluiting, geen enkele barrière te bekennen, direct achter het hokje begonnen de treden van de roltrappen naar de oppervlakte. Hier was dan ook de bundel uit de schijnwerper op afgesteld, hij schoot onrustig van de ene wand naar de andere alsof hij probeerde iets of iemand uit het pikkeduister te lichten, maar hij kreeg niets anders te pakken dan de met een grijsbruin goedje begroeide lampstandaards en het vochtig uitgeslagen plafond, waar het stucwerk in grote brokken van afbladderde, en verder... Verder was er niets te zien.
Alles viel meteen op zijn plaats.
Om de een of andere reden ontbrak zowel hier op het perron als daarboven het gebruikelijke metalen scherm dat het station scheidde van het aardoppervlak. Pavelets had een rechtstreekse verbinding met de buitenwereld, en de bewoners leefden onder de voortdurende dreiging van een invasie. Ze ademden besmette lucht, dronken besmet water, daarom had dat ook zo’n merkwaardige smaak. En daarom waren er hier zoveel meer mutaties onder de jongeren dan bijvoorbeeld op Volksvlijt. Daarom ook waren de volwassenen hier zo afgeleefd: wat hun schedels liet glimmen, hun lichamen uitmergelde en bij leven al uit elkaar deed vallen, wat voortdurend aan hen vrat, was de stralingsziekte.
Maar ook dat was blijkbaar nog niet alles, want hoe viel anders te verklaren dat het station na acht uur ’s avonds compleet uitgestorven was, en dat het volgens de donkerharige wachtmeester bij het vuur al heel wat was als hij hier de ochtend haalde? Na enige aarzeling stapte Artjom op de man af die in het hokje zat.
“Goedenavond,” zei deze ter begroeting.
Hij was ongeveer vijftig jaar, maar al behoorlijk kaal, de grijze haren die hem nog restten lagen verward op zijn slapen en op zijn achterhoofd, zijn donkere ogen keken nieuwsgierig naar Artjom, terwijl het simpele, met touwtjes vastgebonden kogelvrije vest zijn ronde buikje niet kon verbergen. Op zijn borst hing een verrekijker en daarnaast een fluitje.
“Ga zitten,” hij wees Artjom de dichtstbijzijnde zak. “Zoals je ziet bouwen ze daar een feestje en laten ze mij hier in m’n eentje kniezen. Dan zet ik maar met jou een boompje op. Wie heeft jouw oog zo opgemaakt?”
Er ontspon zich een gesprek.
“We kunnen nog geen deuk in een pakje boter slaan, moet je weten,” vertelde de wachtmeester bedrukt, met een armgebaar naar de opening, “hier heb je niks aan een stuk ijzer, dit schreeuwt om beton, ijzer hebben we al eens geprobeerd, maar dat haalde niets uit. Zodra het herfst wordt spoelt het water alles naar z’n grootje, eerst gaat de boel lekken en dan komt het er ineens doorheen zetten. We hebben dat meermalen gehad, er zijn al heel wat mensen omgekomen, en sindsdien behelpen we ons maar zo. Maar ja, een rustig leventje heb je zo niet, zoals op andere stations, het is voortdurend afwachten: iedere nacht weer kan zich allerlei uitschot gaan roeren. Overdag houden ze zich koest, dan slapen ze of zijn ze juist bovengronds aan de wandel. Maar zodra het donker wordt, kun je ‘help’ roepen wat je wilt. Oké, we zijn hier wel wat gewend, natuurlijk, na achten – iedereen de doorgang in, daar wonen we, dit hier is meer voor het huishouden. Wacht even...” onderbrak hij zichzelf, hij zette een schakelaar op zijn bedieningspaneel om en de schijnwerper flitste aan.
Het gesprek werd pas voortgezet nadat de witte lichtbundel alle drie de roltrappen had afgetast, het plafond en de wanden was langsgelopen en ten slotte vredig was uitgedoofd.
“Daarboven,” de wachtmeester prikte met een vinger naar het plafond en dempte zijn stem, “ligt treinstation Pavelets. Tenminste, dat stond hier ooit. Een door god vervloekte plaats. Ik heb geen idee meer waar de rails destijds heen liepen, maar nu is daar iets verschrikkelijks gaande. Er komen af en toe geluiden vandaan, daar lopen je de ijskoude rillingen van over je rug. Maar als ze naar beneden komen...” hier zweeg hij. “We noemen ze binnenkomers, dat gespuis dat van boven komt,” vervolgde hij na een minuut. “Vanwege het treinstation. Klinkt wat minder eng. Een paar keer hebben binnenkomers die wat sterker waren, dit kordon weggevaagd. Heb je gezien dat daar die uitgerangeerde trein bij ons op het spoor staat? Tot daar zijn ze gekomen. Beneden hadden we ze niet opengedaan – daar zitten onze vrouwen en kinderen, als die binnenkomers eenmaal zo ver zijn, kunnen we het verder schudden. Natuurlijk begrepen onze mannen dat ook wel, ze trokken zich terug tot de trein, groeven zich daar in legden een paar van die creaturen om. Maar zijzelf... van de tien bleven er twee in leven. Eén binnenkomer is ’m gesmeerd, weggeglipt naar Nieuwe Smidse. Ze wilden hem de volgende ochtend achterna gaan, hij had zo’n dik slijmspoor achtergelaten, maar hij was afgeslagen, de zijtunnel in, naar beneden, daar wagen we ons niet. We hebben zo al ellende genoeg.”
“Maar ik heb gehoord dat niemand Pavelets ooit aanvalt,” bedacht Artjom, “is dat waar?”
“Natuurlijk,” knikte de wachtmeester zelfbewust. “Wie durft ons een haar te krenken? Als wij hier niet de verdediging gesloten hielden, zouden ze van hier uit de hele tak binnendringen. Nee, niemand die een vinger naar ons uitsteekt. Zelfs de Hanze heeft ons hier bijna die hele doorgang in handen gegeven, hun blokpost is helemaal op het eind. Ze stoppen ons wapens toe, zolang wij maar voor dekking zorgen. Ze laten maar wat graag anderen de kastanjes uit het vuur halen, kan ik je vertellen! Hoe heet je eigenlijk, trouwens? Ik Mark. Wacht even, Artjom, daar ritselt wat...” en hij schakelde opnieuw haastig de schijnwerper in. “Nee, dat leek maar zo, geloof ik,” zei hij onzeker na een minuut.
Artjom raakte beetje bij beetje bevangen door een drukkend gevoel van gevaar. Net als Mark blikte hij ingespannen omhoog, maar waar de ander alleen de schaduwen van kapotgeslagen lampen zag, kreeg Artjom visioenen van onheilspellende, fantastische silhouetten, vastgenageld in het verblindende licht. In het begin dacht hij dat zijn verbeelding een loopje met hem nam, maar een van de vreemde contouren bewoog nauwelijks merkbaar zodra er een lichtvlek langs trok.
“Wacht even,” fluisterde hij. “Probeer eens die hoek daar, bij die grote scheur, maar wel snel...”
Ergens voorbij het midden van de roltrap bleef iets groots en schonkigs een ogenblik als door de lichtbundel vastgepind op zijn plek zitten, om dan opeens naar beneden te storten. Mark ving het fluitje, dat uit zijn handen was weggesprongen, en blies uit alle macht, en op hetzelfde moment schoten alle mannen rond het kampvuur van hun zitplaats om razendsnel hun positie in te nemen.
Er stond daar, zo bleek nu, nog een schijnwerper, een wat zwakkere, die echter op listige wijze was gecombineerd met een buitenissige, zware mitrailleur. Artjom had er nog nooit zo een gezien: het wapen had een lange, trechtervormige loop, het vizier deed door zijn vorm denken aan een spinnenweb, terwijl de patronen ingevoerd werden door een lint dat glom van de olie.
“Daar zit-ie, bij de tiende!” riep een magere man die bij Mark aanschoof, schor, terwijl hij de binnenkomer fixeerde in de lichtbundel. “Hier die verrekijker. Ljocha! Tiende, rechterrij!”
“Tot uw orders! Oké schatje, we zijn er, stil blijven zitten nu,” begon de mitrailleurschutter te prevelen, terwijl hij zijn wapen richtte op de wegschietende zwarte schaduw. “Hebbes!”
Een oorverdovend salvo brak los, de tiende lamp van onder vloog aan diggelen en van boven klonk een indringend gegil.
“We hebben beet, geloof ik,” stelde de schorre vast. “Kom eens met dat licht. Daar ligt-ie. Die is er geweest, het stuk vuil.”
Toch was van boven nog zeker een uur lang een moeizaam, haast menselijk gekreun hoorbaar, Artjom werd er niet goed van. Toen hij voorstelde om de binnenkomer af te maken om hem verder lijden te besparen, kreeg hij als antwoord:
“Als je wilt ga je zelf maar even op en neer om het af te maken. Het is hier geen schiettent, jochie, ieder patroon telt.”
Mark werd afgelost en liep samen met Artjom naar het vuur. Mark stak zijn shagje aan door het in het vuur te houden en verzonk in gepeins, terwijl Artjom het algemene gesprek probeerde te volgen.
“Ljocha heeft net gisteren verteld van die Krishna-types,” zei met diepe stem een massieve vent met een laag voorhoofd en machtige nek, “die op Oktoberveld zitten en allemaal naar het Koertsjatov-instituut willen om de kernreactor op te blazen en iedereen het nirwana te brengen, maar voorlopig zijn ze daar nog niet aan toe. Nou moet ik er opeens aan denken wat ik vier jaar terug bij de hand had, toen ik nog op Savjolovo woonde. Ik ging een keertje op weg naar Wit-Rusland om iets te regelen. Destijds had ik contacten op Nieuwe Uitleg, dus ik kon dwars door de Hanze. Ik kom dus op Wit-Rusland, vlotte reis gehad, zaakjes geregeld met de juiste persoon, ik denk, daar nemen we er eentje op. Hij zegt tegen mij, hij zegt, wees voorzichtig, hier verdwijnen nog wel eens mensen met hun dronken kop. Ik zeg tegen hem, dat zal wel, schei toch uit, zo’n deal doe je niet zonder. Alles goed en wel, we slaan er samen een paar achterover. Het laatste wat ik me kan herinneren is hoe hij op handen en voeten rondkruipt en roept: “Ik ben Maanlander-1!” Ik word wakker en, godallejezus, ik ben vastgebonden, prop in mijn mond, kop helemaal kaalgeschoren, zelf lig ik in een soort cel, zal vroeger wel de woutekit geweest zijn. Krijg nou het lazarus, denk ik. Na een half uur komen er een stel duivels en slepen me aan m’n kraag de hal in. Waar ik terecht was gekomen, geen idee, alle naamborden waren weggehaald, de muren met iets volgesmeerd, de vloer onder het bloed, er brandden vuren, bijna het hele station opengegooid en ik zie daar beneden zo’n diepe bouwput, minstens een meter of twintig, als het geen dertig was. Op de vloer en het plafond allemaal van die getekende sterren, je kent ze wel, uit één lijn, zoals je neefje ze tekent. Dus ik denk, ben ik soms bij de roden terechtgekomen? Ik wat rondkijken – het leek er niet echt op. Ze brengen me naar die bouwput, daar loopt een touw omlaag, en ze zeggen: naar beneden langs dat touw. Met een AK in m’n rug. Ik gluur naar beneden: én een hoop mensen daar op de bodem, met houwelen en schoppen, die waren het gat nog dieper aan het maken. De aarde haalden ze aan een lier naar boven, laadden ze op lorries en reden ze ergens heen. Oké, weinig keus, die knapen met hun AK’s waren echt ruige types, van top tot teen helemaal onder de tattoo’s, ik dacht, wat is dit voor criminele bende. Ben zeker in een strafkamp terechtgekomen. Zo van, de bovenbazen maken een onderaardse gang, ze willen vast vluchten. En de onderknuppels knappen het vuile werk op. Maar al snel begreep ik: dat slaat nergens op. Hoezo, een strafkamp in de metro, als er niet eens juten zijn? Ik zeg tegen ze, ik heb hoogtevrees, ik plof zó bij die lui in hun nek, je zult weinig aan me hebben. Ze overlegden even en lieten me toen de aarde die van beneden aankwam, in de lorries laden. Die schoften deden me handboeien om, aan m’n benen van die kettingen, en hup, laden jij. Ik snapte dus nog steeds niet waar ze mee bezig waren. En dat werkje, ik zeg het maar meteen, was nog zo simpel niet. Voor mij dus hè,” en hij rolde met zijn reuzenschouders, “er waren daar wel slappere types, dus als iemand op de grond zakte, pakten die kaalkoppen hem op en sleepten hem naar ergens bij de trappen. Toen ik daar een keer langs liep, zag ik daar zo’n soort hakblok staan, zoals er vroeger eentje op het Rode Plein stond, waar ze koppen op afhakten, daar zat een flinke bijl in gestoken, eromheen was het één bloederige bende, hoofden op staken geprikt en zo. Ik ging ervan over m’n nek. Nee, dacht ik, ik moet maken dat ik hier wegkom, voordat ze mij kunnen opzetten.”
“En wie waren dat dan wel?” onderbrak hem de schorre, die achter de schijnwerper had gezeten.
“Dat vroeg ik daarna dus aan de lui met wie ik aan het laden was. En wat denk je? Het waren satanisten, vat je? Die hebben dus besloten dat het einde van de wereld al is gekomen, en dat de metro de deur naar de hel is. Hij zei ook nog iets over kringen, maar wat weet ik niet meer.”
“De hellepoort”, corrigeerde de mitrailleurschutter hem.
“Juist. De metro, dat is de hellepoort, en de hel zelf ligt iets dieper, en de duivel wacht ze daar dus op, je moet alleen nog bij hem zien te komen. En daarom graven ze. Dat was dus vier jaar geleden. Misschien zijn ze er inmiddels.”
“Waar is dat eigenlijk?” vroeg de mitrailleurschutter.
“Geen idee! Al sla je me dood. Want weet je hoe ik daar ben weggekomen? Ze gooiden me in een lorrie toen de bewakers even niet keken en hup, aarde over me heen. Een hele tijd werd ik ergens heen gereden en toen van een flinke hoogte omlaag gedonderd, ik verloor het bewustzijn, kwam weer bij, begon te kruipen, kwam bij Joost mag weten wat voor rails, nou en toen recht zo die gaat, die rails kruisten met andere en op het kruispunt ging bij mij de stekker eruit. Toen heeft iemand me meegenomen en ik kwam pas weer bij op Doebrovka, dus. Die kerel die me had meegenomen, was ’m al gepeerd, de goeie man. Probeer dan maar eens te verzinnen waar dat was.”
Daarna ging het gesprek over geruchten dat op Iljitsjplein en Rome een epidemie van het een of ander was uitgebroken en dat flink wat mensen al waren doodgegaan, maar Artjom liet dat allemaal langs zich heen gaan. Het idee dat de metro het voorportaal van de hel was en misschien wel de eerste kring daarvan, had op hem een hypnotiserende uitwerking, en voor zijn ogen rees een onwaarschijnlijk beeld op: honderden mensen, aan het graven als mieren, met de hand een eindeloze bouwput delvend, een schacht naar nergens, totdat op een keer de houweel van een van hen met vreemd gemak door de grond ging en verder omlaag schoot, en dan zouden de hel en de metro definitief tot een geheel samenvloeien.
Toen realiseerde hij zich dat dit station hier bijna net zo leefde als Volksvlijt: het werd onophoudelijk aangevallen door onduidelijke monsterlijke creaturen die van het aardoppervlak kwamen, terwijl ze hier op hun eentje de druk tegenhielden, en als Pavelets bezweek zouden de monsters zich over de hele lijn verspreiden. Het was dus zonneklaar dat Volksvlijt helemaal niet zo’n uitzonderlijke rol speelde als hij zich eerder had voorgesteld. Wie weet hoeveel meer van zulke stations er in de metro waren, waarvan ieder zijn eigen lijn dekte, vechtend, niet voor het algemeen belang, maar voor zijn eigen hachje. Ze zouden zich kunnen terugtrekken op het centrum en de tunnels achter zich opblazen, maar dan zou er minder leefruimte overblijven, en ten slotte zouden alle overlevenden samenklitten op een klein plekje en elkaar daar de strot afbijten. Maar als Volksvlijt dan helemaal niets bijzonders voorstelde, als er ook andere uitgangen naar de oppervlakte bestonden die onmogelijk af te sluiten waren... Dan betekende dat... Artjom kwam er niet meer uit en verbood zichzelf verder te denken. Dit was gewoon de stem van zijn zwakke ik, verraderlijk en zoetsappig, die argumenten aansleepte om de Tocht maar niet te hoeven voortzetten, om te stoppen met het nastreven van het Doel. Maar daar mocht hij nooit aan toegeven. Die weg liep dood.
Voor de afleiding luisterde hij opnieuw naar het gesprek. Eerst werden de kansen besproken van een zekere Pluisje op de overwinning in iets onduidelijks. Daarna begon de schorre te vertellen hoe een stel lamzakken Oude Stad had aangevallen en daar een hoop volk had doodgeschoten, waarna de toegesnelde maatjes van Kaloega ze er toch onder hadden gekregen en de koppensnellers zich hadden teruggetrokken op Taganka. Artjom wilde tegenwerpen dat het hier helemaal niet om Taganka ging, maar om Tretjakov, maar op dat moment bemoeide zich er nog iemand tegenaan, een pezig type van wie hij het gezicht niet kon onderscheiden, die zei dat de Кaloegiёrs helemaal waren verdreven uit Oude Stad en dat de touwtjes daar nu in handen waren van een nieuwe groepering, waar tot dusver niemand ooit van had gehoord. De schorre ging een verwoede discussie met hem aan, terwijl Artjom slaperig begon te worden. Deze keer had hij geen enkele droom en sliep hij zo stevig, dat hij zelfs toen de alarmfluit klonk en iedereen van zijn plek opsprong niet wakker wilde worden. Het alarm was zeker loos, want er volgden geen schoten.
Toen hij ten slotte door Mark werd gewekt, was het op de klok al kwart voor zes.
“Opstaan, de dienst is afgelopen!” trok hij Artjom vrolijk aan de schouder. “Kom mee, ik laat je de doorgang zien waar je gisteren niet doorheen mocht. Heb je je paspoort bij je?”
Artjom schudde zijn hoofd.
“Oké, geen probleem, daar vinden we wel wat op,” beloofde Mark, en inderdaad waren ze in een paar minuten al bij de doorgang, waar de bewaker de twee patronen vreedzaam fluitend in zijn handpalm heen en weer liet rollen.
De doorgang was heel lang, zelfs langer dan het station zelf. Langs de ene wand stonden schermen van zeildoek en brandden behoorlijk felle lampjes (“De Hanze zorgt voor ons,” merkte Mark met een grijnslachje op), terwijl voor de andere een lange, maar amper een meter hoge afscheiding was geplaatst.
“Dit is trouwens een van de langste doorgangen van de hele metro!” verklaarde Mark trots. “Wat dat voor een afscheiding is, vraag je? Weet je dat dan niet? Maar dat weet toch iedereen! De helft van iedereen die bij ons aankomt, komt hiervoor. Wacht maar, we zijn nu te vroeg. Het begint wat later. Eigenlijk gebeurt het echte werk ’s avonds, wanneer ze de uitgang naar het station afsluiten en de mensen niks meer te doen hebben. Maar misschien is er overdag een kwalificatieloop. Wat, heb je daar dan echt nog nooit van gehoord? Ze hebben hier bij ons de rattenrennen, de toto! Wij noemen dit het hippodroom. Niet te geloven, ik dacht dat iedereen dat wist,” zei hij verbaasd, toen hij eindelijk doorhad dat Artjom geen grapje maakte. “Maar mag jij graag een gokje wagen, in het algemeen? Ik bijvoorbeeld, ik ben een echte gokker.”
Artjom leek het op zich wel leuk om naar de wedstrijden te kijken, maar van kansspelen was hij nooit een liefhebber geweest. Bovendien trok nu, nadat hij zo lang had geslapen, het schuldgevoel zich als een donderwolk boven zijn hoofd samen. Hij kon niet tot de avond wachten, hij kon überhaupt niet meer wachten. Hij moest door, hij had zo al veel te veel tijd verloren. Maar de weg naar de Polis liep door de Hanze, en nu kon hij daar niet meer omheen.
“Ik kan hier niet tot vanavond blijven, denk ik,” zei Artjom. “Ik moet gaan... naar Veldstraat.”
“Maar dan moet je toch via de Hanze,” merkte Mark fronsend op. “Hoe had je gedacht door de Hanze te komen, als je niet alleen geen visum hebt, maar zelfs geen paspoort? Ik kan je hier niet mee helpen, beste vriend. Maar ik kan wel een balletje opgooien. De chef van Pavelets – niet van ons station, maar op de ringlijn – is een groot liefhebber van deze wedstrijden. Zijn rat, Piraat, is de favoriet. Hij zit hier elke avond, met lijfwacht en al, in vol ornaat. Als je wilt kun je persoonlijk tegen hem inzetten.”
“Maar ik heb niets om in te zetten,” bracht Artjom ertegen in.
“Zet jezelf in, als bediende. Als je wilt zet ik jou in,” en de ogen van Mark begonnen te schitteren van goklust. “Als je wint, heb jij je visum. Verlies je, dan kom je alsnog daar terecht, al geef ik toe dat je dan zelf moet zien hoe je er vervolgens tussenuit knijpt. Is dat een optie? Dacht het wel.”
Artjom zag helemaal niets in dit plan. Jezelf als slaaf verkopen of, erger nog, jezelf verspelen in de rattentoto, dat was niet bepaald bevorderlijk voor je gevoel van eigenwaarde. Hij besloot dat hij moest proberen op een andere manier de Hanze binnen te komen. Een paar uur lang draaide hij rond de serieus ogende grenswachters in hun grijsgevlekte uniformen – ze waren precies zo gekleed als die op Vredesprospekt – en deed hij pogingen een gesprekje met ze aan te knopen, maar ze gaven niet thuis. Nadat één van hen hem had uitgemaakt voor eenoog (dat was onrechtvaardig, want zijn linker oog begon al open te gaan, al deed het nog steeds verduiveld zeer) en hem had aanbevolen om op te hoepelen, liet Artjom eindelijk zijn vruchteloze streven varen en ging op zoek naar de meest louche en verdachte types op het station, handelaars in wapens of dope – het maakte niet uit, zolang ze er maar uitzagen alsof ze smokkelaar konden zijn. Maar er was niemand die ervoor voelde om Artjom naar de Hanze te helpen, vooral door het machinegeweer en de lantaarn die hij bij zich had.
Toen de avond viel zat Artjom, tot stille wanhoop vervallen, op de grond in de doorgang, zich uitputtend in zelfvernedering. Tegen die tijd begon er wat meer leven in de doorgang de komen, de volwassenen keerden van hun werk terug om met hun gezin te gaan eten, het lawaai van de kinderen stierf langzaam weg tot ze allemaal naar bed waren gebracht, en ten slotte sijpelde, nadat de poort was gesloten, iedereen uit zijn tent en vanachter zijn scherm naar de renbaan. Hier was nu veel volk, zeker driehonderd man, en het was een hele opgave om in deze massa Mark te vinden. De mensen vroegen zich af hoe Piraat vandaag zou lopen en of het Pluisje zou lukken om hem ook maar één keertje voorbij te komen, er vielen ook namen van andere renners, maar deze twee golden duidelijk als een klasse apart.
Aan het startpunt meldden zich de trotse eigenaars van de ratten, hun gekoesterde pupillen in kleine kooitjes bij zich. De chef van Pavelets-Ring liet zich niet zien, en ook Mark leek van de aardbodem te zijn verdwenen. Artjom herinnerde zich zelfs tot zijn schrik dat hij vandaag opnieuw op wacht moest staan en dus niet zou kunnen komen. Maar hoe was hij dan van plan om te spelen?
Eindelijk verscheen aan het andere eind van de doorgang een kleine processie. Onder begeleiding van twee grimmige lijfwachten schreed een zwaargebouwde, in streng zwart pak gehulde man op leeftijd, gladgeschoren, bebrild en met een weelderige, gesoigneerde snor, gedragen en vol waardigheid naderbij. Een van de bewakers hield in zijn hand een met rood fluweel overtrokken kist, voorzien van een traliehekje, waarin iets grijzigs rondscharrelde. Dat moest wel de fameuze Piraat zijn.
Terwijl de lijfwacht de kist met de rat tot aan de startlijn bracht, stapte de besnorde grijsaard af op de scheidsrechter die achter een tafeltje had plaatsgenomen, joeg diens assistent, zoals het een echte chef betaamde, van zijn stoel, liet zich moeizaam zakken op de vrijgekomen plaats en begon doodgemoedereerd een gesprek. De tweede bewaker ging ernaast staan, met zijn rug naar het tafeltje, de benen wijd en de handen op het korte zwarte machinegeweer dat hij voor zijn borst had hangen. Bij een man van dergelijk formaat bleef je liever uit de buurt, laat staan dat je een weddenschap met hem aanging.
Maar toen zag Artjom hoe een slonzig geklede man zomaar op deze notabelen afstapte: het was Mark, die, krabbend aan zijn al lange tijd niet meer gewassen hoofd, begon te smoezen met de scheidsrechter. Op deze afstand was alleen de intonatie te horen, maar des te beter was te zien hoe de grijze snor eerst rood aanliep van verontwaardiging, toen een arrogante grimas trok en ten slotte verbeten knikte en zijn bril afnam om die aandachtig te gaan poetsen.
Artjom begon zich door de massa heen in de richting van het startpunt te bewegen, waar Mark stond.
“Mooi, da’s geregeld,” liet Mark hem handenwrijvend weten.
Op de vraag wat hij precies bedoelde, legde Mark uit dat hij persoonlijk met de oude chef had gewed dat zijn nieuwe rat de favoriet al in de eerste ronde zou verslaan. Hij had Artjom moeten inzetten, deelde Mark mee, maar in ruil had hij voor hem en voor zichzelf een visum voor de hele Hanze geëist. De chef had dit voorstel weliswaar afgewimpeld en beweerd dat hij zich niet bezighield met mensenhandel (Artjom haalde opgelucht adem), maar eraan toegevoegd dat een dergelijke zelfingenomen schaamteloosheid niet ongestraft kon blijven. Als hun rat verloor, zouden Mark en Artjom een jaar lang de latrines op Pavelets-Ring moeten schoonhouden. En als het beest won, oké, dan zouden ze hun visum krijgen. Hij was er natuurlijk volkomen van overtuigd dat de tweede optie uitgesloten was, en daarom was hij akkoord gegaan. Hij was vastbesloten de verwaande kwasten af te straffen die het in hun hoofd haalden zijn lieveling de handschoen toe te werpen.
“Maar heb je zelf een rat?” informeerde Artjom voorzichtig.
“Uiteraard!” verzekerde Mark hem. “Een beest gewoon! Hij maakt gehakt van die Piraat! Weet je hoe hij vandaag probeerde bij me weg te komen? Ik kreeg hem amper meer te pakken! Ik moest haast tot Nieuwe Smidse achter hem aan.”
“Hoe heet hij?”
“Hoe hij heet? Ach natuurlijk ja, hoe heet hij? Nou, laten we zeggen, Raket,” stelde Mark voor. “Raket, klinkt dat dreigend?”
Artjom was er niet zeker van of de wedstrijd erom ging wiens rat als eerste gehakt maakte van de concurrentie, maar deed er verder het zwijgen toe. Toen drong tot hem door dat Mark zijn rat pas vandaag had gevangen, en nu kon Artjom zich niet meer inhouden.
“En hoe weet je dan wel dat hij zal winnen?”
“Ik geloof in hem, Artjom!” verklaarde Mark plechtig. “En trouwens, weet je, ik heb altijd al een rat voor mezelf willen hebben. Als ik op die van anderen inzette, verloor ik steeds, en dan dacht ik: geen punt, er komt een dag dat ik er zelf eentje heb, en die brengt me zeker geluk. Maar al die tijd kwam het er maar niet van, het is ook niet zo simpel, je moet toestemming hebben van de scheidsrechter, en dat is zo’n gedoe. Mijn leven gaat voorbij, een of andere binnenkomer vreet me op of ik ga vanzelf dood, maar een eigen rat zit er voor mij dus niet in. Maar toen kwam jij op mijn pad en ik dacht: bingo! Nu of nooit. Als je het er nu niet op waagt, zei ik tegen mezelf, wel, dan moet je voortaan maar altijd op andermans ratten inzetten. En ik besloot: als ik meespeel, ga ik voor de hoofdprijs. Natuurlijk wil ik je best helpen, maar dat is niet het belangrijkste, sorry hoor. Ik wilde gewoon kunnen afstappen op die ouwe snor,” hier dempte Mark zijn stem, “en hem recht in zijn gezicht zeggen: ik zet persoonlijk in tegen die Piraat van jou! Hij was zo opgefokt, dat hij de scheidsrechter dwong om mijn rat te laten controleren voor ik aan de beurt was. En weet je,” voegde hij eraan toe, nu bijna fluisterend, “voor zo’n moment doe ik het wel, een jaar latrines schoonmaken.”
“Maar onze rat gaat vast verliezen!” zei Artjom in een laatste, wanhopige poging om hem tot rede te brengen.
Mark bekeek hem aandachtig en zei toen met een glimlach:
“Maar stel...”
De scheidsrechter keek streng het samengestroomde publiek rond, streek zijn grijzende haren glad, kuchte pedant en begon de namen van de ratten die zouden meedoen aan de race op te lezen. Raket kwam als laatste, maar Mark leek dat niet te deren. Het meeste applaus was voor Piraat, voor Raket klapte alleen Artjom, omdat Mark zijn handen vol had: hij hield de kooi vast. Op dat moment hoopte Artjom nog steeds op een wonder dat hem een roemloos einde in een stinkende poel zou besparen.
Toen loste de scheidsrechter een losse flodder uit zijn Makarov, en de stalhouders openden hun kooien. Raket schoot als eerste de vrijheid in, zodat Artjoms hart van blijdschap een sprongetje maakte, maar daarna, toen de andere ratten voorwaarts stormden over de hele breedte van de doorgang, sommige sneller en andere langzamer, deed Raket zijn naam al niet meer eer aan, liep vast in een hoek op vijf meter van de start en bleef daar zelfs steken. De spelregels verboden het om de ratten op te porren. Artjom keek met angst en beven naar Mark en verwachtte dat die door het lint zou gaan of juist verteerd door verdriet de vlag zou strijken. Maar met zijn stoere en trotse gezichtsuitdrukking deed Mark eerder denken aan de commandant van een kruiser die orders geeft om zijn oorlogsbodem tot zinken te brengen, zodat hij niet in handen van de vijand zou vallen – zoals in dat beduimelde boekje over een of andere oorlog tussen Russen en nog wat anderen, uit de bibliotheek op Volksvlijt.
Na een paar minuten bereikten de ratten de finish. De winnaar was Piraat, op de tweede plaats kwam iets onduidelijks, Pluisje kwam aan als derde. Artjom wierp een blik op de scheidsrechterstafel. De oude snorremans wiste zich na alle emoties de bezwete kale schedel met hetzelfde doekje als waarmee hij eerder zijn brillenglazen had gepoetst, en besprak de uitkomsten met de scheidsrechter. Artjom begon al te hopen dat ze iets waren vergeten, toen de man zichzelf opeens voor het voorhoofd sloeg en met een aanhalig glimlachje Mark naar zich toe wenkte.
Nu voelde Artjom zich bijna als op het moment waarop hij naar zijn executie werd geleid, al was de gewaarwording minder sterk. Terwijl hij zich achter Mark aan naar het scheidsrechterstafeltje werkte, troostte hij zich met de gedachte dat hoe dan ook het territorium van de Hanze nu voor hem zou opengaan, hij moest straks alleen een manier zien te vinden om te vluchten.
Maar wat volgde was alleen vernederend.
De snorremans nodigde hen hoffelijk uit om op het podium te komen, wendde zich tot het publiek en deed uit de doeken waar de afgesloten weddenschap om draaide, waarna hij met luide stem afkondigde dat beide pechvogels volgens afspraak werden weggestuurd om te gaan werken in de schoonmaak van de sanitaire inrichtingen voor de termijn van een jaar, te rekenen vanaf heden. Als uit het niets verschenen er twee grenswachten van de Hanze, Artjom namen ze diens machinegeweer af – zijn voornaamste tegenstander het komende jaar zou ongevaarlijk zijn, verklaarden ze – met de belofte het wapen na afloop van de termijn terug te geven. Toen werden ze onder gefluit en gejoel van de menigte naar de Ringlijn geëscorteerd.
De onderdoorgang kwam uit in de vloer midden in de hal, net als op het aanpalende station, maar met die overeenkomst hield de gelijkenis tussen de twee Paveletsen ook op. Het Ringstation maakte een heel vreemde indruk: aan de ene kant was het plafond hier laag en waren er in het geheel geen pilaren – op regelmatige afstanden waren in de wand bogen uitgespaard, elk even breed als de ruimte ertussen. Het leek alsof het eerste Pavelets de bouwers makkelijk was afgegaan, alsof de aarde daar zachter was en zich eenvoudig liet weggraven, terwijl ze hier op een veel harder, eigenzinniger soort waren gestuit, waar ze zich alleen met de grootste moeite een weg doorheen hadden kunnen banen. Maar om de een of andere reden was hier niet zo’n drukkende, mismoedige stemming ontstaan als op Tver, misschien doordat dit station ongewoon licht was, terwijl de wanden waren versierd met de meest fantastische patronen en op de uiteinden van de bogen imitaties van oude pilaren uit de wand staken, zoals op de plaatjes in het boekje ‘Mythen uit het antieke Griekenland’. Kortom, er waren slechtere plaatsen denkbaar voor dwangarbeid.
En natuurlijk werd meteen duidelijk dat ze op het grondgebied van de Hanze waren. Ten eerste was het hier ongewoon schoon en behaaglijk, aan het plafond schenen mild, in glazen stolpen, heuse, grote lampen. In de hal zelf, die weliswaar niet zo ruim was als op het tweelingstation, stond niet één tent, maar er waren wel veel werktafels, waarop ingewikkelde onderdelen opgehoopt lagen. Daarachter zaten mensen in donkerblauwe overalls, in de lucht hing de aangename geur van machineolie. De werkdag eindigde hier zeker later dan op Pavelets-Radiaal. Aan de wanden hingen vaandels van de Hanze: een bruine cirkel tegen een witte achtergrond, plakkaten die opriepen de productiviteit van de arbeid te verhogen, en citaten van een zekere A. Smith. Onder het grootste vaandel, tussen de twee stokstijve soldaten van een erewacht, stond een met glas bedekte tafel, en toen Artjom daarlangs werd geleid hield hij expres even in om te kijken wat voor heiligs daar onder het glas lag. Daar, op rood fluweel, liefdevol verlicht door minuscule lampjes, rustten twee boeken. Het eerste was een voortreffelijk geconserveerde luxe-uitgave in een zwart omslag, met daarop in gouden blinddruk het opschrift: ‘Adam Smith – Hoe worden landen welvarend’. Het tweede was een duidelijk goed gelezen boekje in een gescheurd en weer met papierstroken geplakt, dun kaft, waarop in vette letters stond: ‘Dale Carnegie – Leef gelukkig zonder zorgen’. Van de ene auteur had Artjom net zo min gehoord als van de andere, daarom interesseerde Artjom zich vooral voor de vraag of de stationschef niet met de restanten van ditzelfde fluweel de kist van zijn geliefde rat had laten bekleden.
Een van de sporen was vrij en hierover reden van tijd tot tijd met kisten beladen draisines, waarvan de meeste met handkracht werden voortbewogen. Maar er kwam toevallig juist ook, ronkend en rokend, een gemotoriseerde draisine voorbij, die kort inhield op het station alvorens weer verder te rijden, en Artjom had gelegenheid om de potige manschappen in hun zwarte uniform en zwart-witte matrozenhemd die erop zaten, goed te bekijken. Ieder van hen had op het hoofd een nachtzichtkijker, op hun borst hing een vreemd kort machinegeweer, en hun lichaam was terdege beschermd door een zwaar kogelwerend vest. De commandant wisselde, onderwijl de enorme donkergroene helm met vizier op zijn schoot strelend, enkele woorden met de bewakers van het station, die waren gekleed in het gebruikelijke grijze gevechtstenue, waarna de draisine weer in de tunnel verdween.
Op het tweede spoor stond een compleet treinstel, dat zelfs in betere staat was dan het exemplaar dat Artjom op Smidsbrug had zien staan. Achter de ruitjes met hun gordijntjes bevonden zich waarschijnlijk wooncompartimenten, maar er waren ook andere, met open ramen, en daardoorheen waren schrijftafels met typmachines te zien, waarachter mensen zaten die het zichtbaar druk hadden; op een bordje dat boven de deuren was geschroefd, stond gegraveerd: ‘CENTRAAL KANTOOR’.
Dit station maakte op Artjom een onuitwisbare indruk. Nee, het sprak minder tot de verbeelding dan Pavelets-1, hier was geen spoor van die geheimzinnige, sombere praal die het ontaarde nageslacht moest herinneren aan de vervlogen bovenmenselijke grootsheid en macht van de scheppers van de metro. Maar hier woonden de mensen alsof buiten de grenzen van de Ringlijn niet de godvergeten waanzin van het onderaardse bestaan tekeer ging. Hier verliep het leven georganiseerd en gerieflijk, na de werkdag trad een welverdiende rust in, de jeugd vertrok niet naar de illusoire wereld van de dope, maar naar het bedrijfsleven – hoe eerder je je carrière begon, des te verder kon je komen – en ouderen hoefden niet bang te zijn dat ze, zodra hun handen krachteloos zouden worden, de tunnel in werden geduwd om door de ratten te worden opgevreten. Nu begreep hij waarom de Hanze er niet zo happig op was om mensen van buiten op haar stations toe te laten. De hoeveelheid plaatsen in de hemel was beperkt, alleen de toegang tot de hel stond voor iedereen open.
“Zo, ben ik dus eindelijk geëmigreerd!” zei Mark opgetogen, terwijl hij vergenoegd om zich heen keek.
Op het eind van het perron, in een glazen cabine met het opschrift ‘DIENST’, zat nog een grenswacht naast een kleine rood-wit geverfde slagboom. Wanneer de langskomende draisines hieropaf reden en eerbiedig tot stilstand kwamen, stapte de grenswacht met een gewichtig gezicht uit zijn cabine, keek de papieren en soms de vracht door en haalde ten slotte de slagboom op. Artjom merkte bij zichzelf op dat alle grenswachten en douaniers heel trots waren op hun positie, het was aan hen af te zien dat ze niets liever deden dan dit. Maar goed, hij kon zich ook niet voorstellen dat je dit soort werk met tegenzin deed.
Ze werden achter een afscheiding gebracht, vanwaar een paadje de tunnel in liep en zich gangen aftakten naar enkele dienstruimten, en maakten kennis met de huishouding die hun was toevertrouwd. Weemoedig stemmende gelige tegeltjes, uitgegraven gaten waarboven fier heuse toiletpotten troonden, onuitsprekelijk smerige overalls, scheppen waarop een of andere viezigheid was aangekoekt, een kruiwagen met één wiel dat bizarre achten beschreef, een lorrie die moest worden volgeladen, weggeduwd naar de dichtstbijzijnde schacht, en in de diepte leeggekieperd. En dat alles gehuld in een monsterlijke, alle verbeelding tartende stank, die in je kleren ging zitten, iedere haar van de wortel tot de punt penetreerde en onder je huid kroop, zodat je wel moest denken dat hij nu een deel van je natuur geworden was en je voor altijd aan zou kleven, om je medemensen af te schrikken en rechtsomkeert te laten maken nog voordat ze je zagen.
De eerste dag van dit eenvormige werk sleepte zich zo langzaam voort dat Artjom concludeerde: ze hadden een dienst zonder aflossing gekregen, ze moesten scheppen, gooien, rijden, opnieuw scheppen, leeggooien en terugkeren alleen om deze vervloekte cyclus nog een keer te doorlopen. Het werk hield blijkbaar nooit op, er kwamen voortdurend nieuwe bezoekers. Noch de gebruikers van de toiletten, noch de bewakers die bij de ingang van de ruimte en op het eindpunt van hun route bij de schacht stonden, verborgen hun weerzin tegen de arme ploeteraars. Ze gingen met vieze gezichten opzij, drukten met hun arm hun neus dicht, of haalden, als ze wat delicater waren aangelegd, eerst zo diep mogelijk adem, om niet per ongeluk in de nabijheid van Artjom en Mark een nieuwe teug lucht te hoeven nemen. Op hun gezichten was zo’n afkeer te lezen dat Artjom zich verbaasd afvroeg: was al die vuiligheid waar ze zich nu zo haastig en resoluut bij uit de voeten maakten, soms niet afkomstig uit hun eigen ingewanden? Aan het eind van de dag, toen hun handen, ondanks de enorme canvas handschoenen, tot op het naakte vlees waren afgeragd, had Artjom het idee dat hij de ware aard van de mens en de zin van zijn leven had doorgrond. Hij zag de mens nu als een gewiekste machine voor de vernietiging van levensmiddelen en de productie van stront, die vrijwel zonder haperen een leven lang functioneerde en volstrekt zinloos was, als met het woord ‘zin’ een of ander einddoel werd bedoeld. De zin lag in het proces: zo veel mogelijk eten vernietigen, dat zo snel mogelijk verwerken en zich ontdoen van de uitwerpselen, alles wat overbleef van de dampende varkenskoteletjes, de sappige gesmoorde paddenstoelen, de verrukkelijke koeken – nu bedorven en bezoedeld. De gelaatstrekken van de bezoekers werden uitgewist, ze werden gezichtsloze mechanieken voor de verwoesting van wat mooi en bruikbaar was, die in ruil daarvoor iets creëerden wat stonk en nergens toe diende. Artjom was kwaad op de mensen en voelde niet minder afkeer van hen dan zij van hem. Mark duldde alles stoïcijns en probeerde van tijd tot tijd Artjom op te monteren met uitspraken als: “Niks aan de hand, ze hebben me altijd al verteld dat emigratie in het begin nooit meevalt.”
Erger was dat zich geen mogelijkheid voordeed om te vluchten, niet op de eerste en evenmin op de tweede dag, de bewaking was alert, en al hoefden ze alleen maar voorbij de schacht de tunnel in te lopen, in de richting van Dobrynin, toch lukte dat steeds maar niet. Ze overnachtten in een aanpalende cel, de deuren werden voor de nacht zorgvuldig afgesloten en op ieder tijdstip van de dag, vierentwintig uur lang, zat een bewaker op zijn post in de glazen cabine bij de inrit van het station.
De derde dag van hun verblijf op het station brak aan. De tijd verliep hier niet in etmalen, maar kroop voort met een slakkengang, seconde voor seconde, als een nachtmerrie waar geen eind aan kwam. Artjom had zich al verzoend met de gedachte dat niemand hem ooit meer zou durven aanspreken en dat hem nu het lot van de paria restte. Het was alsof hij had opgehouden mens te zijn en was veranderd in een of ander buitenissig, wanstaltig wezen, waarin de mensen niet zomaar iets smerigs en weerzinwekkends zagen, maar waarmee ze ook een onpeilbare verwantschap voelden, wat hen eens te meer afschrikte en deed gruwen, alsof hij hen kon besmetten met zijn mismaaktheid, alsof hij melaats was.
In het begin bouwde hij aan zijn vluchtplan. Vervolgens opende zich de gapende leegte van de wanhoop. Daarna trad een doffe apathie in, waarin zijn geest afstand nam van zijn leven, alle draadjes van gevoel en gewaarwording introk en zich samenbalde tot een cocon, ergens in een hoekje van zijn bewustzijn. Artjom bleef mechanisch doorwerken, zijn bewegingen verwerden tot automatismen, hij hoefde alleen maar te scheppen, te gooien, te rijden en opnieuw te scheppen, opnieuw te rijden, leeg te gooien en weer snel terug te keren om opnieuw te scheppen. Zijn dromen verloren hun zin, hij was net als in het echte leven eindeloos aan het rennen, scheppen, duwen, duwen, scheppen en rennen.
Op de avond van de vijfde dag botste Artjom in zijn vaart met de kruiwagen tegen een op de grond slingerende schop, zodat hij zijn vrachtje verloor en daar ook nog eens zelf in terechtkwam. Terwijl hij zich langzaam oprichtte, ging er opeens een knop in zijn hoofd om: en in plaats van op een holletje een emmer en dweil te gaan halen, begon hij rustig naar de ingang van de tunnel te lopen. Hij voelde zich nu zo verschrikkelijk vies en weerzinwekkend, dat zijn aura iedereen moest afstoten. En precies op dit moment was, door een onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden, de bewaker die onveranderlijk aan het eind van zijn gebruikelijke route bleef steken, om de een of andere reden afwezig. Zonder er ook maar een seconde bij stil te staan dat ze hem achterna konden komen, beende hij voort over de bielzen. Blindelings, maar amper struikelend, liep hij steeds sneller en sneller, totdat hij rende, maar zijn verstand was zelfs toen nog niet teruggekeerd om zijn lichaam aan te sturen, het hield zich nog steeds gedeisd, angstig in een hoekje weggedrukt. Achter zich hoorde Artjom niets, geen geschreeuw, geen gestommel van achtervolgers, en alleen een draisine, beladen met handelswaar en de weg verlichtend met een doffe lantaarn, reed knerpend voorbij. Artjom perste zich simpelweg tegen de wand om het voertuig door te laten. De mensen die erop zaten, zagen hem niet, of vonden het niet nodig aandacht aan hem te besteden; hun blik gleed over hem heen zonder stil te houden, en ze zeiden geen woord.
Plotseling kreeg hij het gevoel dat hij dankzij zijn buiteling onkwetsbaar was geworden; de stinkende drab die hem overdekte, had hem zo goed als onzichtbaar gemaakt, dat gaf hem kracht, en zijn bewustzijn begon geleidelijk weer tot hem terug te keren. Het lukte hem! Hoe het kon was onduidelijk, het ging in tegen het gezonde verstand, maar hoe moe hij ook was, het lukte hem van dat verduivelde station weg te komen en er was niemand die achter hem aan ging! Dat was vreemd, dat was verbazingwekkend, maar hij voelde dat, als hij ook maar even zou proberen te doorgronden wat er nu gebeurde, het wonder kil en rationeel te ontleden, dat dan de magie ter plekke zou verdampen en hij onmiddellijk de schijnwerper van een patrouillerende draisine in zijn rug zou krijgen.
Er was licht aan het eind van de tunnel. Hij begon langzamer te lopen en stapte even later Dobrynin op.
De grenswacht nam genoegen met een simpel “Hebt u de riooldienst besteld?” en liet hem schielijk door, de lucht om zich heen wegwuivend met zijn ene hand en de andere tegen zijn mond drukkend. Het was zaak door te lopen, om zo snel mogelijk het grondgebied van de Hanze te verlaten, voordat de bewaking bij zijn positieven zou komen, voordat de beslagen laarzen achter zijn rug zouden dreunen en de waarschuwingsschoten zouden klinken, en daarna... Sneller.
Zonder iemand aan te kijken, zijn ogen op de grond gericht, zich met huid en haar bewust van de weerzin die de mensen om hem heen moesten koesteren, een vacuüm om zich heen creërend waarmee hij elke mensenmassa doorgekomen zou zijn, stapte Artjom op de volgende grenspost af. Wat moest hij nu zeggen? Weer die vragen, weer die dwingende verzoeken om zijn paspoort te laten zien – wat moest hij daarop antwoorden?
Artjom hield zijn hoofd zo diep gebogen, dat zijn kin zijn borst raakte en hij helemaal niets om zich heen zag, van het hele station registreerde hij niets dan alleen de keurige, donkere, granieten tegels waarmee de vloer bedekt was. Hij liep door, in de verwachting dat hij ieder moment een knallende vloek kon horen die hem zou dwingen ter plekke stil te staan. De grens van Hanze kwam steeds dichterbij. Nu. Ja, nu...
“Wat is dat voor gorigheid?” klonk bij zijn oor een verstikte stem.
Daar had je het.
“Ik... eh... ben verdwaald. Ik ben niet van hier...” mompelde Artjom, stotterend van de zenuwen, of misschien juist wel helemaal opgaand in zijn rol.
“Flikker een eind op met je drekkop, wil je?!” de stem klonk bijzonder overtuigend, haast hypnotiserend, de drang was groot er meteen gehoor aan te geven.
“Weet je... Ik, eh...” murmelde Artjom, bang om het er te dik bovenop te leggen.
“Het is ten strengste verboden rond te lummelen op het grondgebied van de Hanze!” deelde de stem bars mee, en deze keer kwam hij al van iets grotere afstand.
“Eventjes maar... ik heb kleine kinderen...” Artjom kreeg eindelijk door op welke knop hij moest drukken, en kwam op dreef.
“Kinderen, hoezo? Ben je helemaal van de pot gerukt?!” barstte de onzichtbare grenswacht los. “Popov, Lomako, hierheen! Eruit met dat schorem!”
Popov en Lomako hadden geen van beiden zin om hun handen aan Artjom vuil te maken, daarom duwden ze hem zonder plichtplegingen met de loop van hun machinegeweer naar buiten. Het getier van de officier kwam hem achterna. Artjom klonk het als hemelse muziek in de oren.
Serpoechov! Hij had de Hanze achter zich gelaten!
Eindelijk hief hij zijn blik op, maar wat hij las in de ogen van de mensen om hem heen, dwong hem opnieuw naar de grond te kijken. Dit was al niet meer het keurig aangeharkte grondgebied van de Hanze, hij was opnieuw verzeild geraakt in de armoedige janboel die in de rest van de metro de regel was, maar zelfs daarvoor was Artjom nu te smerig. Het wonderpantser dat hem onderweg had beschermd door hem onzichtbaar te maken en dat de mensen dwong zich van de vluchteling af te keren, hem niet op te merken, hem door te laten op alle grens- en wachtposten, was nu weer veranderd in een onwelriekende strontkorst.
Hij besefte dat het al middernacht had geslagen.
Nu de eerste opgetogenheid voorbij was, verdween op slag die vreemde, quasi geleende kracht die hem in staat had gesteld onvervaard het baanvak tussen Pavelets en Dobrynin af te lopen, en hij was weer aan zichzelf overgeleverd, hongerig, dodelijk vermoeid, zijn hoofd volkomen leeg, hij verspreidde een ondraaglijke stank en droeg nog steeds de sporen van de aframmeling van een week tevoren.
De bedelaars naast wie hij tegen de wand leunde, nadat hij had besloten dat hij dergelijk gezelschap nu niet langer kon versmaden, kropen foeterend van hem weg, alle kanten op, en hij bleef helemaal alleen achter. Met zijn handen greep hij zijn schouders beet om zich nog een beetje te warmen, hij sloot de ogen en zat zo lange tijd, zonder ook maar ergens aan te denken, totdat de slaap hem overmande.
Artjom liep door een eindeloze tunnel. Die was langer dan alle baanvakken waar hij tot dusver in zijn leven doorheen had gemoeten bij elkaar. De tunnel kronkelde nu eens om hoog en dan weer omlaag, geen recht stuk was langer dan tien stappen. Er kwam maar geen eind aan, het lopen viel hem steeds zwaarder, zijn tot bloedens toe gekneusde voeten deden pijn, zijn rug zeurde, bij elke nieuwe stap echode de pijn door zijn hele lichaam, en toch had Artjom voorlopig nog hoop dat de uitgang niet meer ver was, misschien wel direct voorbij deze bocht, zodat hij in zichzelf de kracht vond om door te gaan. Maar toen kwam een even simpele als afschuwelijke gedachte bij hem op: wat als die tunnel helemaal geen uitgang had? Als de ingang en de uitgang waren afgesloten, als iemand, onzienlijk en almachtig, hem had klemgezet, spartelend als een rat die vruchteloos probeerde de experimentator in diens vinger te bijten, in dit labyrint zonder uitgang, zodat hij zich moest voortslepen tot zijn krachten hem zouden begeven, tot hij erbij neerviel – en dat die iemand dit had gedaan zonder enig doel, alleen maar voor de grap? Een rat in een doolhof. Een eekhoorn in een looprad. Maar dan, dacht hij, als het vervolg van de weg niet leidde tot de uitgang, betekende de weigering om zich zinloos te blijven voortbewegen dan geen bevrijding? Hij ging op de bielzen zitten, niet omdat hij moe was, maar omdat zijn weg was beëindigd. En de wanden om hem heen verdwenen, terwijl hij bedacht: om je doel te bereiken, om de tocht te voltooien, moet je stomweg ophouden met lopen. Daarna vervaagde deze gedachte en verdween.
Hij werd wakker vol onrust, en in het begin kon hij maar niet bevatten wat er aan de hand was. Pas na een tijdje begon hij zich stukjes van de droom te herinneren en uit de scherven een mozaïek samen te stellen, maar de scherven wilden maar bij elkaar blijven, ze schoten alle kanten op, hij had geen lijm genoeg om ze bijeen te houden. Die lijm, dat was een raar soort gedachte die hij in zijn droom had gekregen, die de kern, het hart van het visioen vormde en dit zijn betekenis gaf. Zonder deze gedachte was er niet meer dan een hoop flarden van een doek, met deze gedachte was er een prachtig schilderij, vol magische betekenis, dat eindeloze vergezichten opende. Alleen kon Artjom zich die gedachte niet herinneren. Hij beet zich op zijn vingers, greep met zijn vieze handen zijn smerige hoofd vast, zijn lippen fluisterden iets ongearticuleerds, voorbijgangers bekeken hem met afgrijzen en minachting. Maar de gedachte wilde niet terugkomen. En toen begon hij haar langzaam, voorzichtig, alsof hij iemand die was vastgebonden, aan één haar uit het moeras probeerde te trekken, uit fragmentarische herinneringen opnieuw op te bouwen. En, o wonder! door zich behendig vast te grijpen aan een van de beelden, kon hij zich opeens die gedachte herinneren in haar oorspronkelijke, ongerepte vorm, waarin ze in zijn droom had geklonken.
Om zijn tocht te voltooien, moest hij stomweg ophouden met lopen.
Maar nu, in het helle licht van zijn wakkere bewustzijn, leek die gedachte hem banaal, armzalig, niet de geringste aandacht waard. Om de tocht te voltooien moest hij ophouden met lopen? Ach ja, dat sprak vanzelf. Stop met lopen en je tocht is ten einde. Zo simpel als wat. Maar was dat soms een tocht? En was dat soms het einde van de tocht dat hij voor ogen had gehad?
Het gebeurt vaak dat een gedachte die je in je slaap geniaal lijkt, zodra je wakker wordt niet meer dan een zinloze aaneenrijging van woorden blijkt te zijn.
“O, geliefde broeder! Onrein naar lichaam en ziel,” hoorde hij een stem recht boven hem zeggen.
Dit kwam zo onverwachts, dat zowel de teruggekeerde gedachte als de bittere teleurstelling om haar terugkeer ogenblikkelijk vervlogen. Het kwam zelfs niet in hem op dat hij het was die werd aangesproken, zozeer was hij er inmiddels aan gewend dat de mensen al alle kanten op renden, nog voordat hij ook maar een woord had kunnen zeggen.
“Wij verwelkomen alle verweesden en behoeftigen,” vervolgde de stem, en hij klonk zo mild, zo geruststellend en zo minzaam, dat Artjom het niet meer uithield en eerst een schuine blik naar links wierp en daarna mismoedig naar rechts keek, bang om daar iemand anders te ontwaren die werd aangesproken.
Maar er was niemand naast hem. Hijzelf was degene die werd aangesproken. Toen hief hij langzaam zijn hoofd op, zijn ogen ontmoetten die van een kleine, glimlachende man in een wijde soepjurk, met donkerblonde haren en roze wangen, die hem vriendelijk een hand toestak. Een dergelijke deelneming had Artjom op dit moment hard nodig, en hij stak met een zwak glimlachje eveneens zijn hand uit.
Waarom blijft hij niet uit mijn buurt, net als iedereen? dacht Artjom. Hij is zelfs bereid mij een hand te geven. Waarom is hij uit zichzelf op me af gekomen, terwijl iedereen om me heen probeert zo ver mogelijk bij me weg te blijven?
“Ik zal je helpen, broeder!” vervolgde de man met de roze wangen. “Mijn broeders en ik zullen je onderdak bieden en jou je geestelijke krachten weer teruggeven.”
Artjom knikte maar wat, meer had de ander ook niet nodig.
“Sta me toe je mee te nemen naar de Wachttoren, geliefde broeder,” zei hij zangerig, pakte Artjom stevig bij de hand en trok hem achter zich aan.