Hoofdstuk 17

De kinderen van de worm

Een paar minuten verliepen in volledige stilte, en Artjom, die meende dat ze weer alleen waren, begon opnieuw te bewegen in een poging tenminste te gaan zitten. Zijn benen en armen waren zo strak vaHstgebonden dat ze sliepen en pijn deden. Artjom moest denken aan de woorden van zijn pleegvader, die hem eens had uitgelegd dat als je zelfs een verband of drukverband te lang liet zitten, het weefsel kon beginnen af te sterven. Alhoewel, schoot hem door het hoofd, wat maakte dat nu nog uit?

“Vijand, stil liggen!” klonk opeens een stem. “Dron spuugt verlammingsnaald!”

“Niet doen,” Artjom lag gehoorzaam stil, “niet schieten.”

Hij kreeg een sprankje hoop: als hij nu eens een gesprek aanknoopte met zijn cipier en hem kon overhalen hen hieruit te helpen? Maar waarover kon je praten met een wilde die nog niet de helft zou begrijpen van wat hij zei?

“Wie is dat toch, die Grote Worm?”, vroeg hij, omdat het de eerste vraag was die bij hem opkwam.

“Grote Worm maakt aarde. Maakt wereld, maakt mens. Grote Worm is alles. Grote Worm is leven. Vijanden van Grote Worm, machinemensen, zijn dood.”

“Ik heb nog nooit van hem gehoord,” zei Artjom, zijn woorden wegend op een goudschaaltje. “Waar woont hij?”

“Grote Worm woont hier. Dichtbij. Rondom. Alle gangen graaft Grote Worm. Mens zegt dan, hij maakt dat. Nee. Grote Worm. Geeft leven, neemt leven. Graaft nieuwe gangen, mensen leven daarin. Goede mensen eren Grote Worm. Vijanden van Grote Worm willen doden. Priesters zeggen dat.”

“En wie zijn die priesters?”

“Oude mensen, met haar op hoofd. Alleen zij kunnen. Zij weten, luisteren naar wensen van Grote Worm, zeggen aan mensen. Goede mensen doen zo. Slechte mensen luisteren niet. Slechte mensen zijn vijanden, goede eten ze.”

Artjom dacht aan het afgeluisterde gesprek, het begon hem te dagen hoe de vork in de steel zat. Die priesters, daar hoorde vast en zeker ook de oude man bij die de legende van de Worm had verteld.

“Priester zegt: mag niet mensen eten. Hij zegt, Grote Worm huilt, wanneer ene mens eet andere,” herinnerde Artjom hem, proberend zijn gedachten net zo uit te drukken als de wilde. “Mensen eten is tegen wil van Grote Worm. Als wij hier blijven, eten ze ons op. Grote Worm wordt verdrietig, zal huilen,” zei hij er behoedzaam achteraan.

“Natuurlijk zal de Grote Worm huilen,” was vanuit de duisternis een spottende stem te horen. “Maar dit is geen zaak van gevoelens, er is gewoon niets wat eiwitten in je menu kan vervangen.”

Degene die sprak was dezelfde oude man, Artjom herkende meteen het timbre en de intonatie. Hij kon alleen niet uitmaken of de man zich al die tijd in de kamer had bevonden, of dat hij zojuist ongemerkt weer binnengeslopen was. Hoe dan ook, Artjom kon het nu wel vergeten uit die kooi te komen.

Toen kwam er bij Artjom nog een gedachte op, waarvan hij begon te rillen. Wat een geluk dat Anton nog steeds niet bijgekomen was en dit niet hoefde te horen, dacht hij.

“En het kind? De kinderen die jullie roven? Eten jullie die ook op? De jongen? Oleg?” vroeg hij bijna geluidloos, met van afschuw wijd opengesperde ogen in de duisternis blikkend.

“Kleintjes niet eten,” antwoordde de wilde, al was Artjom ervan uitgegaan dat de oude man zou antwoorden. “Kleintjes kunnen niet boos zijn. Kunnen niet vijanden zijn. Kleintjes ontvoeren om uitleggen hoe leven. Vertellen over Grote Worm. Leren eren.”

“Goed zo, Dron,” prees de priester. “Mijn favoriete leerling,” lichtte hij toe.

“Wat is er gebeurd met de jongen die jullie vorige nacht hebben ontvoerd? Waar is hij? Het was dat monster van jullie dat hem wegsleepte, dat weet ik,” zei Artjom.

“Monster? En wie heeft die monsters dan wel gefokt?” viel de oude man uit. “Wie heeft ze gebaard, die stomme, drieogige, armloze, zespotige wezens, die sterven bij hun geboorte of zich niet kunnen voortplanten? Wie heeft hen beroofd van hun menselijk gezicht, na hun eerst het paradijs te hebben beloofd, en ze vervolgens laten creperen in de blinde darm van deze vervloekte stad? Wie heeft daar schuld aan en wie is na dit alles het werkelijke monster?”

Artjom zweeg. De oude man zei ook niets meer, maar probeerde, zwaar ademend, te kalmeren. Juist op dat moment kwam Anton eindelijk bij.

“Waar is hij?,” zei hij hees. “Waar is mijn zoon? Waar is mijn zoon? Geef me mijn zoon terug!”

Hij begon te schreeuwen en in een poging zich te bevrijden woest over de vloer te rollen, waarbij hij nu eens tegen de tralies van het hekwerk, en dan weer tegen de wand schopte.

“Lawaaiig type,” merkte de oude man op zijn eerdere pesterige toontje op. “Dron, zorg dat hij rustig wordt.”

Er was een vreemd geluid te horen, alsof iemand kuchte of krachtig uitademde. Er floot kort iets door de lucht en een paar tellen later was Anton weer rustig.

“Aanschouwelijk onderwijs werkt het beste,” zei de priester. “Ik ga de jongen halen, dan kan hij zijn papa even zien en afscheid nemen. Prima kereltje trouwens, papa mag trots op hem zijn – zo kranig als hij zich tegen de hypnose verweerde.” En hij schuifelde weg over de vloer, de deur knarste bij het opengaan.

“Niet bang zijn,” zei de cipier onverwacht mild. “Goede mensen niet doden, niet eten kinderen van vijanden. Kleintjes niet zondigen. Kunnen leren goed leven. Grote Worm vergeeft kleine vijanden.”

“Mijn god, wat voor Grote Worm? Dat is toch je reinste onzin? Nog erger dan sektariërs en satanisten! Hoe kunnen jullie daarin geloven? Heeft iemand hem ooit gezien, die Worm van jullie? Heb jij hem soms gezien?” Artjom probeerde zijn laatste tirade sarcastisch te laten klinken, maar het bleek niet mee te vallen om dat overtuigend te doen als je aan handen en voeten gebonden op de grond lag.

Net als die keer dat hij op zijn executie wachtte in de gevangenis bij de fascisten, raakte hij in de greep van de onverschilligheid, zodat zijn eigen lot hem niets meer deed. Hij legde zijn hoofd op de koude vloer en sloot zijn ogen, zonder nog op een antwoord te rekenen.

“Naar Grote Worm kijken kan niet. Verboden!” snauwde de wilde.

“Dat kan toch helemaal niet,” zei Artjom tegen zijn wil. “Die hele Worm bestaat niet. De tunnels zijn gemaakt door mensen. Ze hebben alles op de kaart uitgetekend. Er is zelfs een ronde tunnel, waar de Hanze zit, zoiets kan alleen door mensen zijn aangelegd. En jij weet vast en zeker niet eens wat een kaart is.”

“Ik weet,” zei Dron rustig. “Ik leer bij priester, hij laat zien. Op kaart niet veel gangen. Grote Worm maakte nieuwe gangen, niet op kaart. Zelfs hier, bij ons thuis, zijn nieuwe gangen, heilig, niet op kaart. Machinemensen maken kaarten, zij denken, zij graven gangen. Zij weten niets. Daarvoor straft Grote Worm.”

“Waarvoor straft hij?” vroeg Artjom niet-begrijpend.

“Voor ho... ho-vaar-dij”, sprak de wilde zorgvuldig.

“Voor hovaardij,” bevestigde de stem van de priester. “De Grote Worm schiep de mens als laatste, en de mens was zijn meest beminde kind. Want anderen schonk hij geen verstand, maar de mens wel. Hij wist immers dat het verstand een gevaarlijk speeltuig is, en daarom gebood hij: leef in vrede met jezelf, in vrede met de aarde, in vrede met het leven en alle creaturen, en eer mij. Daarna trok de Grote Worm zich terug in het diepste binnenste van de Aarde, maar eerst zei hij nog: de dag komt dat ik wederkeer. Handel alsof ik nabij ben. En de mensen gehoorzaamden hun schepper en leefden in vrede met de aarde die hij had geschapen, en in vrede met elkaar, en in vrede met de andere creaturen, en eerden de Grote Worm. En hun werden kinderen geboren, en die kinderen werden kinderen geboren, en van vader op zoon en van moeder op dochter gaven zij de woorden van de Grote Worm door. Maar degenen die met eigen oren zijn verordening hadden gehoord stierven, en hun kinderen stierven, en vele geslachten wisselden elkaar af, maar de Grote Worm keerde nog steeds niet terug. En toen hielden de mensen de een na de ander op zijn geboden in acht te nemen en te doen zoals hij had gewild. En er verschenen er die zeiden: de Grote Worm is er nooit geweest en bestaat ook nu niet. En de anderen verwachtten dat de Grote Worm zou wederkomen om hen te straffen. Hun het licht in de ogen te ontnemen, hun lichamen aan te vreten en de gangen waar zij leefden te laten instorten. Maar de Grote Worm keerde niet terug en weende slechts om de mensen. En zijn tranen kwamen omhoog uit de diepte en overstroomden de laag gelegen gangen. Maar zij die hun schepper hadden verloochend, zeiden: niemand heeft ons geschapen, wij zijn er altijd geweest. Prachtig en machtig is de mens, hij kan niet geschapen zijn door een aardworm! En ze zeiden: de hele aarde is, was en blijft van ons, en de gangen erdoorheen zijn niet gemaakt door de Grote Worm maar door ons en onze vaderen. En zij ontstaken een vuur en begonnen de schepselen te doden die de Grote Worm had geschapen, zeggende: zie, al het leven rondom is van ons, en alles hier bestaat alleen om onze honger te stillen. En zij schiepen machines om sneller te doden, om dood te zaaien, om het leven te vernietigen dat de Grote Worm had geschapen en om diens wereld aan zichzelf te onderwerpen. Maar ook toen steeg hij niet op uit de ondoordringbare diepten waarin hij zich had teruggetrokken. En zij lachten en begonnen eens te meer te handelen tegen datgene wat hij had gezegd. En ze besloten hem te vernederen door machines te bouwen naar zijn beeld. En ze schiepen zulke machines en begaven zich in hun binnenste en lachten: zie, zeiden ze, nu kunnen wij zelf de Grote Worm besturen, en niet één, maar tientallen. En er schiet licht uit hun ogen en de donder rolt wanneer zij kruipen, en de mensen komen uit hun schoot. Zij besloten dit te doen om de aarde zelf, waarop ze leefden, te verwoesten. En zij schiepen duizenden verschillende machines: die vlammen uitwierpen, die ijzer spuwden, en die de aarde aan stukken reten. En zij begonnen de aarde te vernietigen en alles wat leefde, wat in haar was. Toen kon de Grote Worm het niet langer aanzien en vervloekte hen: hij ontnam hun zijn meest kostbare geschenk: het verstand. Zij kwamen in de greep van de waanzin, richtten hun machines tegen elkaar en begonnen elkaar te doden. En ze begrepen al niet meer waartoe ze deden wat ze deden, maar ophouden konden ze niet. Zo strafte de Grote Worm de mens voor diens hovaardij.”

“Maar niet iedereen?” vroeg een kinderstem.

“Nee. Er waren er, die de Grote Worm indachtig bleven en hem vereerden. Zij ontzegden zich de machines en het licht en leefden in vrede met de aarde. Zij werden gered en de Grote Worm verzaakte zijn trouw aan hen niet, en spaarde hun verstand, en beloofde hun de hele wereld te schenken wanneer zijn vijanden zouden vallen. En zo zal het zijn.”

“En zo zal het zijn,” herhaalden de wilde en het kind in koor.

“Oleg?” riep Artjom, die in het kinderstemmetje iets bekends hoorde.

Het kind antwoordde niet.

“En tot op de huidige dag leven de vijanden van de Grote Worm in de gangen die hij gegraven heeft, omdat zij zich verder nergens kunnen verschuilen, maar zij gaan dóór niet hem, maar hun machines te aanbidden. Het geduld van de Grote Worm is zeer groot, en het is toereikend gebleken voor vele eeuwen van menselijke schaamteloosheden. Maar het is niet eindeloos. Het is voorzegd dat, wanneer hij de laatste slag toebrengt aan het duistere hart van het land van zijn vijanden, hun wil zal worden gebroken en de wereld zal toevallen aan de goede mensen. Het is voorzegd dat het uur zal slaan waarop de Grote Worm de hulp zal inroepen van de rivieren en de aarde en de lucht. En de aardkorst zal openbarsten en de kolkende stromen zullen gutsen en het duistere hart van zijn vijand zal terneer worden geworpen en teniet worden gedaan. En dan zal eindelijk de rechtvaardige zegevieren en het geluk met de goede zijn, en het leven zonder ziekten, en paddenstoelen tot verzadigens toe, en allerlei vee in overvloed.”

Het vuurtje vlamde op. Artjom kreeg het voor elkaar half overeind tegen de muur te gaan zitten, zodat hij niet langer zijn nek en rug pijnlijk hoefde te verdraaien om de mensen aan de andere kant van de tralies in het oog te houden.

Op de vloer in het midden van de kamer zat met de rug naar hem toe en met gekruiste benen een kleine jongen. Boven hem verhief zich de uitgedroogde gestalte van de priester, verlicht door de vlam van de aansteker in diens hand. De wilde stond met de blaaspijp in zijn handen dichtbij tegen de deurpost geleund. Aller ogen waren gericht op de oude man, die zojuist zijn verhaal had afgerond.

Artjom draaide met moeite zijn hoofd om naar Anton te kijken, die was verstijfd in de krampachtige houding waarin de verlammende pijl hem had getroffen. De man staarde naar de zoldering en kon zijn zoon niet zien, maar had waarschijnlijk alles gehoord.

“Sta op, mijn jongen, en bekijk deze mensen goed,” zei de priester.

De jongen sprong meteen op en draaide zich naar Artjom. Het was Oleg.

“Loop maar naar ze toe. Herken je iemand?” vroeg de oude man.

“Ja,” knikte de jongen bevestigend, Artjom steels aankijkend. “Dat is mijn papa, en met die meneer daar heb ik naar jullie liedjes geluisterd. Door de buizen.”

“Je papa en zijn vriend zijn slechte mensen. Ze hebben machines gebruikt en wilden de Grote Worm vernederen. Weet je nog dat je mij en oom Vartan hebt verteld wat je papa heeft gedaan toen de slechte mensen besloten om de wereld te vernietigen?”

“Ja,” knikte Oleg nogmaals.

“Vertel dat ons nog een keer, wil je,” en de man pakte de aansteker over in zijn andere hand.

“Mijn papa werkte bij de erreeja. De raketeenheden. Dat wilde ik ook als ik groot ben.”

Artjom voelde zijn keel droog worden. Hoe had hij dat eerder niet kunnen raden? Daar had het joch dat vreemde insigne vandaan, en daarom verklaarde hij dat hij ook bij de raketten zat, net als de gedode Tretjak! Het was een bijna onwaarschijnlijk toeval, in de hele metro waren de mensen die hadden gediend in de raketeenheden, op de vingers van een hand te tellen. En twee daarvan bleken op Kiev te zitten. Kon dat wel echt toeval zijn?

“De raketeenheden... De mensen die daarin dienden, hebben de wereld meer kwaad gedaan dan alle anderen bij elkaar. Zij hebben machines en apparaten bestuurd die de aarde en bijna alles wat daarop leefde, hebben verzengd en vernietigd. De Grote Worm kan vele dwalenden vergeven, maar niet degenen die het bevel hebben gegeven de wereld te verwoesten en er dood en verderf te zaaien, net zo min als degenen die het hebben uitgevoerd. Jouw vader heeft de Grote Worm ondraaglijke pijn toegebracht. Jouw vader heeft eigenhandig onze wereld verwoest. Weet je wat hij heeft verdiend?” en hier werd de stem van de oude man streng, en kreeg hij opnieuw een stalen klank.

“De dood?” vroeg de jongen onzeker, heen en weer blikkend tussen de priester en zijn vader, die over de vloer van de apenkooi kronkelde.

“De dood,” beaamde de priester. “Hij moet sterven. Hoe eerder de kwade mensen sterven die de Grote Worm pijn hebben gedaan, des te sneller wordt zijn belofte vervuld en de wereld herboren en teruggegeven aan de goede mensen.”

“Dan moet papa sterven,” stemde Oleg in.

“Goed zo!” en de oude man gaf de jongen liefkozend een klopje op het hoofd. “Ga nu maar snel, speel nog maar wat met oom Vartan en de jongens! Kijk alleen wel uit, wees voorzichtig in het donker, zorg dat je niet valt! Dron, ga met hem mee, dan zit ik nog even hier bij ze. Kom over een half uur terug met de anderen, zorg dat je zakken meeneemt, we gaan koken.”

Het licht doofde. De gedecideerde stappen van de wilde en het lichte kindergetrippel stierven weg in de verte. De priester kuchte en zei tegen Artjom:

“Ik blijf nog even voor een babbeltje, als je daar niets tegen hebt. Gewoonlijk nemen wij niemand gevangen, behalve kinderen dan, de onze worden allemaal krakkemikkig en ziek geboren. Volwassenen brengen ze steeds vaker verdoofd en wel. Ik zou ook graag eens met ze praten, en zelf zijn ze daar ook niet vies van, alleen worden ze hier te snel opgegeten.”

“Waarom leert u ze dan dat mensen eten slecht is?” vroeg Artjom onverschillig. “De Worm huilt en die hele riedel?”

“Tsja, hoe zal ik het zeggen. Dat is voor later. U gaat dat natuurlijk niet meer meemaken, en ik evenmin, maar nu worden de fundamenten gelegd voor de toekomstige beschaving: een cultuur die in vrede met de natuur zal leven. Voor hen is kannibalisme een noodzakelijk kwaad. Zonder dierlijke eiwitten blijft een mens gewoon nergens. Tradities zijn taai, maar wanneer de primaire behoefte om zijns gelijken te doden en op te vreten wegvalt, moet men ermee ophouden. En dan komt de Grote Worm om de hoek kijken. ‘Helaas, helaas, te leven in die gouden tijden…’” en opnieuw begon de oude man onaangenaam te lachen.

“Ik heb in de metro al de gekste dingen meegemaakt, kan ik u zeggen,” zei Artjom. “Op het ene station geloven ze dat je, als je maar diep genoeg graaft, bij de hel uitkomt. Op het andere station zeggen ze dat we al in het voorgeborchte van de hel leven, omdat de laatste slag tussen goed en kwaad geleverd is en de overlevenden uitverkoren zijn om het Koninkrijk Gods binnen te gaan. Daar steekt dat verhaal over die Worm van u toch wat flauwtjes bij af. Gelooft u er zelf eigenlijk wel in?”

“Wat maakt het uit, waarin ik of de andere priesters geloven?” grijnsde de man. “Jij hebt niet lang meer te leven, een paar uur, dus ik zal je eens wat vertellen. Met niemand kun je zo eerlijk zijn als met iemand die jouw ontboezemingen meeneemt in zijn graf. Goed dus, waar ik in geloof doet er niet toe. Waar het om gaat is: waar geloven de mensen in. Het valt niet mee om te geloven in een god die je zelf hebt geschapen.” De priester zweeg even bedachtzaam en vervolgde toen: “Hoe leg ik dat uit? Ik heb filosofie en psychologie gestudeerd, aan de universiteit, al zal jou dat amper iets zeggen. En ik had een professor: een docent cognitieve psychologie, een buitengewoon verstandige man, hij kon het hele denkproces haarfijn ontrafelen – een genot om naar te luisteren. En ik was juist, net als iedereen op die leeftijd, bezig met de vraag of God bestaat, ik las allerlei boeken, voerde aan de keukentafel nachtenlange gesprekken, goed, je kent het wel. Ik neeg ernaar om te antwoorden: ik denk toch eerder van niet. En om de een of andere reden besloot ik dat juist die professor, groot kenner van de menselijke geest, op die voor mij zo martelende vraag een antwoord kon geven. Ik ging dus naar hem toe in zijn studeerkamer, om een referaat te bespreken of zo, en toen vroeg ik hem: en hoe zit het volgens u, Ivan Michalytsj, bestaat hij nou wel echt, God dus? Hij heeft me toen werkelijk verrast. Wat hij zei was: dat is voor mij überhaupt geen vraag. Zelf kom ik uit een gelovig gezin, ik weet niet beter of hij bestaat. Vanuit psychologisch oogpunt probeer ik het geloof niet te analyseren, omdat ik dat niet wil. En in feite, zei hij, is dit voor mij niet zo zeer een kwestie van principiële kennis, als wel van dagelijks gedrag. Mijn geloof bestaat er niet uit dat ik oprecht overtuigd ben van het bestaan van een hogere macht, maar daarin, dat ik mij houd aan bepaalde voorschriften, ’s avonds mijn gebed doe, naar de kerk ga. Daar voel ik me beter bij en rustiger door. Dat is alles,” en de oude man zweeg.

“Ja, en?” zei Artjom, die het na een minuut stilte niet meer uithield.

“Dat moge duidelijk zijn. Of ik in de Grote Worm geloof of niet, is niet zo belangrijk. Maar de voorschriften die een god in de mond gelegd krijgt, gaan eeuwen mee. Zoveel stelt het niet voor: een god scheppen en hem de juiste woordjes leren. En geloof me, de Grote Worm doet niet onder voor andere goden en zal de meeste ervan overleven.”

Artjom sloot zijn ogen. Dron, de leider van deze verbazingwekkende stam, en zelfs zulke vreemde schepsels als Vartan koesterden waarschijnlijk niet de geringste twijfel aan het bestaan van de Grote Worm. Voor hen was dit geloof een gegeven, de enige verklaring voor wat ze om zich heen zagen, de enige leidraad voor hun handelen, de maat van goed en kwaad. Waar zou een mens anders in kunnen geloven, als hij van zijn leven nog nooit iets anders had gezien dan de metro? Maar er was iets in de legenden over de Worm dat Artjom nog steeds niet begreep.

“Waarom zet u ze dan op tegen machines? Wat is er mis met apparaten? Elektriciteit, licht, vuurwapens – hoe moet uw volk zonder die zaken overleven, volgens u?” vroeg hij.

“Wat er mis is met machines?” De toon van de man veranderde opvallend: de valse vriendelijkheid en het geduld waarmee hij zo- even nog zijn gedachten had uiteengezet, waren verdampt. “Je bent toch niet van plan een uur voor je dood nog een preek af te steken over het nut van machines?! Kijk toch om je heen! Je moet wel stekeblind zijn om niet op te merken dat, als de mensheid ergens haar ondergang aan te danken heeft, dan enkel en alleen daaraan dat ze zich te zeer op machines verlaten heeft! Hoe durf je hier, op mijn station, op te rispen over het belang van de techniek? Stuk onbenul!”

Artjom had totaal niet verwacht dat zijn laatste vraag, zoveel minder brisant dan de voorafgaande over het geloof in de Grote Worm, bij de oude man zo’n reactie zou oproepen. Omdat hij niet wist wat te antwoorden, hield hij zijn mond maar. In het donker was te horen hoe de priester, zwaar ademhalend, allerlei verwensingen fluisterde en probeerde te kalmeren. Hij begon pas na een paar minuten weer te praten.

“Ik ben niet meer gewend om met ongelovigen te discussiëren.” Te oordelen naar zijn stem had de man zichzelf weer in de hand. “Ik zit maar met u te kletsen, terwijl de jongelui op zich laten wachten, ze komen maar niet... met die zakken.” Hij had de nadruk gelegd op ‘niet’ en daarna voor het effect heel even gepauzeerd.

“Wat voor zakken nou weer?” hapte Artjom.

“Jullie worden straks klaargemaakt. Toen ik het namelijk over martelingen had, drukte ik me niet correct uit. De Grote Worm heeft een weerzin tegen zinloos geweld. Waarom martelen, als je zelfs nog voordat je je vraag hebt kunnen stellen, al spontaan antwoord krijgt? Ik doelde op iets anders. Mijn collega’s en ik hebben, toen we begrepen dat het kannibalisme als verschijnsel hier wortel geschoten had en dat daar niets meer aan te doen viel, besloten dat we ons dan in elk geval de culinaire kant van de zaak konden aantrekken. En toen herinnerde iemand zich dat de Koreanen, als zij honden eten, ze levend in een zak stoppen en dan met stokken doodslaan. Het vlees wint daar aanzienlijk bij. Het wordt mals en zacht. De een z’n bloeduitstorting is de ander z’n koteletje, zogezegd. Dus oordeelt u niet te hard. Ikzelf zou misschien ook wel liever eerst slachten en dan pas die stokken pakken, maar die inwendige bloedingen zijn zonder meer noodzakelijk. Een recept verdient respect,” zei de oude man, terwijl hij zelfs zijn aansteker aanknipte om de impact van zijn woorden te bewonderen. “Maar nu worden ze ergens opgehouden, er zou toch niet...” zei hij er nog achteraan.

Midden in de zin werd hij onderbroken door een doordringende gil. Er waren kreten te horen, geren, kindergehuil, een onheilspellend gesuis. Op het station was iets aan de hand. De priester luisterde ongerust naar het lawaai, doofde toen het vuur en verstomde.

Een paar minuten later dreunden er zware laarzen op de drempel en een lage stem donderde:

“Is hier iemand in leven?”

“Ja! Wij zijn hier! Artjom en Anton!” riep Artjom uit alle macht, hopend dat de oude man geen buis met giftige pijlen onder zijn kleren verborgen hield.

“Hier zijn ze! Dek mij en de knul!” schreeuwde iemand.

Er flitste een verblindend fel licht aan. De oude man schoot naar de deur, maar iemand versperde hem de doorgang en gaf hem een klap in de nek. De priester reutelde kort en viel neer.

“De deur, hou de deur vast!”

Er klonk gestommel, van de zoldering dwarrelde kalk, en Artjom kneep zijn ogen dicht. Toen hij ze weer open deed, stonden er twee mannen in de kamer. Ze zagen er heel ongewoon uit – zoiets had hij tot dusver nog nooit te zien gekregen.

Beiden waren gekleed in een zwaar en lang kogelwerend vest boven een nauwsluitend zwart uniform, en gewapend met een ongebruikelijk kort machinegeweer, dat was voorzien van een laservizier en een demper. Alsof ze daarmee nog niet imposant genoeg waren, droegen ze ook nog eens een massieve titanium helm met vizier, zoals de ordetroepen op de Hanze die hadden, en – onduidelijk waarvoor precies – een groot schild met kijkspleet. Een van hen had een draagbare vlammenwerper op zijn rug.

Ze keken snel de kamer rond, schijnend met een lange en ongelooflijk krachtige lantaarn, die qua vorm nog het meest deed denken aan een gummiknuppel.

“Dat zijn ze?” vroeg de ene.

“Dat zijn ze,” bevestigde de andere.

De eerste bekeek zakelijk het slot op de deur van apenkooi, stapte toen achteruit, deed een paar stappen en trapte in zijn sprong met zijn laars tegen het hekwerk. De roestige scharnieren bezweken onder de druk en de deur sloeg een halve stap van Artjom af tegen de grond. De man knielde voor hem neer en klapte zijn vizier omhoog. Alles viel op zijn plek: het was Melnik, die Artjom nu met samengeknepen ogen aankeek. Een breed, gekarteld mes gleed door de leidingdraad die Artjoms benen en handen bij elkaar hield. Vervolgens sneed de stalker met een paar slagen ook de draad door waarmee Anton geboeid was.

“Je leeft nog,” merkte Melnik tevreden op. “Kun je lopen?”

Artjom begon te knikken, maar was niet in staat op te staan. Zijn verdoofde lichaam gehoorzaamde hem bijna niet.

Er kwamen nog meer mensen de kamer binnenrennen, en twee daarvan namen meteen stelling bij de deuren. De brigade telde in totaal acht manschappen: ze waren bijna net zo gekleed en uitgerust als de twee die als eersten de kamer waren binnengestormd, maar enkelen hadden ook nog lange leren jassen aan zoals Hunter er een had. Een van hen zette een kind op de grond, dat hij tot dusver tegen zich aan gedrukt had gehouden om het te dekken met het schild aan zijn arm. Het kind rende meteen op de kooi af en boog zich over Anton.

“Papa! Papa! Ik heb expres tegen ze gelogen dat ik vóór ze was, echt waar! Ik heb die meneer gewezen waar je was! Het spijt me, papa! Papa, zeg toch iets!” De jongen kon zijn tranen bijna niet houden.

Anton keek met glazige ogen onverschillig naar de zoldering. Artjom schrok, misschien was de tweede verlammende naald van die dag voor de wachtcommandant wel te veel van het goede geweest. Melnik legde zijn wijsvinger op de hals van Anton, die op de vloer lag uitgestrekt.

“Alles in orde,” stelde hij na een paar tellen vast. “Die leeft nog. Hier met die baar!”

Terwijl Artjom vertelde over de uitwerking van de vergiftigde naalden, vouwden twee strijders op de vloer een stoffen draagbaar uit en legden Anton erop.

Op de grond begon de overhoop geslagen oude man te kronkelen en te mompelen.

“Wie is dat?” vroeg Melnik, en toen hij de uitleg van Artjom had aangehoord, besloot hij: “Die nemen we mee, we gebruiken hem als dekking. Hoe is de situatie?”

“Alles rustig,” rapporteerde de strijder die de toegangsdeur vasthield.

“We gaan naar de tunnel waardoor we zijn gekomen,” verklaarde de stalker. “We moeten terug naar de basis met een gewonde en een gijzelaar voor ondervraging. Hier,” hij gooide Artjom een machinegeweer toe, “als alles goed gaat hoef je ’m niet te gebruiken. Je hebt zelfs geen kogelwerend vest, je blijft dus onder onze dekking. Hou dat jong in de gaten.”

Artjom knikte en pakte Oleg bij de hand, met moeite het kind losrukkend van de baar waar zijn vader op lag.

“Formatie ‘schildpad’,” beval Melnik.

Ogenblikkelijk vormden de manschappen een ovaal, met hun tegen elkaar gedrukte schilden naar buiten gericht, zodat alleen hun helmen erboven uitstaken. Vier pakten met hun vrije hand de draagbaar beet. De jongen en Artjom bevonden zich nu binnen in de formatie en werden volledig gedekt door de schilden. De krijgsgevangen oude man kreeg een prop in de mond, zijn handen werden op zijn rug gebonden en hij werd aan het hoofd van de formatie opgesteld. Na een paar stevige porren stopte hij zijn pogingen om zich los te rukken, verstomde en staarde mismoedig naar de grond.

Als ogen van de schildpad dienden de eerste twee strijders, die beschikten over een bijzondere nachtkijker: het ding was direct op hun helm bevestigd, zodat ze hun handen vrij hadden. Op commando dook de brigade ineen, de benen bedekt door de schilden, en begon zich razendsnel voort te bewegen.

Ingeklemd tussen de strijders trok Artjom Oleg, die hem niet kon bijhouden, aan zijn hand mee. Hij kon niets zien, en wat er gebeurde kon hij alleen opmaken uit de fragmentarische informatie die de anderen uitwisselden.

“Drie rechts... Vrouwen en een kind.”

“Links! In de boog, in de boog! Ze schieten!” Tegen het ijzer van de schilden sloegen naalden.

“Pak ze!”

Ten antwoord klonken knallen uit machinegeweren.

“Dat is een... Dat is twee... Verder, verder!”

“Achter ons! Lomov!” Opnieuw schoten.

“Waarheen, waarheen? Daar komen we niet door!”

“Doorlopen, zei ik! Hou de gijzelaar vast!”

“Verdomme, dat vloog vlak langs mijn ogen...”

“Stop! Stop! Stilstaan!”

“Wat is daar?”

“Alles geblokkeerd! Daar zit een man of veertig! Barricades!”

“Hoe ver?”

“Twintig meter voor ze. Ze schieten niet.”

“Ze komen van opzij!”

“Hoe hebben ze kans gezien die barricades op te werpen?”

Op de schilden kwam een ware naaldenregen neer. Na een teken liet iedereen zich op een knie zakken, zodat de bepantsering hen nu geheel omsloot. Artjom bukte zich om de jongen te dekken. De draagbaar met Anton was op de grond gezet en nu waren er twee keer zo veel schutters.

“Niet reageren! Niet reageren! We wachten af...”

“Ik ben in mijn laars geraakt...”

“Maak het licht klaar. Bij drie: lantaarns en vuur. Heb je een nachtkijker, kies dan nu je doel. Eén...”

“Wat gaan ze tekeer...”

“Twee! Drie!”

Gelijktijdig gingen enkele krachtige lantaarns aan en begonnen de machinegeweren te ratelen. Ergens vóór hen was het geschreeuw en het gekreun van stervenden te horen. Toen hield het schieten onverwachts op. Artjom luisterde.

“Daar, daar, met die witte vlag... Geven ze zich soms over?”

“Staakt het vuren! We gaan praten. Zet de gijzelaar neer!”

“Staan blijven, klootzak, waar wil je heen? Ik heb hem, ik heb hem! Krasse knar…”

“Wij hebben jullie priester! Laat ons door!” brulde Melnik. “Laat ons teruggaan naar de tunnel! Ik herhaal, laat ons door!”

“Nou, wat gebeurt daar? Zie je iets?”

“Geen reactie. Ze houden zich stil.”

“Begrijpen ze ons eigenlijk wel?”

“Kom, licht me even wat beter bij...”

“Laat mij eens kijken.”

De onderhandelingen kwamen niet echt van de grond. De strijders leken te verzinken in hun gedachten – eerst degenen die vooraan stonden, toen verstomden ook degenen die de achterhoede dekten. Er trad een gespannen, kwaadaardige stilte in.

“Wat is dat daar?” vroeg Artjom ongerust.

Niemand gaf antwoord. De mensen bewogen zelfs niet meer. Artjom voelde hoe de jongen met zijn van opwinding zweterige knuistje in zijn hand kneep. Hij trilde.

“Ik voel... Hij kijkt naar ze...” zei hij zacht.

“Laat de gijzelaar los,” zei Melnik opeens.

“Gijzelaar loslaten,” herhaalde een andere strijder.

Toen hield Artjom het niet meer, richtte zich half op en keek over de schilden en helmen heen – naar voren, waar tien passen van hen vandaan, op het kruispunt van drie oogverblindende lichtbundels, zonder zijn ogen dicht te knijpen of achter zijn handen te verbergen, een lange gebogen man stond met een witte lap in zijn uitgestoken knokige hand. Van deze afstand was het gezicht van de man heel goed te zien. Veel te goed: het wezen dat daar stond leek op Vartan, die hem een paar uur eerder had ondervraagd. Artjom dook weg achter de schilden en bracht zijn machinegeweer in de aanslag.

Het toneel dat hij zojuist had gezien, stond nog op zijn netvlies. Het was afstotelijk en fascinerend tegelijk en deed hem plotseling denken aan het oude boekje ‘Mythen en legenden van de oude Grieken’, dat hij graag mocht doorkijken toen hij klein was. Een van de legenden verhaalde van een monsterlijk schepsel met half menselijk uiterlijk, waarvan de blik menig dapper krijger in steen had veranderd. Hij haalde diep adem, verzamelde al zijn wilskracht, verbood zichzelf de hypnotiseur aan te kijken, schoot als een duveltje uit een doosje boven de schilden uit en haalde de trekker over. Na de vreemde, geluidloze veldslag die de tegenstanders, gewapend met van dempers voorziene machinegeweren en blaaspijpjes, hadden geleverd, leek het salvo uit de Kalasjnikov de gewelven van het station op hun grondvesten te doen trillen.

Ook al was Artjom ervan overtuigd geweest dat hij van deze afstand onmogelijk kon missen, toch gebeurde wat hij het meest had gevreesd: op onbegrijpelijke wijze had dit schepsel zijn beweging geraden en zodra het hoofd van Artjom boven de schilden verscheen, kwam zijn blik terecht in de val van zijn dode ogen. Hij slaagde er nog wel de trekker naar achter te drukken, maar een onzichtbare hand had de loop toen al opzij geduwd. Bijna het hele salvo ging naast, en slechts één kogel boorde zich bij het wezen in de schouder. Het uitte een keelgeluid dat door merg en been ging en verdween met een onnavolgbare beweging in de duisternis.

Ik heb een paar seconden, dacht Artjom. Niet meer dan een paar seconden. Toen de brigade van Melnik Victoriepark binnenviel, had ze het voordeel van de verrassing. Maar nu de wilden hun verdediging hadden georganiseerd en hun onmensen voorop hadden opgesteld, leken de kansen om het door hen gecreëerde kordon te overwinnen verkeken. De enige uitweg die overbleef, was vluchten via een andere route. Door zijn hoofd schoten de woorden van de cipier: vanaf het station liepen in onbekende richting tunnels die niet op de metrokaart stonden.

“Zijn hier nog andere tunnels?” vroeg hij Oleg.

“Daar is nog een station, achter de doorgang, net zo een als dit, een soort spiegelbeeld,” zei de jongen met een armgebaar. “We hebben daar gespeeld. Daar zijn ook tunnels, net als hier, maar ze zeiden tegen ons dat we daar niet heen mochten.”

“Terugtrekken! Naar de doorgang!” schreeuwde Artjom nu, proberend zijn stem te verlagen om de commandobas van Melnik na te doen.

“Wat krijgen we verdomme nou?!” brulde de stalker getergd.

Hij was kennelijk weer bij zinnen gekomen. Artjom greep hem bij de schouder.

“Snel, ze hebben daar een hypnotiseur,” begon hij te tetteren. “Dit kordon komen we niet door! Daar is een andere uitgang, achter de doorgang!”

“Klopt, dit is een dubbelstation. Terugtrekken!” besloot de stalker.

“Hou de barricade! Terug! Looppas, looppas!”

De anderen kwamen langzaam en schijnbaar met tegenzin in beweging. Door hen te bombarderen met nieuwe orders wist Melnik de brigade te dwingen zich te herformeren en de terugtrekking te beginnen nog voordat vanuit de duisternis nieuwe naalden op hen af vlogen. Toen ze de treden van de doorgang begonnen te beklimmen, slaakte de strijder die achteraan liep een kreet en greep naar zijn scheenbeen. Hij bleef nog met houterig wordende benen enkele seconden doorstappen, Artjom zag dat in de weerschijn van de lantaarn. Maar toen voer er door het hele lichaam van de gewonde een monsterlijke kramp, het draaide zich in een kronkel als een vaatdoek die wordt uitgewrongen, en de man stortte op de grond. De brigade hield halt. Onder dekking van de schilden begonnen twee vrije strijders haastig hun makker van de grond te tillen, maar het was te laat. Zijn lichaam werd onder hun ogen blauw en op de lippen verscheen schuim. Artjom wist al wat dat betekende, en Melnik blijkbaar ook.

“Pak zijn schild, helm en machinegeweer! Snel!” beval hij Artjom. “Terugtrekken, terugtrekken!” schreeuwde hij naar de anderen.

De titanium helm was bevlekt met afschuwelijk schuim en hij moest hem over het hoofd van de dode heen trekken. Dat was voor Artjom echt te veel gevraagd. Hij beperkte zich tot het machinegeweer en het schild, loste een salvo in de rondte om de in de duisternis opgeloste moordenaars af te schrikken, nam zijn positie in de staart van de formatie in, bedekte zich met het schild en ging achter de anderen aan.

Inmiddels renden ze al bijna. Toen gooide iemand een rookbom ver naar voren en de brigade begon, gebruik maken van de verwarring, naar het spoor af te dalen. Nog een strijder werd verrast en viel na een kreet op de grond. De baar met de gewonde Anton moest nu door slechts drie man worden gedragen. Artjom waagde het er niet op zich van achter zijn schild te laten zien en vuurde een paar keer in het wilde weg achteruit. Toen trad een vreemde verstilling in: er vlogen niet langer naalden op hen af, hoewel, te oordelen naar het geraas van stappen en stemmen om hen heen, de achtervolging niet was gestaakt. Artjom schraapte al zijn moed bij elkaar en wierp een blik naar buiten.

De brigade bevond zich op een tiental meters van de ingang van de tunnel. De eerste strijders liepen er al in, twee hadden zich omgedraaid, tastten met hun lichtbundels de toegangen af en dekten de anderen. Maar daar was geen noodzaak meer toe: de wilden leken niet van plan achter hen aan de tunnels in te gaan. Ze dromden in een halve cirkel samen, hadden hun blaaspijpen laten zakken, schermden zich met hun armen af van het licht van de lantaarns, en wachtten ergens op.

“Vijanden van Grote Worm, luister!”

Uit de groep trad de bebaarde leider naar voren die tijdens het verhoor orders had gegeven.

“Vijanden gaan de gewijde gangen van Grote Worm in. Goede mensen gaan niet achter jullie. Vandaag daarheen gaan verboden. Groot gevaar. Dood, vloek. Laten vijanden oude priester geven en weggaan.”

“Niet laten gaan, niet naar ze luisteren!” verordonneerde Melnik direct. “Terugtrekken.”

Behoedzaam vervolgden ze hun weg. Artjom en nog enkele manschappen in de achterhoede liepen achteruit en hielden het station dat ze verlieten voortdurend onder schot. Eerst kwam inderdaad niemand hun achterna. Vanaf het station klonken stemmen: iemand protesteerde, eerst zacht maar weldra op hoge toon.

“Dron kan niet! Dron moet gaan! Achter leraar!”

“Verboden gaan! Staan! Staan!”

Een donkere gestalte schoot de lichtbundels van de lantaarns in met zo’n snelheid dat het volledig onmogelijk was om haar te raken. Erachteraan verschenen verderop ook andere. Toen hij de eerste wilde niet onder schot had kunnen krijgen, slingerde een van de strijders een voorwerp naar voren.

“Liggen! Een granaat!”

Artjom gooide zich met zijn gezicht naar beneden op de bielzen, bedekte zijn hoofd met zijn handen en opende zijn mond, zoals zijn pleegvader hem had geleerd. De onvoorstelbare klap en de verdovende kracht van de schokgolf dreunden in zijn oren en drukten hem tegen de grond. Nog een paar minuten lag hij zo, knipperend met zijn ogen en proberend tot zichzelf te komen. In zijn hoofd galmde het, voor zijn ogen dansten kleurige vlekken. Het eerste geluid dat tot zijn bewustzijn doordrong waren de onhandige, eindeloos herhaalde woorden:

“Nee, nee, niet schieten, niet schieten, niet schieten, Dron heeft geen wapens, niet schieten!”

Hij hief zijn hoofd op en keek om zich heen. Waar de lichtbundels elkaar kruisten stond, met zijn handen omhoog, dezelfde wilde die hen had bewaakt toen ze nog in de apenkooi zaten. Twee strijders hielden hem onder schot in afwachting van orders, de anderen stonden op van de grond en klopten zich af. In de lucht hing zwaar steenstof en van de kant van het station kwam een wolk bijtende rook hun kant op drijven.

“Wat, ingestort?” vroeg iemand.

“En dat met één granaat. Die hele metro hangt van spuug aan elkaar.”

“Hier komen ze tenminste niet meer. Die zijn wel even aan het graven.”

“Vastbinden en meenemen. We gaan, we hebben geen tijd, geen idee wanneer ze weer weten wie ze zijn,” bepaalde Melnik, die dichterbij kwam.

Ze pauzeerden pas na een uur. De tunnel had zich toen al een paar keer gesplitst en de stalker, die voorop liep, koos telkens welke tak ze namen. Op één plaats waren in de wanden enorme gietijzeren scharnieren te zien, die ooit machtige luiken moesten hebben gedragen. Ernaast lagen de brokstukken van een hermetische deur. Verder waren ze niets belangwekkends tegengekomen: de tunnel was volkomen leeg, zwart en levenloos.

Ze vorderden maar langzaam: de gevangen oude man struikelde voortdurend over zijn eigen benen en viel meerdere malen. Dron stapte onwillig voort en bromde de hele tijd iets over een verbod en vervloekingen voor zich uit, totdat ze ook hem een prop in de mond duwden. Toen de stalker ten slotte besloot halt te houden en aan beide zijden op vijftig meter wachters met nachtkijkers uitzette, stortte de uitgeputte priester neer. De wilde, smekend en jankend door de lap heen, kreeg voor elkaar dat zijn bewakers hem naar zijn leraar brachten, viel voor hem op de knieën en streelde hem met zijn samengebonden handen over het hoofd.

De kleine Oleg wierp zich op de baar waarop zijn vader lag en begon te huilen. Anton was niet langer verlamd, maar hij was nog steeds buiten bewustzijn, net als toen hij de eerste keer door de naald was geraakt. Ondertussen wenkte de stalker Artjom en nam hem opzij. Die kon zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.

“Hoe hebben jullie ons gevonden? Ik dacht toch echt, dat was het dus, ze eten ons op,” bekende hij Melnik.

“Nou, zoveel viel er niet te zoeken. Jullie hadden de draisine recht onder het luik laten staan. De wachters vonden ’m na een half uur, toen Anton maar niet kwam opdagen voor de thee. Alleen durfden ze zelf niet die gang in. Dus zetten ze bewaking neer en brachten rapport uit bij de chef. Want ook maar een minuutje op me wachten kon je niet. Toen ben ik nog naar Smolensk gegaan, naar de basis, voor versterking. Ook al moet je weg voor een spoedgeval, alles kost tijd. Voordat je je uitrusting hebt geregeld… Pas op Majakovski kreeg ik door hoe of wat. Daar hadden we net zoiets: ook een ingestorte zijtunnel, waar Tretjak en ik uit elkaar gingen – we zochten op de kaart de ingang naar D-6. We waren een meter of vijftig van elkaar. Hij was waarschijnlijk dichter in de buurt. Nog geen drie minuten was hij weg, ik roep hem – en hij reageert niet. Ik ren naar hem toe, daar ligt hij, helemaal blauw, opgezwollen, met die vuiligheid om zijn mond. Dan hou je dus wel op met zoeken. Ik pakte hem bij de benen, en naar het station. Terwijl ik hem voortsleepte herinnerde ik me Semjonytsj en dat verhaal van hem met die vergiftigde wacht. Ik zet de lamp op Tretjak, en inderdaad, een naald in zijn been. Toen viel bij mij het kwartje. Ik stuurde dus als de bliksem een renner naar je toe, zodat je op het station zou blijven, regelde mijn zaakjes en ging terug. Maar ik kwam al te laat.”

“Zitten ze dan ook op Majakovski?” vroeg Artjom verbaasd. “Hoe komen ze daar dan vanaf Victoriepark?”

“Nou, daar komen ze zo,” de stalker nam de zware helm van zijn hoofd en zette die op de grond. “Neem me niet kwalijk natuurlijk, maar we zijn hier niet alleen om jou te halen, maar ook om te verkennen. Ik denk dat er hiervandaan nog een toegang moet zijn naar Metro-2. Daardoor zijn die kannibalen van jou ook op Majakovski gekomen. Ze hebben daar trouwens hetzelfde probleem als op Kiev: ’s nachts verdwijnen er kinderen van het station. En eigenlijk weet niemand waar ze nog meer rondhangen, wij horen helemaal niets over ze.”

“Dus... u bedoelt...,” de gedachte alleen al kwam Artjom zo onwaarschijnlijk voor dat hij haar niet meteen hardop durfde uitspreken. “Volgens u is de ingang naar Metro-2 hier ergens?”

Bevond de poort naar D-6, de mysterieuze schaduw van de metro, zich werkelijk dicht bij waar ze nu waren? Artjom schoten de geruchten, bakerpraatjes, legenden en theorieën over Metro-2 door het hoofd die hij in zijn leven al gehoord had. Wat was alleen al het geloof in de Onzichtbare Toeschouwers waard, waarvan die twee vreemde heerschappen op Veldstraat hem hadden verteld? Hij keek onwillekeurig om zich heen, alsof hij erop rekende het onzichtbare te zien.

“Ik zal je nog meer vertellen,” zei de stalker met een knipoog. “Ik denk dat we er al zijn.”

Dat was al helemaal onmogelijk te geloven. Artjom vroeg aan een van de manschappen een lantaarn en begon de tunnelwanden te onderzoeken. Hij ving de verwonderde blikken van de anderen op en begreep uitstekend dat hij nu een buitengewoon domme indruk moest maken, maar hij kon niet anders. Zelf wist hij ook niet helemaal wat hij had verwacht te zien als hij in Metro-2 zou belanden. Gouden rails? Mensen die leefden zoals ze vroeger hadden geleefd, onwetend van de verschrikkingen van het tegenwoordige bestaan, in sprookjesachtige overvloed? Goden? Hij liep van de ene wacht naar de andere, maar toen hij op deze manier niets kon ontdekken, keerde hij terug naar Melnik. Die was in conclaaf met de strijder die de wilden bewaakte.

“Wat doen we met de gijzelaars? Omleggen?” informeerde de bewaker als of het om iets alledaags ging.

“Eerst babbelen we nog wat,” antwoordde de stalker.

Hij bukte zich om de prop uit de mond van de oude man te halen en deed toen hetzelfde bij de tweede gevangene.

“Leraar! Leraar! Dron gaat met jou! Ik ga met jou, leraar!”, begon de wilde meteen te jammeren, terwijl hij boven de kreunende priester heen en weer wiegde. “Dron overtreedt verbod, Dron bereid sterven door hand van vijanden van Grote Worm, maar Dron gaat met jou, tot einde!”

“Hoe loopt het daar verder? Wat is dat toch voor worm? Wat voor gewijde gangen zijn er nog meer?” vroeg Melnik.

De oude man zweeg. Met een verschrikte blik op zijn bewakers zei Dron haastig:

“Gewijde gangen van Grote Worm verboden voor goede mensen. Daar Grote Worm kan verschijnen. Mens kan zien. Verboden kijken! Alleen priesters mogen. Dron bang, maar gaat. Dron gaat met leraar.”

“Wat voor worm?” vroeg de stalker ongeduldig.

“Grote Worm... Schepper van leven,” legde Dron uit. “Verder gewijde gangen. Niet elke dag mogen gaan. Er zijn verboden dagen. Vandaag is verboden dag. Als zien Grote Worm, jij wordt as. Als jij hoort, jij wordt vervloekt, jij sterft snel. Iedereen weet. Oudsten zeggen.”

“Zijn het daar soms allemaal van dit soort gedegenereerde lui?” vroeg de stalker, omkijkend naar Artjom.

“Nee,” schudde die zijn hoofd, “je moet met de priester praten.”

“Uwe heiligheid,” wendde Melnik zich sarcastisch tot de oude man. “Vergeeft u mij, ik ben zogezegd een oude soldaat. Hoe zal ik mij uitdrukken. Ik ben niet van de verheven taal. Maar hier in uw domeinen is een plek waar wij naar op zoek zijn. Het liefst komen we daar zonder al te veel moeite. Er liggen daar... vuurpijlen? Trossen van de toorn?”

Hij observeerde het gezicht van de oude man in de hoop dat die zou reageren op een van zijn metaforen, maar de priester zweeg koppig en keek hem hatelijk aan.

“Hete tranen der goden?” vervolgde de stalker zijn subtiliteiten onder de verwonderde blikken van Artjom en de bewakers. “Bliksems van Zeus?”

“Hou op de pias uit te hangen,” onderbrak hem eindelijk de oude man, vol minachting. “U hoeft het transcendente niet te vertrappen met uw smerige soldatenlaarzen.”

“Raketten,” schakelde Melnik meteen over op een zakelijke toon. “De raketeenheid hier dicht bij Moskou. De uitgang uit de tunnel vanaf Majakovski. U moet begrijpen waar ik het over heb. Wij moeten daar met spoed naar toe, en u doet er beter aan ons te helpen.”

“Raketten,” herhaalde de oude man langzaam, alsof hij het woord op de tong proefde. “Raketten... U bent een jaar of vijftig, toch? U weet het nog. De SS-18 werd in het Westen ‘Satan’ genoemd. Dat was het enige inzicht dat die blindgeboren beschaving bezat. Vindt u het nog niet genoeg?! Jullie hebben de hele wereld vernietigd, en nog vindt u het niet genoeg?!!”

“Hoor eens, uwe heiligheid, hier hebben we geen tijd voor,” viel Melnik hem in de rede. “Ik geef u vijf minuten,” en hij liet zijn vingers kraken.

De oude man trok scheef. Het had er alle schijn van dat noch de oorlogsuitrusting van de stalker en diens manschappen, noch de nauw verholen dreiging in de stem van Melnik ook maar enige indruk op hem maakte.

“En wat kunt u me dan wel aandoen?” grijnsde hij. “Martelen? Doden? U zult moeten toegeven dat ik toch al oud ben, en ons geloof kan nog wel wat martelaars gebruiken. Dus dood me maar, zoals jullie honderden miljoenen andere mensen hebben gedood! Zoals jullie de hele wereld hebben gedood! Heel onze wereld! Komaan, haal de trekker van dat duivelse machientje van u maar over, zoals jullie hebben gedrukt op de trekkers en knoppen van tienduizenden verschillende dood en verderf zaaiende apparaten!”

De stem van de man, eerst zwak en schor, kreeg gaandeweg een stalen klank. Ondanks zijn verwarde grijze haren, zijn geboeide handen en zijn kleine gestalte zag hij er niet meer meelijwekkend uit: er ging een vreemde kracht van hem uit, ieder volgend woord dat hij sprak klonk overtuigender en dreigender dan het voorgaande.

“U hoeft me niet eigenhandig te wurgen, u hoeft zelfs mijn doodsstrijd niet te zien. Wees vervloekt, jullie met al jullie machines! Jullie hebben het leven en de dood van alle waarde ontdaan. Denkt u dat ik gek ben? De echte gekken, dat zijn jullie, jullie vaders en jullie kinderen! Was het soms geen gevaarlijke waanzin om te proberen de hele aarde te onderwerpen, door een breidel over de natuur te werpen en haar tot bloedens toe op te jagen? En ook nog eens, uit haat jegens julliezelf en je gelijken, te proberen definitief met haar af te rekenen? Waar waren jullie toen de wereld ineenstortte? Hebben jullie gezien hoe dat was? Hebben jullie gezien wat ik heb gezien? De hemel, eerst smeltend, en dan overtrokken met stenen wolken? Ziedende rivieren en zeeën, die levend gekookte schepselen op de oever uitspuwden, om dan te veranderen in een ijzige gelei? Een zon die voor lange jaren van de horizon verdween? Huizen die in een fractie van een seconde tot stof vervielen, terwijl degenen die erin woonden in as veranderden? Hebben jullie hun kreten om hulp gehoord?! En die van degenen die stierven aan epidemieën en door de straling verminkt waren? Hebben jullie hun verwensingen gehoord?! Kijk naar hem!” wees hij naar Dron. “Kijk naar al diegenen zonder armen en ogen en met zes benen! Zelfs mensen die nieuwe vaardigheden hebben verworven, vervloeken jullie!”

De wilde was op zijn knieën gevallen en dronk verzaligd elk woord van zijn priester in. Artjom voelde ook zelf op dit moment een vergelijkbare wens. Zelfs de bewakers deden onwillekeurig een stap naar achteren, en alleen Melnik bleef de oude man vorsend aankijken.

“Hebben jullie de ondergang van deze wereld gezien?” vervolgde de priester. “Begrijpen jullie wie daar schuld aan heeft? Wie kent bij name degenen die met een druk op de knop, zelfs zonder te zien wat ze aanrichtten, honderdduizenden mensen van de aardbodem wegvaagden? Die de oneindige groene wouden veranderden in geblakerde woestijnen? Wat hebben jullie met deze wereld gedaan? Met mijn wereld?! Waar haalden jullie het gore lef vandaan om de verantwoordelijkheid op je te nemen voor haar vernietiging? De aarde heeft nooit groter kwaad gekend dan jullie helse machinebeschaving, een beschaving die levenloze mechanismen tegenover de natuur stelde! Ze heeft al het mogelijke gedaan om de wereld definitief te verpletteren, op te vreten en te verteren, maar ze overspeelde haar hand en vernietigde zichzelf. Jullie beschaving is een kankergezwel, het is een reusachtige amoebe die gretig alles in zich opzuigt wat er aan nuttigs en voedzaams om haar heen bestaat en niets dan onwelriekende en vergiftigde stront uitstoot. En nu hebben jullie opnieuw raketten nodig! Jullie hebben het meest verschrikkelijke wapen nodig dat door een beschaving van misdadigers is geschapen. Waarvoor? Om af te maken wat jullie begonnen zijn? Om de laatste overlevenden te chanteren? Om door te stoten tot de macht? Moordenaars! Ik haat jullie, ik haat jullie allemaal!” schreeuwde hij buiten zichzelf, toen begon hij te hoesten en zweeg.

Niemand zei een woord zolang hij zijn hoest nog niet de baas was, en toen vervolgde hij:

“Maar jullie hebben je tijd gehad. Ik zal het weliswaar niet meer meemaken, maar jullie zullen worden afgewisseld door anderen, er komen mensen die begrijpen hoe heilloos de techniek is, mensen die zonder kunnen! Jullie degenereren en hebben nog maar kort te leven. Wat jammer dat ik jullie doodsstrijd niet zal zien! Maar wij zullen zonen grootbrengen, die dat zullen zien! De mens zal het berouwen dat hij in zijn hovaardij alles heeft vernietigd wat hij aan waardevols bezat! Na eeuwen van bedrog en illusies zal hij eindelijk goed en kwaad, waarheid en leugen leren onderscheiden! Wij voeden degenen op die na jullie de aarde zullen bevolken. En om jullie doodsstrijd niet te rekken, geven wij jullie weldra de genadesteek recht in jullie hart! In dat verzwakte hart van jullie door en door verrotte beschaving... Die dag is nabij!” Hij spuwde op de grond voor Melniks voeten.

De stalker antwoordde niet meteen. Hij bekeek de van woede trillende man met respect. Toen kruiste hij de armen over de borst en vroeg belangstellend:

“En dus hebt u een of andere worm bedacht en fabels bij elkaar verzonnen, alleen om die kannibalen van u haat voor techniek en vooruitgang bij te brengen?”

“Houd uw mond! Wat weet u van mijn haat jegens uw vervloekte, uw duivelse techniek! Wat begrijpt u van mensen, van hun hoop, hun streven, hun behoeften?! Een dergelijke god was precies wat de mens nodig had. Precies zo één als wij hebben geschapen! Als de goden van vroeger de mens toestonden om zich in de afgrond te storten en zelf met hun wereld ten onder gingen, heeft het geen zin ze weer tot leven te wekken. In uw woorden hoor ik die verdomde arrogantie, die minachting, die hovaardij die de mensheid op de rand van de afgrond hebben gebracht. Goed, de Grote Worm mag dan niet bestaan en een bedenksel van onszelf zijn, maar u zult zeer spoedig in de gelegenheid zijn u ervan te overtuigen dat die verzonnen onderaardse god aanzienlijk machtiger is dan die hemelbewoners van jullie, die idolen die van hun tronen zijn gestoten en in stukken uiteen zijn gespat! U lacht om de Grote Worm? Lacht u maar! Maar u lacht niet het laatst!”

“Genoeg. Prop!” beval de stalker. “Voorlopig van hem afblijven, hij kan ons nog van pas komen.”

De oude man, die zich verzette en verwensingen schreeuwde, kreeg opnieuw een lap in zijn mond gepropt. De wilde, die voor alle zekerheid door twee strijders werd vastgehouden, liet zijn medeleven op geen enkele manier blijken. Hij stond zwijgend, zijn schouders hingen krachteloos omlaag, terwijl zijn uitgedoofde blik niet van de priester week.

“Leraar... Wat betekent: Grote Worm bestaat niet?” bracht hij eindelijk met moeite uit.

De oudste keurde hem zelfs geen blik waardig.

“Wat betekent: leraar heeft Grote Worm verzonnen?” formuleerde Dron verdwaasd, zijn hoofd heen en weer wiegend.

De priester antwoordde niet. Artjom had de indruk dat de oude man met zijn redevoering al zijn levenskracht en wil had opgebruikt en nu, nadat hij het vuur van zijn haat en minachting restloos had uitgespuwd, in apathie was vervallen.

“Leraar. Leraar... Grote Worm bestaat... Je liegt! Waarom? Je vertelt leugens – om vijanden te misleiden! Hij bestaat... Bestaat!”

Onverwachts begon Dron dof en akelig te janken. In dit half klaaglijke, half dierlijke geluid klonk zo’n wanhoop door, dat Artjom naar hem toe wilde gaan om hem te troosten. De oudste had het leven schijnbaar al vaarwel gezegd en elke belangstelling voor zijn leerling verloren, hem hielden nu heel andere vragen bezig.

“Bestaat! Bestaat! Hij bestaat! Wij zijn zijn kinderen! Wij zijn allemaal zijn kinderen! Hij bestaat, heeft altijd bestaan, zal altijd bestaan! Hij bestaat! Als Grote Worm niet bestaat... dan... zijn wij helemaal alleen...”

Nu de wilde aan zichzelf was overgeleverd, gebeurde er iets verschrikkelijks met hem. Dron raakte in trance, schudde zijn hoofd alsof hij hoopte te vergeten wat hij had gehoord, en bracht monotone geluiden voort, terwijl de tranen die uit zijn ogen drupten zich vermengden met zijn overvloedig lekkende kwijl. Hij deed zelfs geen pogingen om zijn gezicht af te vegen, maar hield zijn handen om zijn kaalgeschoren schedel geklemd. Zijn bewakers lieten hem los en hij viel op de grond, zijn oren met zijn handen dichtstoppend, zichzelf voor het hoofd slaand en steeds meer buiten zichzelf rakend, totdat zijn lichaam ongecontroleerd begon te kronkelen en zijn gekrijs de hele tunnel vulde. De strijders probeerden hem te kalmeren, maar zelfs schoppen en klappen vermochten niet langer dan een seconde het gehuil dat uit zijn borst naar buiten brak, te onderbreken, laat staan te stoppen.

Melnik keek vol afgrijzen naar de wilde, die nu volledig in zijn convulsies opging, gespte toen zijn heupholster los, trok daar zijn Stetsjkin met demper uit, richtte het wapen op Dron en haalde de trekker over. De demper plopte zacht en de over de grond rollende wilde verslapte onmiddellijk.

De ongearticuleerde schreeuw waarin hij zich had laten gaan, brak af, maar de echo herhaalde enkele seconden lang de laatste klank, als om het leven van Dron nog heel even te verlengen:

“Eeeeeeeeeeeeen...”

En toen pas drong tot Artjom door wat de wilde voor zijn dood precies had geroepen.

“Alleen!”

De stalker stak zijn pistool terug in de holster. Artjom kon zich er niet toe brengen zijn ogen naar hem op te slaan en bekeek in plaats daarvan de tot rust gekomen Dron en de priester, die dichtbij zat. Deze laatste reageerde totaal niet op de dood van zijn leerling. Toen de knal van het pistoolschot klonk, voer een lichte rilling door de oude man, daarna wierp hij een steelse blik op het lichaam van de wilde en keerde zich onverschillig af.

“We gaan verder,” beval Melnik. “Op dat lawaai komt zo de halve metro af.”

De brigade formeerde zich onmiddellijk. Artjom werd achteraan geposteerd, op de plaats van de hekkensluiter, en uitgerust met de krachtige lantaarn en het kogelwerende vest van een van de strijders die Anton droegen. Een minuut later kwamen ze in beweging en gingen ze dieper de tunnels in.

Artjom deugde niet meer voor de rol van hekkensluiter. Hij zette met moeite zijn ene been voor het andere, schopte steeds tegen de bielzen en keek hulpeloos naar de manschappen die voor hem uit stapten. In zijn oren klonk nog steeds het doodsgehuil van Dron. Diens wanhoop, teleurstelling en weigering om te geloven dat in deze verschrikkelijke, deplorabele wereld de mens helemaal alleen moest blijven, ervoer nu ook Artjom. Vreemd, maar pas nu hij het gehuil van de wilde had gehoord, vol van een uitzichtloze hunkering naar een bizarre, verzonnen godheid, begon hij dat universele gevoel van eenzaamheid te begrijpen dat het menselijk geloof voedde.

Terwijl hij voortsjokte door de lege, levenloze tunnel, voelde hij nu ook zelf iets vergelijkbaars. Als de stalker gelijk had en ze al meer dan een uur onderweg waren in het binnenste van Metro-2, dan was dat mysterieuze bouwwerk niet meer dan een simpele ingenieursconstructie, die al lang geleden door haar eigenaars was verlaten en in bezit was genomen door halfrationele kannibalen en hun fanatieke priesters.

De manschappen begonnen te fluisteren. De brigade trad een leeg station van een uiterst ongewoon type binnen. Het korte perron, het lage plafond, de enorm dikke pijlers van gewapend beton en de betegelde wanden in plaats van het gebruikelijke marmer wezen erop, dat dit station niet de ogen hoefde te plezieren en geen andere bestemming had, dan zo betrouwbaar mogelijk degenen te beschermen die er gebruik van maakten.

De dof geworden bronzen letters op de wanden vormden het onbegrijpelijke woord ‘Sovmin’. Op een andere plaats was te lezen: ‘Regeringshuis RF’. Artjom wist zeker dat er geen station was met een van deze namen in de gewone metro, en dat kon maar één ding betekenen: ze hadden die al lang achter zich gelaten. Melnik leek geen plannen te hebben om hier halt te houden. Hij keek haastig om zich heen, overlegde toen met zijn manschappen, en de brigade trok verder.

Artjom raakte bevangen door een vreemd gevoel, dat hij nauwelijks in woorden had kunnen uitdrukken. Het was alsof hij van zijn pleegvader voor zijn verjaardag een felgekleurd pakje had gekregen, waarin alleen krantenpapier bleek te zitten, zonder dat hij het cadeau zelf kon vinden. De Onzichtbare Toeschouwers verstijfden voor zijn ogen, ze veranderden van een dreigende, wijze en onbevattelijke kracht in fantasmagorische antieke sculpturen, niet meer dan illustraties bij oude mythen, en verkruimelden in het vocht en de tocht van de tunnels. Tegelijk daarmee verbrokkelden ook de andere geloofsovertuigingen waarmee hij tijdens zijn tocht in aanraking was gekomen.

Voor hem ontvouwde zich een van de grootste geheimen van de metro. Hij had D-6 betreden, dat door een van de mensen die hij gesproken had, de Gouden Mythe van de Metropolitain was genoemd. Maar in plaats van een blijde opwinding ervoer Artjom een onverklaarbare smart. Hij begon te begrijpen dat bepaalde raadsels juist daarom zo mooi waren, omdat er geen oplossing voor was, en dat er vragen waren waarop maar beter niemand het antwoord kon weten.

Artjom voelde hoe zijn wang koud werd – de ademhaling van de tunnels trok langs het spoor van een traan die naar beneden gleed. Hij schudde ontkennend zijn hoofd, precies zoals de doodgeschoten wilde dat zo-even nog had gedaan. Hij begon te rillen, verkild door de klamme tocht, die een geur van mufheid en verval aanvoerde – of kwam het door het indringende gevoel van eenzaamheid en leegte?

Een fractie van een seconde had hij het idee dat alles op de wereld zijn zin had verloren – zijn missie, de pogingen van de mens om op een veranderende aarde te overleven, en het leven überhaupt in al zijn verschijningsvormen. Dat leven was een lege huls – het bestond slechts uit de donkere tunnel van de tijd die eenieder was toegemeten en waardoorheen hij in den blinde moest voortstrompelen van station ‘Geboorte’ naar station ‘Dood’. Wie geloof zocht, was in feite op zoek naar aftakkingen van dat baanvak. Maar er waren niet meer dan twee stations en de tunnel was alleen gebouwd om ze te verbinden, daarom waren er geen afslagen en konden die er ook niet zijn.

Toen Artjom weer tot bezinning kwam, bleek hij enkele tientallen passen achterop te zijn geraakt. Hij begreep niet meteen wat hem weer tot zichzelf had gebracht. Toen hij om zich heen keek en goed luisterde, besefte hij het: in een van de wanden was een niet helemaal gesloten deur, waardoor hem een vreemd, aanzwellend geruis bereikte: een dof geklots of ontevreden gemurmel. Dit was waarschijnlijk nog onhoorbaar geweest toen de anderen langs de deur kwamen. Maar nu was het moeilijker geworden dit geruis niet op te merken.

De brigade lag nu al zeker honderd meter op hem voor. Artjom bedwong de neiging om de anderen achterna te rennen, hield zijn adem in, liep op de deur af en duwde ertegenaan. Erachter opende zich een tamelijk lange en brede gang, die eindigde in het zwarte vierkant van een uitgang. Het was daarvandaan dat het geklots te horen was, dat meer en meer deed denken aan het gebrul van een reusachtig dier.

Artjom had niet het lef om naar binnen te stappen. Hij stond als betoverd, starend naar de zwarte leegte van de uitgang aan het eind van de gang en luisterend totdat het gebrul vele malen sterker was geworden, totdat in de doorgang in het felle licht van zijn lantaarn iets vaags verscheen, iets onmetelijk groots, dat zich onstuitbaar vooruit bewoog, langs de geopende doorgang – voort.

Artjom deinsde achteruit, sloeg de deur dicht en zette het op een lopen, achter de brigade aan.