Hoofdstuk 16
Het gezang van de doden
“Geheime ingangen zijn daar helemaal niet, nooit geweest ook. Weet je dat dan echt niet?” Tretjak begon van ergernis harder te praten en vuurde zijn woorden op Artjom af.
Ze waren onderweg van de wacht terug naar Kiev. De stalker en Tretjak liepen iets achter de anderen en waren geanimeerd in gesprek. Toen Artjom de pas inhield om mee te praten, gingen ze fluisteren, en hij kon niets anders doen dan weer aansluiten bij de rest van de groep. De kleine Oleg, die half moest rennen om de volwassenen te kunnen bijhouden maar had geweigerd bij zijn vader op de schouders te gaan zitten, pakte hem meteen blij bij de hand.
“Ik zit ook bij de raketten!” verklaarde hij.
Artjom keek verbaasd naar de jongen. Die had erbij gestaan toen Melnik Tretjak aan hem voorstelde en moest het woord toen hebben opgevangen. Begreep hij wel wat het betekende?
“Je mag het alleen tegen niemand zeggen!” voegde Oleg er meteen aan toe. “Niemand mag dat weten. Het is een geheim. Die meneer daar is vast je vriend, als hij dat over zichzelf tegen jou heeft verteld.”
“Goed, ik zal het niemand zeggen,” speelde Artjom het spel mee.
“Niet dat het iets is om je voor te schamen, juist niet, je moet er trots op zijn, maar anderen kunnen uit jaloezie slechte dingen over je rondvertellen,” legde de jongen uit, al was Artjom zelfs niet van plan geweest iets te vragen.
Anton liep ongeveer tien passen vooruit en lichtte de weg voor. Met een knikje naar zijn tengere gestalte fluisterde het joch hardop:
“Papa zegt dat ik het niemand mag laten zien, maar jij kunt tocheen geheimpje bewaren. Kijk eens!” en hij haalde uit zijn binnenzak een klein stukje textiel.
Artjom bescheen het met zijn lantaarn. Het was een losgetornd insigne – een cirkel van een dikke, met rubber gevoerde stof, zo’n zeven centimeter in doorsnee. Aan de ene kant was het helemaal zwart, aan de andere kant waren tegen een donkere achtergrond drie onduidelijke langwerpige voorwerpen afgebeeld, kruislings over elkaar heen, zodat het geheel leek op zo’n zespuntige papieren sneeuwvlok waarmee Volksvlijt voor Nieuwjaar werd versierd. In het middelste voorwerp, dat rechtop stond, herkende Artjom toen hij wat beter keek een soort mitrailleurpatroon, of misschien was het van een sluipschuttersgeweer, al zaten er aan de onderkant vreemde vleugeltjes aan; maar van de andere twee voorwerpen, identieke, gele, met aan beide kanten twee banden eromheen, kon hij niets maken. Om de raadselachtige sneeuwvlok was een gestileerde krans getekend, zoals op oude kokardes, en rond het hele insigne liepen letters. De verf daarvan was alleen zo ver afgesleten, dat Artjom niet meer kon ontcijferen dan“...ETEENHEDEN EN AR...”en nog het woord“..USLAND”,dat onderaan, onder de tekening stond. Als hij iets meer tijd had, zou hij waarschijnlijk wel kunnen plaatsen wat de jongen hem liet zien, maar het pakte anders uit.
“Hé, Oleg! Kom eens hier, ik heb iets voor je!” riep Anton zijn zoon.
“Waar is dit van?” kon Artjom nog net aan het jongen vragen, voordat die het insigne uit zijn handen griste en weer wegstopte.
“Erreeja!” zei Oleg nadrukkelijk, stralend van trots, knipoogde toen en rende naar zijn vader.
De wachters klommen via het laddertje het perron op en gingen ieder zijns weegs. Anton werd bij de uitgang al opgewacht door zijn vrouw. Met tranen in de ogen stormde ze op de kleine Oleg af, nam hem in de armen en viel toen uit naar haar man:
“Wil je me helemaal gek hebben?! Wat moet ik wel denken? Het kind is al weet-ik-hoe-lang van huis?! Waarom moet ik voor iedereen denken? Je bent zelf nog te klein om hem thuis te brengen!” jammerde ze.
“Len, moet dat nou waar iedereen bij staat,” bromde Anton, gegeneerd om zich heen glurend. “Ik kon toch niet uit de wacht weglopen. Denk na voordat je wat zegt, een grenspostcommandant die zijn post verlaat...”
“Commandant! Nou, commandeer dan! Alsof je niet weet wat hier gaande is! Bij de buren is vorige week de jongste verdwenen!”
Melnik en Tretjak versnelden hun pas en namen zelfs geen afscheid van Anton, maar lieten hem alleen met zijn vrouw. Artjom haastte zich achter hen aan, en nog lang waren achter hun rug het geweeklaag en de verwijten te horen, al werden de woorden gaandeweg onverstaanbaar.
Gedrieën begaven ze zich naar de dienstruimten waar zich de staf van de stationschef bevond. Een paar minuten later zaten ze al in de met versleten tapijten behangen kamer. Op het verzoek van de stalker om hen alleen te laten, knikte de chef begripvol en liep naar buiten.
“Je hebt dus geen paspoort?” zei Melnik tegen Artjom, eerder constaterend dan vragend.
De ander schudde zijn hoofd. Zonder het document, dat de fascisten hadden geconfisqueerd, was hij een paria geworden, voor wie de weg naar bijna alle beschaafde stations afgesloten bleef. Noch de Hanze, noch de Rode Lijn, noch de Polis wilde hem binnenlaten. Zolang de stalker in zijn buurt was, kreeg Artjom van niemand lastige vragen, maar als hij straks weer alleen zou zijn, was hij gedoemd te dwalen tussen verlaten tussenhaltes en verwilderende stations zoals Kiev. En er viel zelfs al niet meer te dromen van een terugkeer naar Volksvlijt.
“Zonder paspoort kan ik je niet naar de Hanze brengen, ik moet daarvoor eerst de nodige mensen zien te vinden,” zei Melnik, als om zijn gedachten te bevestigen. “We zouden een nieuw voor je kunnen maken, maar dat kost ook tijd. Hoe je het ook wendt of keert, de kortste weg naar Majakovski loopt via de Ring. Wat doen we?”
Artjom haalde zijn schouders op. Hij voelde waar de stalker op aanstuurde. Wachten was onmogelijk en met een omweg via de Hanze kon hij ook niet op Majakovski terechtkomen. De tunnel die vanaf de andere kant op het station aansloot, liep regelrecht vanaf Tver. Terugkeren naar het hol van de fascisten, en dan ook nog eens naar het station dat tot kazemat was verbouwd, zou waanzin zijn. Hij zat dus klem.
“Het is beter als Tretjak en ik nu met ons tweeën naar Majakovski gaan,” resumeerde Melnik. “Dan zoeken we daar de ingang naar D-6. Vinden we die, dan halen we je op, misschien kunnen we ook iets met een paspoort, ik ga vast praten met een mannetje, zodat hij een leeg exemplaar kan gaan zoeken. Via de ring komen we snel waar we wezen moeten, dat halen we in een dag. Jij blijft wachten?” Hij blikte onderzoekend naar Artjom.
Artjom haalde nogmaals zijn schouders op. Hij kon zichzelf niet dwingen te knikken en in te stemmen. Het gevoel dat ze met hem omgingen als met afgewerkt materiaal, raakte hij niet meer kwijt. Nu hij zijn voornaamste opdracht had vervuld en het gevaar had gemeld, namen de volwassen het van hem over en werkten ze hem gewoon opzij, zodat hij hun niet voor de voeten zou lopen.
“Uitstekend dus,” besloot de stalker. “Wacht tot morgenochtend op ons. Wij gaan nu meteen op weg, om geen tijd meer te verliezen. Wat je eten en je slaapplek betreft, dat bespreken we allemaal met Arkadi Semjonovitsj, die zal je niet laten zitten. Dat was het dan, geloof ik. O nee, nog iets.” Hij diepte uit zijn zak het bebloede vel papier op waarop de plattegrond en de legenda stonden. “Pak aan, ik heb het voor mezelf overgetekend. Wie weet hoe de dingen lopen. Laat het alleen aan niemand zien.”
Melnik en Tretjak vertrokken binnen een uur, nadat ze eerst nog met de stationschef hadden gesproken. De immer nauwgezette Arkadi Semjonovitsj begeleidde Artjom meteen naar diens tent, nodigde hem uit die avond te komen eten en liet hem toen alleen om uit te rusten.
De gastentent stond op zichzelf, en hoewel ze perfect was onderhouden voelde Artjom zich meteen al niet erg op zijn gemak. Hij blikte naar buiten en stelde opnieuw vast hoe dicht de overige woonverblijven op elkaar stonden, en dat ze allemaal zo ver mogelijk van de tunnelingangen lagen. Nu de stalker weg was en Artjom alleen achterbleef op een onbekend station, keerde het zwaarmoedige gevoel terug dat hij eerder al had gehad. Op Kiev was alles angstaanjagend, inderdaad, angstaanjagend, zonder aanwijsbare reden. Het werd al laat en de kinderstemmen verstomden, terwijl de volwassen stationsbewoners steeds minder vaak hun tenten uitkwamen. Artjom had totaal geen zin om wat op het perron te gaan wandelen. Toen hij drie keer de brief had overgelezen die hij van de stervende Danila had gekregen, hield hij het niet langer uit. Een half uur eerder dan afgesproken ging hij op weg om bij Arkadi Semjonovitsj te gaan eten.
De wachtkamer van de dienstruimte was nu veranderd in een keuken, en er was een knap meisje aan het werk dat iets ouder was dan Artjom. In een grote koekenpan lag een stuk vlees te braden met een soort worteltjes, ernaast stonden witte knollen te koken, dezelfde als de vrouw van Anton eerder had klaargemaakt. De stationschef zat dichtbij op een kruk te bladeren in een beduimeld boekje, op het omslag waarvan de afbeelding van een revolver en vrouwenbenen in zwarte kousen prijkte. Toen hij Artjom zag, legde Arkadi Semjonovitsj het boek met enige gêne opzij.
“Je verveelt je zeker, hier bij ons,” zei hij met een begripvolle glimlach tegen de jongeman. “Kom mee naar mijn werkkamer, Katerina dekt daar voor ons de tafel. Kunnen wij ’m ondertussen even raken,” knipoogde hij.
De kamer met de tapijten en de schedel zag er nu compleet anders uit: ze werd verlicht door een tafellamp met groene stoffen kap en was daarmee stukken gezelliger geworden. De spanning die Artjom op het perron voortdurend had achtervolgd, loste in de gloed van deze lamp spoorloos op. Arkadi Semjonovitsj trok een kleine fles uit de kast en goot in een ongewoon buikig glas een bruine vloeistof met een duizelingwekkend aroma. Het was maar weinig, een vinger, en Artjom bedacht vol ontzag dat deze fles vast niet minder kostte dan een hele krat van de braga die hij op Oude Stad had geproefd.
“Cognacje,” reageerde Arkadi Semjonovitsj op zijn nieuwsgierige blik, “Armeense natuurlijk, maar wel bijna dertig jaar oud. Van boven,” hier hief de chef zijn ogen dromerig naar de zoldering. “Wees niet bang, het is niet radioactief, dat controleer ik altijd zelf met een dosimeter.”
De onbekende drank was flink sterk, maar de aangename smaak en het pittige aroma werkten verzachtend. Artjom waagde het niet zijn glas in één keer achterover te slaan, maar probeerde de cognac naar het voorbeeld van zijn gastheer te savoureren. Er leek zich door zijn binnenste langzaam een vuur te verspreiden, dat geleidelijk afkoelde tot een aangenaam koesterende warmte. De kamer werd nog gezelliger, en Arkadi Semjonovitsj nog aardiger.
“Geweldig spul,” zei Artjom waarderend, zijn ogen dichtknijpend van genoegen.
“Goed hè? Zo’n anderhalf jaar geleden vonden stalkers op Rode Vliet een volkomen onaangeroerd winkeltje. In een keldertje, zo ging dat vroeger wel vaker. Het uithangbord was eraf gevallen, niemand die het opmerkte. Maar een van hen wist nog hoe hij vroeger, nog voordat de boel in elkaar donderde, daar af en toe kwam, en hij besloot om er eens te gaan kijken. Van al die jaren dat het heeft gelegen, is het er alleen maar beter op geworden. ’t Was een goeie kennis van me, hij heeft me voor honderd kogeltjes twee flessen gegeven. Op Oude Stad vragen ze voor eentje al tweehonderd.”
Hij nam nog een kleine slok en keek toen in gedachten verzonken door de cognac heen naar het licht van de lamp.
“Vasja heette hij, die stalker,” deelde de chef mee. “Goeie vent was dat. Niet een of ander miezertje dat daar takjes bij elkaar sprokkelde, maar een serieuze kerel, kwam de hele tijd aanzetten met spullen die echt wat waard waren. Altijd als hij terug was van boven, kwam hij als eerste bij mij. Hier, zegt-ie, Semjonytsj, de nieuwe aanwinsten,” en hij glimlachte flauwtjes.
“Is er wat met hem gebeurd dan?” vroeg Artjom deelnemend.
“Hij was gek op Rode Vliet, hij zei iedere keer weer dat het daar een waar Eldorado was,” zei Arkadi Semjonovitsj triest. “Alles onaangeroerd, één zo’n Stalin-flatgebouw is al kapitalen waard. En niet zo vreemd dat alles daar zo perfect intact was gebleven. De dierentuin was immers aan de overkant. Wie waagt zich daar, op Rode Vliet? Pure horror... Onverschrokken, dat was hij, Vasja, nam altijd risico’s, maar daar verdiende hij ook naar. En toch heeft hij zich in de nesten weten te werken. Ze hebben hem uit de dierentuin moeten wegslepen, en zijn maat kon zich maar net uit de voeten maken. Laten we op hem drinken,” zei de chef met een diepe zucht en schonk zichzelf nog eens in.
Nu hij wist van de ongekend hoge prijs van de cognac, wilde Artjom protesteren, maar hij kreeg het buikige glas in zijn hand gedrukt en Arkadi Semjonovitsj maakte duidelijk dat een weigering een belediging zou zijn voor de nagedachtenis van de overmoedige stalker die deze godendrank had buitgemaakt.
Ondertussen had het meisje de tafel gedekt en Artjom en Arkadi Semjonovitsj gingen ongemerkt over op gewone, maar goed gezuiverde eigenstook. Het vlees was verrukkelijk klaargemaakt en de doorzichtige vloeistof ging er verbazend makkelijk mee naar binnen.
“Leuk is het niet hier, op jullie station,” bekende Artjom anderhalf uur later. “Eng is het, deprimerend.”
“’t Is maar wat je gewend bent,” zei Arkadi Semjonovitsj, onbestemd zijn hoofd schuddend, “hier wordt gewoon gewoond. Niet slechter dan op sommige andere stations.”
“Nee, u moet niet denken, ik begrijp het wel,” haastte Artjom zich hem te kalmeren, bang dat de chef van Kiev zich beledigd voelde. “U doet vast en zeker alles wat u kunt. Maar hier is de situatie zo. Iedereen heeft het er alleen maar over dat er mensen verdwijnen.”
“Ze kletsen uit hun nek,” zei Arkadi Semjonovitsj kortaf. Maar na nog een glas eigenstook gaf hij toe: “Niet iedereen verdwijnt. Alleen kinderen.”
“Komen de doden ze halen?” Artjom huiverde ervan.
“Wie weet wie ze komt halen? Ik persoonlijk geloof niet in die doden. En ik heb van m’n leven genoeg doden gezien, dat mag je gerust weten. Die komen nooit iemand halen. Die liggen er stilletjes bij. Maar daar, achter die instortingen,” en hier maakte Arkadi Semjonovitsj een armgebaar in de richting van Victoriepark, waarbij hij bijna zijn evenwicht verloor, “zit iemand. Da’s een ding dat zeker is. En wij moeten daar niet heen willen.”
“Hoezo?” Artjom probeerde zich te concentreren op zijn glas, maar dat vervaagde de hele tijd en kroop ergens heen.
“Wacht even, laat ik het je zien.”
De stationschef schoof met veel gestommel weg van de tafel, stond moeizaam op en liep wankelend naar de kast. Na enig gezoek op een van de planken hield hij voorzichtig een lange metalen naald met een stompe punt tegen het licht.
“Wat is dat?” vroeg Artjom, zijn ogen samenknijpend.
“Dat zou ik ook wel willen weten.”
“Hoe komt u daaraan?”
“Dit komt uit de nek van een wachter die de rechtertunnel bewaakte. Hij had totaal geen bloed verloren, maar lag daar wel helemaal blauw, met het schuim op zijn mond.”
“En ze kwamen van Victoriepark?” gokte Artjom.
“De duivel moge ze halen,” bromde Arkadi Semjonovitsj en sloeg het resterende halve glas in een teug achterover. “Kijk wel uit,” voegde hij eraan toe terwijl hij de naald weer in de kast opborg, “vertel dit aan niemand.”
“Maar waarom vertelt u het zelf niet? U krijgt dan hulp en de mensen worden weer rustig.”
“Niemand wordt nog rustig, ze vliegen alle kanten op, als ratten! Er zijn er nu al die op de vlucht slaan. Er is hier niemand om je tegen te verdedigen, geen vijand of niets. Je kunt hem niet zien, dat is juist het enge. Goed, ik laat ze die naald zien, en dan? Denk je dat alles dan is opgelost? Laat me niet lachen! Iedereen smeert hem, de klootzakken, ze laten me hier alleen zitten! En wat voor stationschef ben ik nog zonder bevolking? Een kapitein zonder schip!” Hij begon steeds luider te praten, totdat zijn stem oversloeg en hij stilviel.
“Arkasja, Arkasja toch, stil maar, alles is in orde,” het meisje ging geschrokken naast hem zitten en aaide hem over het hoofd–Artjom begreep door de mist heen tot zijn spijt dat ze allerminst de chef z’n dochter was.
“Al die laffe honden gaan ervandoor! Als ratten van een zinkend schip! En ik blijf alleen achter! Maar ik laat het er niet bij zitten!” bleef de beste man maar doorgaan.
Artjom stond met de grootste moeite op en stapte onvast op de uitgang af. De bewaker bij de deur tikte vragend zijn wijsvinger tegen zijn keel, met een hoofdgebaar naar de werkkamer van Arkadi Semjonovitsj.
“Lazarus,” bracht Artjom met moeite uit. “Tot morgen kun je beter niet in z’n buurt komen,” en hij zwabberde naar zijn tent.
Hij moest de weg zoeken. Een paar keer probeerde hij andermans woonruimte binnen te dringen, en alleen dankzij scheldende mannenstemmen en hartverscheurend vrouwengekrijs kreeg hij in de gaten dat hij weer misgegokt had. De eigenstook bleek koppiger dan de goedkope braga en begon pas nu op volle kracht te werken. Bogen en pilaren dansten voor zijn ogen, en om het feest compleet te maken begon hij misselijk te worden. Op een christelijk tijdstip zou iemand Artjom wel hebben geholpen om bij zijn tent te komen, maar nu was het station volkomen leeg. Zelfs de posten bij de uitgangen van de tunnels waren waarschijnlijk verlaten.
Op het hele station brandden ’s nachts niet meer dan drie of vier flauwe lampjes, en met uitzondering van de lichtvlekken op de plaatsen waar deze pitjes van het plafond hingen, was het hele perron in duister gehuld. Wanneer Artjom stilstond om wat beter te kijken, begon hij het gevoel te krijgen dat de schemer ergens vol van was en stilletjes bewoog. Zijn ogen niet gelovend hompelde hij, met de nieuwsgierigheid en de dapperheid van de beschonkene, in de richting van een wel heel verdachte plek: niet ver van de doorgang naar de Fili-lijn waren bij een van de bogen de bewegingen van de klonters duisternis niet vloeiend, zoals in andere hoeken, maar abrupt en schijnbaar ergens op gericht.
“Hé! Wie is daar?” schreeuwde hij, toen hij tot een afstand van een pas of vijftien genaderd was.
Niemand gaf antwoord, maar hij had het idee dat zich uit die donkere vlek onmiddellijk een langwerpige schim had losgemaakt. Die vervloeide bijna met de schemer, maar Artjom werd er steeds zekerder van dat vanuit het duister iemand naar hem keek. Hij wankelde even, maar bleef staan en deed nog een stap.
De schim werd snel kleiner, alsof hij ineenkromp, en gleed vooruit. Zijn neus werd getroffen door een scherpe, misselijkmakende geur, en Artjom deinsde achteruit. Waar rook dat naar? Voor zijn ogen rees een beeld op dat hij had gezien in de tunnel bij de toegang tot het Vierde Reich: op elkaar gestapelde lijken met op de rug vastgebonden handen. De geur van ontbinding?
Op hetzelfde ogenblik schoot met een duivelse snelheid, als een pijl uit een kruisboog, de schim op hem af. Een seconde lang zweefde voor zijn ogen een bleek gezicht met diepliggende ogen, dat was bedekt met vreemde vlekken.
“Een dode!” zei Artjom schor.
Toen versplinterde zijn hoofd en vloog in duizend stukjes uiteen, het plafond begon te dansen en draaide binnenstebuiten, en alles doofde uit. Stemmen klonken op en verstomden, spookgestalten doken op en weer onder in watten van stilte.
“... mag ik niet van mama, anders maakt ze zich ongerust,” zei een kind dichtbij. “Vandaag mag het zeker niet, ze heeft de hele avond gehuild. Nee, ik ben niet bang, je bent niet eng, en je kunt mooi zingen. Maar ik wil gewoon niet dat mama weer moet huilen. Ik bedoel het niet kwaad! Nou, heel even dan. Zijn we morgenochtend terug?”
“... geen tijd te verliezen. Er is geen tijd te verliezen,” herhaalde een lage mannenstem. “We hebben weinig tijd. Ze zijn al dichtbij. Opstaan, blijf niet liggen, sta op! Als je de hoop verliest, als je wankelt, capituleert: voor jou tien anderen. Ik blijf vechten. Jij moet dat ook. Opstaan! Begrijp je niet...”
“... wie is dat nou weer? Naar de chef? Naar de logeertent? Natuurlijk, die draag ik zelf! Oké, help dan maar. Pak hem desnoods bij z’n benen. Zwaar is-ie... Wat rammelt daar eigenlijk in z’n zakken? Al goed, ’t was maar een grapje. Hèhè, we zijn er. Neenee, ik niet, ik niet. Ik ben weg...”
Het tentdoek werd ruw opengeslagen en de lichtbundel van een lantaarn trof zijn gezicht.
“Ben jij Artjom?” Het gezicht van degene die binnenkwam was niet te onderscheiden, maar de stem klonk jong.
Artjom schoot omhoog van zijn ligbank, maar meteen begon zijn hoofd te draaien en hij moest overgeven. In zijn achterhoofd pulseerde een doffe pijn, elke aanraking veroorzaakte een brandend gevoel. Zijn haren waren daar verkleefd, vermoedelijk door geronnen bloed. Wat was er met hem gebeurd?
“Mag ik binnenkomen?” vroeg de nieuwkomer, stapte zonder de toestemming af te wachten de tent in en trok het doek achter zich dicht.
Hij stopte Artjom een klein metalen voorwerp in de hand. Artjom knipte eindelijk zijn eigen lantaarn aan en bekeek het. Het was een patroonhuls van een machinegeweer, waarvan een capsule met schroefdopje was gemaakt – precies zo een als Hunter hem ooit gegeven had. Artjom geloofde zijn ogen niet en probeerde het dopje te openen, maar het was te glibberig voor zijn handen, die zweetten van opwinding. Eindelijk kwam er een minuscuul stukje papier aan het licht. Was dat echt een bericht van Hunter?
‘Onvoorziene complicaties. Uitgang naar D-6 geblokkeerd. Tretjak gedood. Wacht op mij, ga nergens heen. Heb tijd nodig om alles te regelen. Probeer zo snel mogelijk terug te komen. Melnik.’
Artjom las het briefje nog eens over, proberend de inhoud te verwerken. Tretjak gedood? De uitgang naar Metro-2 geblokkeerd? Maar dat betekende toch dat al hun plannen en al hun hoop waren vervlogen! Vragend keek hij naar de boodschapper.
“Melnik heeft orders gegeven hier te blijven en op hem te wachten,” bevestigde de man. “Tretjak is dood. Vermoord. Volgens Melnik vergiftigd met een naald. Onbekend door wie. Hij zal nu de mobilisatie regelen. Dat was het, ik moet gaan. Kan ik een antwoord meenemen?”
Artjom bedacht wat hij de stalker zou kunnen schrijven. Wat moest hij doen? Waar kon hij nu nog op hopen? Kon hij alles laten voor wat het was en teruggaan naar Volksvlijt, om daar de laatste minuten bij zijn dierbaren te zijn? Hij schudde zijn hoofd. De boodschapper draaide zich zwijgend om en ging naar buiten.
Artjom liet zich zakken op zijn ligbank om na te denken. Hij kon nu echt nergens heen. Zonder paspoort en zonder begeleider kwam hij niet de Ring op, maar kon hij evenmin terug naar station Smolensk. Hij kon slechts hopen dat Arkadi Semjonovitsj de komende dagen net zou gastvrij zou zijn als gisteren.
Op Kiev was het nu ‘dag’. Er brandden twee keer zo veel lampjes, terwijl dicht bij de dienstruimten, waar ook de woning van de stationschef was, bovendien nog een daglichtkwiklamp brandde. Met samengeknepen ogen van de hoofdpijn liep Artjom naar de werkkamer van de chef. Bij de ingang hield de bewaker hem met gebaar tegen. Van binnenuit klonk lawaai. Een paar mannen praatten met stemverheffing.
“Hij is bezig,” verklaarde de wachter. “Je kunt wachten als je wilt.”
Een paar minuten later stoof iemand de ruimte uit: het was Anton, de commandant van de wacht waar Artjom de dag tevoren was geweest. Arkadi Semjonovitsj kwam achter hem aan gerend, maar hield op de drempel stil. Zijn haar was weer netjes gekamd, maar de wallen onder zijn ogen waren dikker geworden, terwijl zijn gezicht merkbaar opgezwollen en met zilvergrijze stoppels bedekt was. Artjom wreef zelf over zijn wangen en bedacht dat hij er zelf ‘the day after ’ waarschijnlijk weinig beter uitzag.
“En wat kan ik dan doen? Nou?!” riep de chef Anton achterna, en maakte een half wegwerpend, half wanhopig gebaar. Toen merkte hij Artjom op. “Aha. Ook wakker?” zei hij met een scheef lachje.
“Ik moet hier bij jullie blijven zolang Melnik niet terug is,” deelde Artjom op verontschuldigende toon mee.
“Weet ik, weet ik. Is me al verteld. Kom maar mee naar binnen, ik heb orders gekregen wat jou betreft,” en Arkadi Semjonovitsj noodde hem met een gebaar de kamer in. “Hier, terwijl je op Melnik wacht, kunnen we je op de foto zetten, is me gezegd, voor je paspoort. Ik heb hier nog de apparatuur staan uit de tijd dat Kiev een gewoon station was. Dan zorgt hij misschien voor een leeg paspoort en maken we een document voor je.”
Hij liet Artjom plaatsnemen op de kruk en richtte op hem het objectief van een klein plastic fototoestel. Een flits en de volgende vijf minuten bracht Artjom door in volledige duisternis, hulpeloos om zich heen blikkend.
“Sorry, ik had even moeten waarschuwen. Als je trek hebt loop je maar door, Katja geeft je wel wat, maar ik heb vandaag geen tijd voor je. Het wordt hier acuut. De zoon van Anton is vannacht verdwenen. Hij zet nu het hele station op stelten. Wat is dit voor leven? O ja, mij is verteld dat ze jou vanochtend midden op het perron hebben gevonden? Met je hoofd onder het bloed? Wat is er gebeurd?”
“Geenidee. Gevallen met m’n dronken kop, denk ik,” antwoordde Artjom niet meteen.
“Jaja. We hebben hem gisteren goed geraakt,” grinnikte de chef. “Goed, Artjom, ik heb werk te doen. Kom later nog maar eens langs.”
Artjom liet zich van de kruk glijden. Voor zijn ogen hing het gezicht van de kleine Oleg. De oudste zoon van Anton... Hij? Artjom moest eraan denken hoe het jong de vorige dag aan het hendeltje van zijn muziekdoosje had gedraaid en toen had gezegd dat alleen kleine kinderen bang zijn dat de doden ze komen halen als ze de tunnels in gaan en naar de buizen luisteren. Artjom kreeg koude rillingen. Was het echt waar dat Oleg was verdwenen? En kwam dat misschien door hem, Artjom? Hij keek nog eens hulpeloos om naar Arkadi Semjonovitsj, wilde zijn mond al openen, maar ging zonder iets te hebben gezegd naar buiten.
Terug in zijn tent ging Artjom op de grond zitten en bleef in deze houding een tijdje in de leegte staren. Hij begon het gevoel te krijgen dat een onbekende hem, door hem uit te kiezen voor deze missie, in feite had vervloekt: bijna iedereen die ook maar een deel van zijn route met hem had willen optrekken, was omgekomen. Voor zijn geestesoog trokken als in een reidans de beelden voorbij van de mensen die de dood hadden gevonden terwijl ze dezelfde weg gingen als hij. Bourbon, Michail Porfirjevitsj en diens kleinzoon, Danila... Khan was spoorloos verdwenen en de strijders van de revolutionaire brigade die Artjom hadden gered, konden al op het eerstvolgende baanvak zijn gedood. En nu Tretjak. Maar de kleine Oleg? Joeg Artjom, zonder het te weten, zijn reisgenoten de dood in?
Zonder goed te begrijpen wat hij deed sprong hij op, gooide zijn rugzak en machinegeweer op zijn rug, pakte zijn lantaarn en liep het perron op. Zijn benen droegen hem vanzelf naar de plaats waar hij die nacht was aangevallen. Toen hij dichterbij kwam, verstarde hij. Door de troebele film van zijn dronken geheugen heen keken dode, in de oogkassen gevallen pupillen naar hem. Hij herinnerde zich alles. Het was geen droom geweest.
Oleg vinden! Tot elke prijs de wachtcommandant helpen zijn zoon te zoeken. Het was de schuld van hem, Artjom, hij had niet op het joch gelet, hij had meegedaan aan die vreemde spelletjes met de buizen, en hier stond hij dan zelf, gezond en wel, terwijl de jongen verdwenen was. En Artjom was er zeker van dat Oleg niet zelf van het station was weggelopen. Vannacht was hier iets vreselijks gebeurd, iets onverklaarbaars, en Artjom was dubbel schuldig, omdat hij dat had kunnen voorkomen, maar daar niet in was geslaagd.
Hij bekeek de plek waar gisteren de akelige indringer zich in de schaduwen had verscholen. Daar was een hoop vuilnis neergegooid, maar toen hij daarin woelde schrikte Artjom alleen maar een zwerfkat op. Na tevergeefs het perron te hebben afgezocht liep hij naar het spoor en sprong op de rails. De wachters bij de ingang van de tunnel bezagen hem apathisch en waarschuwden dat hij het baanvak op kon voor eigen risico, omdat niemand de verantwoordelijkheid voor hem zou nemen.
Deze keer nam Artjom niet de tunnel waar hij de dag tevoren op wacht had gestaan met Melnik, maar de tweede, de paralleltunnel. Zoals de wachtcommandant al had gezegd, bleek ook dit baanvak ingestort op ongeveer dezelfde afstand van het station. Op het punt waar de tunnel doodliep was een post geplaatst: een ijzeren ton die als kachel diende, met wat zakken eromheen neergegooid. Ernaast stond op de rails een handdraisine, beladen met emmers kolen. De wachters die op de zakken zaten, praatten fluisterend met elkaar en sprongen bij Artjoms nadering van hun plaatsen op om hem gespannen op te nemen. Maar toen gaf iemand van hen het sein veilig, de anderen ontspanden en gingen weer zitten. Artjom keek wat beter en herkende in de commandant Anton, haastig mompelde hij iets onhandigs, draaide toen om en stapte weer terug. Zijn gezicht gloeide: hij kon de man die door zijn schuld een zoon had verloren, niet in de ogen kijken. Artjom droop met de staart tussen de benen af, terwijl hij binnensmonds herhaalde: “Ik heb er niets mee te maken. Ik kon niet... Wat kon ik doen?” De wazige lichtvlek van zijn lantaarn danste een stap voor hem uit.
Plotseling zag hij een klein voorwerp dat verweesd in de schaduw tussen twee bielzen lag. Zelfs van een afstand kwam het hem bekend voor – zijn hart begon sneller te kloppen. Artjom bukte zich en pakte van de grond een klein doosje met een gebogen hendeltje eraan. Hij draaide aan het handvat en het doosje liet tingelend een weemoedige melodie horen. Het muziekdoosje van Oleg. Hier weggegooid of verloren, maar in elk geval heel kort geleden.
Artjom gooide zijn rugzak neer op de plek waar hij het doosje had gevonden en begon met verdubbelde aandacht de wanden van de tunnel te onderzoeken. Dichtbij bevond zich een deurtje dat leidde naar een dienstruimte, maar erachter ontdekte Artjom alleen een geruïneerd openbaar toilet. Nog eens twintig minuten onderzoek van de tunnels leverde evenmin iets op. Hij liep terug naar de rugzak, liet zich op de grond zakken en leunde met zijn rug tegen de wand, zijn hoofd achterover, en staarde krachteloos naar het plafond. Een seconde later was hij alweer op de been, terwijl het licht van zijn lantaarn trillend langs een zwarte kier ging die nauwelijks zichtbaar door het donker geworden beton van de tunnelelementen liep. Het was de kier van een niet helemaal gesloten luik – precies boven de plaats waar Artjom het muziekdoosje van Oleg van de grond had opgeraapt. Maar hij hoefde er niet aan te denken dat hij bij het luik zou kunnen: het plafond bevond zich op meer dan drie meter hoogte.
De oplossing liet niet lang op zich wachten. Artjom drukte het gevonden doosje in zijn hand, liet zijn rugzak op de rails achter en spurtte terug naar de wachters. Hij was niet meer bang om Anton in de ogen te kijken.
Iets vaart minderend toen hij dichter bij de post kwam, om de wachters niet aan het schrikken te maken, ging Artjom op Anton af en vertelde hem fluisterend wat hij had gevonden. Even later reden ze onder de vragende blikken van de anderen weg van de post, om beurten de hendels van de draisine bedienend.
Ze zetten de draisine recht onder het luik stil. Het voertuig was net hoog genoeg, zodat Artjom, die op de schouders van Anton was geklommen, de plaat kon optillen, naar binnen kon kruipen en zijn metgezel kon optrekken.
De kruipruimte was tamelijk smal en rechtop staan was er niet mogelijk. Ze liep parallel aan de tunnel op anderhalve meter boven het plafond, en Artjom kon er zich zelfs geen voorstelling van maken waarvoor ze was aangelegd. Voor ventilatie? Voor transport in noodsituaties? Voor de ratten? Of was ze gegraven nadat de tunnel was opgeblazen?
Hoewel de nauwe gang in beide richtingen wegliep, ging Anton resoluut de kant van Victoriepark op. Na een paar tellen was duidelijk dat hij zich niet had vergist: in het licht van de lantaarn glom op de grond dof een langwerpige huls – een van degene die Melnik de jongen een dag eerder had gegeven. Geestdriftig geworden door deze vondst, ging Anton over in een drafje. Ze liepen nog een meter of twintig, tot de plaats waar de kruipruimte uitliep op een muur, maar in de vloer was de donkere vlek van een tweede luik zichtbaar, ook iets geopend. Anton begon zelfverzekerd af te dalen. Hij was al verdwenen voordat Artjom er iets tegen kon inbrengen. Uit de opening klonk een dreun en gevloek, toen deelde een gedempte stem mee:
“Voorzichtig met springen, het is hier zeker drie meter hoog. Wacht even, dan licht ik je bij.”
Artjom hield zich met zijn handen vast aan de rand, liet zich zakken en liet na een paar slingeringen los, proberend met beide benen tussen de bielzen terecht te komen.
“En hoe komen we straks weer terug?” vroeg hij, terwijl hij opstond en het stof van zijn handen klopte.
“Dat zien we dan wel,” zei Anton achteloos. “Maar dat van die dode, weet je zeker dat je je dat niet hebt verbeeld?”
Artjom haalde zijn schouders op. Ondanks zijn schrijnende achterhoofd kwam alleen al de gedachte dat hij de vorige nacht op Kiev was overvallen door een onduidelijk, spookachtig wezen, hem in nuchtere toestand absurd voor.
“We gaan tot Victoriepark,” besloot Anton. Als we hier gedonder hebben, kan de dreiging alleen van die kant komen. Je moet dat zelf voelen, jij bent per slot op ons station geweest.”
“Maar waarom hebt u ons gisteren niets gezegd?” vroeg Artjom, die probeerde de wachtofficier bij te houden.
“Mocht niet van de chef,” reageerde de ander stuurs. “Semjonovitsj is vreselijk bang voor paniek, geen geruchten verspreiden, zei hij. Hij wil z’n stoel niet kwijt. Maar er zijn grenzen. Ik heb al lang geleden gezegd dat hij dit niet eeuwig onder de pet kan houden. Drie kinderen zijn er de afgelopen twee maanden verdwenen, vier gezinnen zijn weggevlucht van het station. Een wachter van ons met een naald in zijn nek. Nee, zegt-ie, als de paniek uitbreekt zijn we de controle kwijt. Een lafaard, dat is hij,” en Anton spuwde hartgrondig op de grond.
“En wie heeft hem met die naald ge...?” Artjom viel midden in het woord stil en stopte, ook Anton verstarde.
“Wat is dit nou weer? Heb je ooit zoiets gezien?” vroeg de wachter perplex.
Artjom antwoordde niet. Hij bleef zo staan, starend naar de grond, en liet alleen zijn lantaarn van de ene kant naar de andere gaan om beter te kunnen zien wat de wachter aanwees.
Op de grond prijkte een gigantische tekening, ruw met witte verf over rails, bielzen en aarde heen gekwast: een kronkelige lijn die deed denken aan een kruipende slang of worm, zo’n veertig centimeter dik en twee meter lang. Aan de ene kant was er een verdikking te zien, een soort hoofd dat de gelijkenis met een enorm reptiel nog verder vergrootte.
“Een slang,” suggereerde Artjom.
“Misschien hebben ze gewoon wat verf gemorst?” probeerde Anton er een grap van te maken.
“Nee, zeker niet. Hier is de kop. Hij kijkt die kant op. Hij kruipt naar Victoriepark.”
“Dus lopen we maar mee.”
Al na een paar honderd meter werden hun veronderstellingen bewaarheid. De richting was juist, dat maakten deze keer drie hulzen duidelijk die midden op het spoor waren achtergelaten. Ze stapten allebei energieker verder.
“Slimme knul!” zei Anton trots. “Je moet er maar aan denken, sporen achterlaten!”
Artjom knikte. Maar de vraag die hem veel meer bezighield, was hoe het onbekende wezen erin was geslaagd om geluidloos een naar alle waarschijnlijkheid nog levende jongen te mee te nemen. Was wat hij in zijn schemertoestand had gehoord dan werkelijkheid? Was Oleg uit vrije wil meegegaan met zijn mysterieuze ontvoerder? Waarom en voor wie had hij dan zijn route gemarkeerd?
Artjom zweeg een paar minuten lang, net als Anton. Nu ze simpelweg voortliepen en bielzen telden, terwijl de bijtende duisternis geleidelijk aan de vreugde en hoop van zojuist deed oplossen, sloeg hem opnieuw de angst om het hart. In de hoop zijn schuld jegens de jongen en diens vader af te kopen, was hij alle waarschuwingen en akelige, doorgefluisterde bakerpraatjes vergeten. Hij was ook de order van de stalker vergeten om Kiev niet te verlaten en hoe dan ook op het station op hem te blijven wachten. Anton ging zo voortvarend te werk, om zijn zoon te zoeken en terug te halen, maar wat had Artjom zelf te zoeken op dat vermaledijde Victoriepark? Waarvoor negeerde hij zichzelf en zijn voornaamste opdracht? Hij moest heel even denken aan die vreemde types op Veldstraat, die hem over het lot hadden verteld. Het werd hem wat lichter te moede. Zijn hernieuwde vechtlust was toereikend voor een minuut of tien. Precies tot aan het volgende teken van de slang.
Deze tekening was twee keer zo groot als de vorige en dat moest de wandelaars er eens te meer van overtuigen dat ze op de goede weg waren. Maar Artjom was er helemaal niet zeker van of hij daar blij om was.
Er leek geen eind aan de tunnel te komen. Ze liepen en liepen, en er moesten volgens Artjoms schatting al minstens twee uur voorbij zijn. Maar dat kon ook schijn zijn – Anton zweeg steeds vaker, en in het donker en de stilte, dat was bekend, rekten de minuten zich tot zeker hun dubbele lengte uit.
Bij de derde reuzenslang, die al ruim tien meter lang was, begon er ook iets hoorbaar te worden: op deze plek stond Anton stil met zijn oor naar de tunnel gekeerd, en ook Artjom hield halt om te luisteren. Uit de diepte van de baanvakken stroomden bij golven vreemde geluiden: eerst herkende hij ze niet, maar toen begreep hij het: een door doffe dreunen op trommels begeleid gezang, dat leek op dat wat in de buizen op Kiev had geklonken in reactie op de muziek uit het speeldoosje.
“Het is niet ver meer,” knikte Anton.
De tijd, die op zich al traag voortsijpelde, veranderde op slag in stroop en bleef bijna helemaal stilstaan: toen hij naar zijn metgezel keek, besefte Artjom met frappante helderheid dat die veel te abrupt knikte, alsof hij convulsief met zijn hoofd trok, en daarna verbaasde hij zich erover dat Antons kin maar niet terug wilde in zijn normale stand. En toen Anton zachtjes opzij begon te zakken, lachwekkend als een lappenpop, dacht Artjom dat hij hem kon vastpakken, want daar was genoeg tijd voor. Een lichte steek in zijn schouder belemmerde hem dat te doen. Toen hij verbaasd naar de schrijnende plek keek, ontdekte Artjom dat er in zijn jack een stalen naald stak met een veer eraan.
Het lukte hem niet om, wat hij van plan was, de naald eruit te trekken: zijn hele lichaam versteende en leek toen opeens te verdwijnen. Zijn wattenbenen zakten door onder het gewicht van zijn romp en Artjom lag al op de grond. Zijn bewustzijn bleef hierbij vrijwel helemaal helder, de naald had ook zijn gehoor en zicht ontzien, ademen werd weliswaar iets moeilijker, maar veel lucht had hij nu toch niet nodig. Alleen kon Artjom zijn armen en benen niet meer bewegen.
Dichtbij waren stappen te horen, gedecideerd en gewichtloos. Het wezen dat naderde kon geen mens zijn. Mensenstappen had Artjom al heel lang geleden leren herkennen, tijdens de wachtdiensten op Volksvlijt: gepaarde, zware, vaak dreunend met de grove zolen van imitatieleren laarzen – het meest verbreide schoeisel in de metro.
Net als eerder was alleen een deel van een biels te zien en een rail die in de omgekeerde richting, naar Kiev verdween. Een scherpe, onaangename geur trof zijn neus.
“Een, twee. Niet van ons, hier liggen,” zei iemand boven hen.
“Ik schiet precies, van ver. Nek, schouder,” antwoordde iemand anders.
Het waren vreemde stemmen: gespeend van iedere intonatie en vaal, deden ze eerder denken aan het monotone geruis van de wind in de tunnels. Maar het waren wel degelijk menselijke stemmen, niet die van iemand anders.
“Eten, precies. Zoals Grote Worm het wenst,” vervolgde de eerste stem.
“Eten. Een, jij, twee, ik, we dragen ze naar huis,” sloot de ander weer aan.
Het beeld voor Artjoms ogen verdraaide: hij werd onzacht van de grond gepakt. Op een bepaald moment flitste er een gezicht voor zijn ogen langs: smalle oogkassen met donkere holten. Toen doofden de twee op de grond gevallen lantaarns – die van hemzelf en van Anton – uit en werd het pikkedonker. En alleen door het bloed dat naar zijn hoofd stroomde, begreep Artjom dat hij ruw, als een zandzak, ergens heen gedragen werd.
Het vreemde gesprek ging ondertussen door, al werden de zinnen nu onderbroken door een ingespannen gekreun.
“Verdovingsnaald, geen gifnaald. Waarom?”
“Bevel van commandant. Bevel van priester. Zoals Grote Worm wenst. Vlees goed bewaren.”
“Jij slim. Jij en priester vrienden. Priester onderwijst.”
“Eten.”
“Een, twee, vijanden komen eraan. Geur van kruit, vuur. Slechte vijand. Hoe komt hij?”
“Weet niet. Commandant en Vartan doen ondervraging. Jij en ik vangen. Goed, Grote Worm blij. Jij en ik krijgen beloning.”
“Veel eten? Laarzen? Jasje?”
“Veel eten. Jasje – nee. Laarzen – nee.”
“Ik jong. Vijanden vangen. Goed. Veel eten. Be-lo-ning. Blij.”
“Deze dag goed. Vartan brengt nieuwe kleine. Ik, jij, vijanden vangen. Grote Worm blij, mensen zingen. Feest.”
“Feest! Blij. Dansen? Wodka? Ik dans Natasja.”
“Natasja en commandant, dansen. Jij niet.”
“Ik jong, sterk, commandant veel jaar. Natasja jong. Ik vang vijanden, dapper, goed. Natasja en ik, dansen.”
Dichtbij waren nu andere stemmen te horen en de ruzie werd afgebroken. Artjom gokte dat ze op een station waren gebracht. Hier was het bijna net zo donker als in de tunnels, op het hele station brandde er maar een klein vuurtje, waarbij ze ruw op de grond werden gegooid. Stalen vingers pakten hem bij de kin en draaiden zijn gezicht omhoog.
Om hem heen stonden enkele mensen van een onvoorstelbaar vreemde soort. Ze waren bijna helemaal naakt, terwijl hun hoofden waren kaalgeschoren, maar ze leken het totaal niet koud te hebben. Ieder van hen had op zijn voorhoofd een golvende lijn, die leek op de tekeningen in het baanvak. Ze waren niet groot en zagen er ongezond uit: ingevallen wangen, een vaalbleke huid, maar toch straalden ze soort bovenmenselijke kracht uit. Artjom herinnerde zich met hoeveel moeite Melnik de gewonde Nummer Tien uit de Bibliotheek had gedragen, en zette dat af tegen de snelheid waarmee deze vreemde schepsels hem op het station hadden bezorgd.
Vrijwel iedereen hier had een lang dun pijpje in de handen. Toen hij wat beter keek, herkende Artjom tot zijn verbazing daar plastic buizen in zoals die werden gebruikt voor het wegwerken en isoleren van bundels elektrische leidingen. Aan hun gordel hing een enorm stalen bajonetmes, van het soort dat op oude modellen Kalasjnikovs stak. Al deze vreemde mensen waren bij benadering van dezelfde leeftijd, niemand hier was ouder dan dertig.
Een tijdje werden ze zwijgend bekeken, maar toen stelde een van de mannen – met een rood gekleurde lijn en, als enige, een baard – vast:
“Goed. Blij. Dit zijn vijanden van Grote Worm, mensen van machines. Boze mensen, mals vlees. Grote Worm tevreden. Sjarap, Vovan, dapper. Ik breng mensen van machines in gevangenis, verhoren. Morgen feest, alle goede mensen eten vijanden. Vovan! Welke pijl? Verdoving?” informeerde hij bij een van de twee die Artjom en Anton hadden gevangen.
“Eten, verdoving,” bevestigde de potige man met blauwe lijn op het voorhoofd.
“Verdoving, goed. Vlees bederft niet,” zei de man met de baard goedkeurend. “Vovan, Sjarap! Pak de gevangenen, ga mee naar gevangenis.”
Voor hun ogen begon weer alles door elkaar te schieten en het licht verwijderde zich. Dichtbij klonken nieuwe stemmen, iemand liet ongearticuleerd zijn geestdrift blijken, een ander jankte klaaglijk, daarna steeg een gezang op, laag, vlak boven de gehoorgrens, en niet bepaald opwekkend. Het leek werkelijk of er doden aan het zingen waren, Artjom moest denken aan de bakerpraatjes die over Victoriepark de ronde deden. Toen legden ze hem opnieuw op de grond, naast hem werd Anton neergegooid, en al snel was hij buiten bewustzijn.
Iets leek hem aan te stoten, te waarschuwen dat hij snel moest opstaan. Hij rekte zich uit, knipte zijn lantaarn aan, bedekte die met de hand om zijn ogen te ontzien die door de slaap nog overgevoelig waren, keek de tent rond (waar was zijn machinegeweer?!) en liep het station op. Hij had zo’n heimwee gehad, maar nu hij weer op Volksvlijt was, was hij daar helemaal niet blij om.
Het beroete plafond, de met kogelgaten overdekte en verlaten tenten, de zware brandlucht... Hier moest iets verschrikkelijks zijn gebeurd, het station leek in niets meer op het Volksvlijt dat hij zich kon herinneren. Van ver, waarschijnlijk vanuit de doorgang naar het andere eind van het perron, was een door merg en been gaand gekrijs te horen, alsof iemand werd opengesneden. Twee noodlampen verlichtten spaarzaam het station, hun zwakke stralen kwamen met moeite door de luie mistflarden heen. Op het hele platform was niemand, alleen vlakbij in een van de aanpalende tenten speelde op de vloer een klein meisje. Artjom wilde het kind vragen wat hier was voorgevallen en waar iedereen gebleven was, maar toen het hem zag begon het hard te huilen, en hij maakte zich uit de voeten.
De tunnels. De tunnels van Volksvlijt naar Hortus Botanicus. Als de bewoners van zijn station ergens heen waren gegaan, dan konden dat alleen de baanvakken zijn die leidden naar die vervloekte plaats. Als iedereen naar het centrum, naar de Hanze was gevlucht, dan hadden ze hem en het kind hier niet alleen achtergelaten.
Artjom sprong op de rails en liep op de zwarte cirkel van de ingang af. Hij had geen wapen, en zonder wapen was het gevaarlijk, dacht hij. Maar hij had niets te verliezen en bovendien moest hij de situatie verkennen. Misschien hadden de zwarten door de verdediging heen weten te breken? Dan was alle hoop op hem alleen gevestigd. Hij moest de waarheid te weten komen en doorgeven aan de bondgenoten in het zuiden.
De duisternis viel meteen bij de ingang over hem heen – hij hoefde maar de lijn over te stappen waarachter het station ophield, of de tunnel begon. Samen met de donkerte kwam ook de angst. Vóór hem was in het geheel niets te zien, maar er kwamen wel weerzinwekkende smakgeluiden vandaan. Artjom had opnieuw spijt dat hij geen machinegeweer bij zich had, maar het was nu te laat om zich terug te trekken.
Van ver, maar toen steeds dichterbij, klonken stappen. Ze leken op hem af te komen wanneer Artjom doorliep, en stil te vallen wanneer hij de pas inhield. Al eerder was hem zoiets overkomen, maar wanneer dat precies was geweest en hoe dat was gegaan, wist hij niet meer. Heel eng was dat – een onzichtbaar en onbekend iemand tegemoet lopen... een vijand? Zijn verraderlijk bibberende knieën belemmerden hem sneller te lopen, terwijl die griezel alle tijd had. Het koude zweet liep in straaltjes langs zijn slapen. Met elke seconde raakte hij verder buiten zinnen.
Ten slotte, toen de stappen nog maar een meter of drie van hem vandaan waren, hield Artjom het niet meer uit, struikelde, viel, stond weer op en maakte zich uit de voeten, terug naar het station. Toen hij drie keer was gevallen, weigerden zijn totaal verzwakte benen hem nog te dragen en hij begreep dat zijn dood onontkoombaar was.
“Alles op deze wereld is een voortbrengsel van de Grote Worm. Ooit bestond de hele wereld uit steen, en er was niets in haar behalve steen. Er was geen lucht en er was geen water, er was geen licht en er was geen vuur. Er was geen mens en er was geen dier. Er was alleen dood gesteente. En toen vestigde zich daarop de Grote Worm.”
“En waar kwam Grote Worm dan vandaan? Waar komt die vandaan? Wie brengt hem voort?”
“De Grote Worm was er altijd. Val me niet in de rede. Hij vestigde zich in het centrum van de wereld en zei: deze wereld wordt de mijne. Hij is gemaakt van hard steen, maar ik knaag mijn gangen erdoorheen. Hij is koud, maar ik zal hem met de warmte van mijn lijf verwarmen. Hij is donker, maar ik zal hem verlichten met het licht van mijn ogen. Hij is dood, maar ik zal hem met mijn schepselen bevolken.”
“Wie zijn die schepselen? Wat?”
“Die schepselen, dat zijn de creaturen die de Grote Worm uit zijn schoot naar buiten bracht. Jij en ik, wij zijn allemaal zijn schepselen. Zo zit het dus. En toen zei de Grote Worm: alles moet zo zijn als ik het heb gezegd, want deze wereld is van nu af van mij. En hij begon gangen te graven door het harde steen, en het steen werd zacht in zijn schoot, speeksel en sappen bevochtigden het en hij perste het door zichzelf heen en hij deed zo duizenden jaren lang, totdat zijn gangen door de hele aarde liepen.”
“Duizend – wat? Een, twee, drie? Hoeveel ? Duizend?”
“Jij hebt tien vingers aan je handen. En Sjarap heeft tien vingers. Nee, Sjarap heeft er twaalf. Dat komt niet uit. Laten we zeggen, Grom heeft tien vingers. Als we jou nemen, Grom, en nog zoveel mensen dat we er bij elkaar evenveel hebben als jij vingers hebt, dan heeft iedereen samen er tien keer tien. Dat is honderd. En duizend, dat is dan wanneer je tien keer honderd hebt.”
“Veel vingers. Kan niet tellen.”
“Geeft niet. Zo zit het dus. Toen op aarde de gangen van de Grote Worm waren verschenen, was zijn eerste werk afgerond. En toen sprak hij: kijk, ik heb door het harde steen duizend maal duizend gangen geknaagd, en het steen is in kruimels uiteen gevallen. En er is een kruimel door mijn schoot heen gegaan en verzadigd geraakt van het sap van mijn leven, en nu is hij zelf levend geworden. En vroeger nam het steen alle ruimte in de wereld in beslag, terwijl er nu lege plaatsen zijn verschenen. Nu is er ruimte voor mijn kinderen, die ik zal baren. En uit zijn schoot kwamen zijn eerste schepselen voort, waarvan de namen nu niet meer bekend zijn. En ze waren groot en sterk en leken op de Grote Worm zelf. En de Grote Worm kreeg hen lief. Maar zij hadden niets te drinken, want er was in de wereld nog geen water, en ze stierven van dorst. En dit verdroot de Grote Worm. Tot die tijd kende hij geen verdriet, want hij had niemand om lief te hebben, en eenzaamheid was hem onbekend. Maar toen hij nieuw leven had geschapen, kreeg hij dit lief en werd het moeilijk er afscheid van te nemen. En toen begon de Grote Worm te wenen, en zijn tranen vulden de wereld. Zo verscheen het water. En hij sprak: kijk, nu is er ruimte om te leven en water om te drinken. En de aarde, doordrenkt van het sap van mijn schoot, is levend en brengt paddenstoelen voort. En hij vreesde opnieuw grote schepselen voort te brengen naar zijn beeld, omdat het hun immers zou kunnen ontbreken aan ruimte en water en paddenstoelen. Eerst schiep hij de vlooien, toen de ratten, toen de katten, toen de kippen, toen de honden, toen de zwijnen, toen de mens. Maar het geschiedde niet volgens zijn bedoelen: de vlooien begonnen bloed te drinken, de katten ratten te eten, de honden katten te wurgen, en de mens hen allen te doden en te eten. En toen voor het eerst een mens een andere mens doodde en at, begreep de Grote Worm dat zijn kinderen hem onwaardig waren gebleken, en hij weende. En iedere keer wanneer een mens een mens eet, weent de Grote Worm en stromen zijn tranen door de gangen, zodat allen verdrinken.”
“Mens is goed. Vlees lekker. Zoet. Maar eten mogen alleen vijanden. Ik weet.”
Artjom drukte zijn vingers tegen elkaar en ontspande ze weer. Zijn handen waren achter zijn rug met een stuk leidingdraad samengetrokken en waren helemaal gevoelloos geworden, maar nu gehoorzaamden ze hem tenminste weer. Zelfs het gegeven dat zijn lichaam pijn deed, was een goed teken. De verlamming door de giftige pijl bleek tijdelijk. Door zijn hoofd cirkelde de idiote gedachte dat hij, anders dan de onbekende verteller, geen flauw idee had waar ze in de metro kippen vandaan haalden. Het kon niet anders of handelaars hadden die weten aan te slepen van een of andere markt. Varkens hadden ze uit een van de paviljoens van de Volksvlijttentoonstelling gehaald, dat wist hij, maar kippen?
Hij probeerde rond te kijken, maar om hem heen hing een absolute, inktzwarte duisternis. Toch moest er dichtbij iemand zijn. Artjom was nu al een half uur bij kennis en al die tijd had hij naar een vreemd gesprek liggen luisteren. Hij begon langzamerhand te begrijpen waar hij was terechtgekomen.
“Hij beweegt, hoor ik,” klonk een hese stem, “ik roep de commandant. De commandant doet het verhoor.”
Er ritselde iets en toen werd het weer stil. Artjom probeerde zijn benen te bewegen. Die bleken ook met draad te zijn omwonden. Toen hij zich wilde omdraaien kwam hij tegen iets zachts aan. Hij hoorde een langgerekt gekreun vol pijn.
“Anton! Ben jij dat?” fluisterde Artjom.
Er volgde geen antwoord.
“Aha. De tegenstanders van de Grote Worm zijn bijgekomen,” merkte iemand in het donker vals op. “Daar gaan ze spijt van krijgen.”
Dit was de krakende wereldwijze stem, die het afgelopen half uur op zijn gemak had verteld over de Grote Worm en de schepping van het leven. Het was meteen duidelijk dat de eigenaar ervan verschilde van de andere stationsbewoners: in plaats van primitieve fragmentarische zinnetjes sprak hij in gewone, zelfs lichtelijk gezwollen taal, en ook het timbre van zijn stem was volledig menselijk, anders dan bij de anderen.
“Wie bent u? Laat ons los!” bracht Artjom hees uit, met moeite zijn tong bewegend.
“Jaja. Dat zeggen ze allemaal. Nee, het spijt me, waar u ook naar onderweg was, uw tocht is ten einde. Ze gaan u martelen en braden. En wat doe je eraan? Wilden zijn het,” antwoordde de stem onverschillig vanuit de duisternis.
“Bent u... ook een gevangene?” vroeg Artjom.
“We zijn allemaal gevangenen. Juist vandaag wordt u vrijgelaten,” grinnikte de ander onzichtbaar.
Anton kreunde opnieuw, begon te kronkelen over de vloer, murmelde iets onbegrijpelijks, maar kwam nog steeds niet bij bewustzijn.
“Maar waarom zitten u en ik hier in het donker? We lijken wel holbewoners!”
Er knerpte een aansteker en een vurige vlek verlichtte het gezicht van de spreker: een lange grijze baard, vuile, verwarde haren en grijze spottende ogen die schuilgingen in een netwerk van rimpels. Zo te zien moest hij minstens zestig zijn. Hij zat op een stoel aan de andere kant van het ijzeren traliewerk dat de kamer in tweeën deelde. Op Volksvlijt hadden ze ook zo’n kamer: die werd vreemd genoeg ‘apenkooi’ genoemd, al had Artjom apen alleen gezien in biologie- en kinderboeken. In werkelijkheid was het vertrek in gebruik als gevangenis.
“Ik kan maar niet wennen aan die verduivelde duisternis, ik moet dat rotding wel gebruiken,” jeremieerde de oude man, zijn ogen toeknijpend. “Goed, en wat hadden jullie hier te zoeken? Is er aan de andere kant soms geen ruimte genoeg?”
“Luister,” onderbrak Artjom hem. “U bent toch vrij. U kunt ons vrijlaten! Zolang die kannibalen niet terug zijn! U bent toch een normaal mens.”
“Vanzelfsprekend kan ik dat,” antwoordde de ander, “en natuurlijk doe ik dat niet. Met de vijanden van de Worm willen we niets te maken hebben.”
“Welke Grote Worm nou weer? Waar heeft u het toch over?! Ik heb daar zelfs nog nooit van gehoord, hoe kan ik dan zijn vijand zijn?”
“Het maakt niet uit of jullie van hem hebben gehoord of niet. Jullie komen van de andere kant, waar zijn vijanden wonen, dus kunnen jullie alleen maar verkenners zijn,” de spottende tinteling in de stem van de man had plaatsgemaakt voor een stalen galm. “Jullie hebben vuurwapens en lantaarns! Satanisch mechanisch speelgoed! Moordmachines! Wat voor bewijs hebben we dan nog nodig om in te zien dat jullie niet te vertrouwen zijn, dat jullie vijanden van het leven zijn, vijanden van de Grote Worm?” en hij sprong van zijn stoel en liep naar de tralies. “Jullie, en mensen zoals jullie, zijn overal de schuld van!”
De oude man deed de oververhitte aansteker uit en in de duisternis die weer intrad, was te horen hoe hij op zijn verbrande vingers blies. Daarna klonken nieuwe stemmen, sissend en ijzingwekkend. Artjom werd bang. Hij dacht aan Tretjak, die was gedood met een vergiftigde naald.
“Alstublieft!” fluisterde hij vurig. “Zolang het nog kan! Waarom doet u toch zo?”
De oude man antwoordde niets. Even later was de ruimte vol geluiden: het gesleep van blote voeten over beton, een hese ademhaling, lucht die door neusgaten floot. Ook al had Artjom niet gezien wie er binnen waren gekomen, hij voelde dat ze met meerderen waren, en dat ze hem allemaal aandachtig observeerden, kijkend, ruikend, horend hoe het gebons van zijn hart de hele kamer vulde.
“Mensen vuur. Ruiken naar kruit, ruiken naar angst. Ene, geur van station aan andere kant. Andere vreemd. Ene en andere zijn vijanden,” siste eindelijk iemand.
“Laat Vartan doen,” beschikte een andere stem.
“Vuur aansteken,” verordonneerde iemand.
Opnieuw raspte de aansteker.
In de kamer stonden, behalve de oude man in wiens hand het vuurtje flakkerde, drie kaalgeschoren wilden, die hun ogen met hun handen afschermden. Een van hen, de potige met de baard, had Artjom vandaag al gezien. De tweede kwam hem vreemd bekend voor. Hij keek Artjom recht in de ogen en deed een stap naar voren, zodat hij bij de tralies kwam te staan. Hij rook anders dan de anderen: Artjom ving een nauwelijks merkbare stank van ontbindend vlees op, die van deze man uitging. Hij kon zijn blik niet van die ogen afhouden: twee kraters, die almaar rondcirkelden en de hele wereld afliepen om die gulzig naar binnen te zuigen. Artjom huiverde: hij begreep waar hij dit gezicht eerder had gezien. Dit was het creatuur dat hem ’s nachts op Kiev had aangevallen.
Artjom kreeg een vreemd gevoel, dat leek op de verlamming die zijn lichaam had opgelopen van de steek met de giftige naald, maar deze keer bleek ook zijn verstand volledig krachteloos te zijn geworden. Zijn gedachten stonden stil, hij verstijfde en opende deemoedig zijn bewustzijn voor dit wezen, dat veel weg had van een mens en hem zwijgend met zijn ogen in de ban hield.
“Door het luik. Het luik stond open. We gingen achter de jongen aan. De zoon van Anton. Die ’s nachts was ontvoerd. Het is allemaal mijn schuld, ik heb hem laten luisteren naar jullie muziek, door de buizen... Ik ben met de draisine. Verder hebben we het niemand verteld. We zijn met ons tweeën. Niet dichtgedaan...” antwoordde Artjom gehoorzaam op de vragen die in zijn hoofd opkwamen.
Het was onmogelijk weerstand te bieden of iets te verbergen voor de geluidloze stem die rekenschap van hem eiste. Binnen een minuut was Artjoms ondervrager alles te weten gekomen wat hij wilde weten. Met een knikje liet hij los. Het vuur doofde. Langzaam, als het gevoel in een slapende hand, begon in Artjom de gewaarwording terug te keren dat hij zichzelf onder controle had.
“Vovan, Koelak, terug naar tunnel, naar doorgang. Deur dichtdoen,” beval een van de stemmen, vermoedelijk die van de bebaarde commandant. “Vijanden hier blijven. Dron bewaken vijanden. Morgen feest, mensen eten vijanden, eren Grote Worm.”
“Wat hebben jullie met Oleg gedaan? Wat hebben jullie met het kind gedaan?” riep Artjom hun schor achterna.
De deur sloeg met een holle klap dicht.