Hoofdstuk 2

De jager

Opnieuw kon Artjom niet meer helder denken. Zwarten... Die vervloekte onmensen waren tijdens zijn dienst maar één keer langsgekomen, maar ze hadden hem de stuipen op het lijf gejaagd, trouwens, probeer eens niet te schrikken...

Stel, je zit op wacht. Je warmt je aan het vuur. En opeens hoor je iets: vanuit de tunnel, ergens uit die diepte vandaan, klinkt een regelmatig, dof gerommel – eerst in de verte, gedempt, maar dan steeds dichterbij en luider. En opeens scheurt een verschrikkelijk doodsgehuil, al heel dichtbij, je oren stuk. Tumult! Iedereen springt op, de zandzakken en kisten waarop ze net nog zaten gooien ze bij elkaar om achter deze geïmproviseerde barricade dekking te zoeken, en de commandant schreeuwt de longen uit zijn lijf: “Alarm!”

Vanaf het station schiet een reserve te hulp, op de driehonderd meter halen ze een mitrailleur tevoorschijn, maar hier, waar de grootste klap moet worden opgevangen, laten mensen zich achter de zakken op de grond vallen, draaien hun machinegeweren naar de tunnelmonding, richten… Eindelijk, na te hebben gewacht tot de vampiers voldoende zijn genaderd, schakelen ze het zoeklicht in – en in de lichtbundel worden vreemde, grillige gestalten zichtbaar. Naakt, met een zwartglimmende huid, enorme ogen en hiaten van monden. In de maat stappen ze naar voren, op de versterking, de mensen, de dood af, fier rechtop, zonder af te buigen, dichter en dichterbij. Drie. Vijf. Acht van die creaturen... En de voorste werpt opeens het hoofd in de nek en stoot een rauw gehuil uit.

Er gaat een rilling over je huid, je wilt opspringen en wegrennen, je machinegeweer weggooien, je kameraden in de steek laten, alles naar de duivel laten lopen en de benen nemen. Het zoeklicht is gericht op de muilen van die nachtmerrieachtige schepsels, om met het felle licht hun pupillen te verschroeien, maar zo te zien vertrekken ze zelfs geen wenkbrauw, ze heffen hun handen niet beschermend op maar met wijd open ogen kijken ze in het zoeklicht en afgemeten zetten ze hun opmars voort, vooruit. Hebben ze eigenlijk wel pupillen?

En dan komen ze eindelijk aangerend van de driehonderd meter, met een mitrailleur, laten zich vallen, commando’s vliegen over en weer. Alles is klaar. Daar klinkt bulderend het langverwachte “Vuur!” Tegelijk beginnen enkele machinegeweren te knetteren, ratelt de mitrailleur. Maar de zwarten houden niet stil, duiken niet omlaag, rechtop en zonder aarzeling of misstap stappen ze naar voren, in de maat en even rustig als eerst. In het zoeklicht is te zien hoe de kogels hun glanzende lichamen uiteenrijten en achteruit werpen, ze vallen maar staan ter plekke weer op, rechten hun rug en lopen verder. En opnieuw, schor dit keer, want vanuit een doorboorde keel, weerklinkt die huiveringwekkende kreet.

Het zal nog een paar minuten duren voordat het stormvuur eindelijk die onmenselijke, onredelijke onverzettelijkheid breekt. En dan, als alle vampiers al op de grond liggen, ontzield en onbeweeglijk, krijgen ze van een afstand, van een meter of vijf, voor de zekerheid nog een laatste schot in het hoofd. En zelfs als alles voorbij is, als de kadavers al de schacht in worden gegooid en nog lang daarna, blijft datzelfde huiveringwekkende beeld op het netvlies gebrand: hoe de kogels zich vastzuigen in die zwarte lichamen en het zoeklicht die wijd open ogen verzengt, maar zij toch even afgemeten blijven opmarcheren.

Artjom sidderde bij deze gedachte. Ja, beter maar niet over ze praten, dacht hij. Gewoon, voor de zekerheid.

“Hé, Pjotr, ouwe! Opbreken! Wij komen er al aan!” werd hun vanaf de zuidkant, vanuit het donker toegeroepen. “Jullie wacht is afgelopen!”

De mannen bij het vuur kwamen los uit hun verstening, stonden op, rekten zich uit en deden hun rugzakken en wapens om, waarbij Andrej ook het opgepakte hondje meenam. Pjotr Andrejevitsj en Artjom gingen terug naar het station, Andrej met zijn mannen moesten naar hun post op de driehonderd meter: hun wacht was nog niet afgelopen.

De mannen van de aflossing waren al ter plekke, drukten handen, informeerden of er niets bijzonders was gebeurd, wensten de anderen een goede rust toe en gingen dichter bij het vuur zitten om het gesprek dat ze eerder al waren begonnen, te vervolgen.

Toen iedereen zuidwaarts door de tunnel liep, in de richting van het station, begon Pjotr Andrejevitsj een verhitte discussie met Andrej, overduidelijk de draad oppakkend van een van hun eeuwige geschillen, terwijl de kaalgeschoren bikkel die had gevraagd naar het dieet van de zwarten, de pas inhield tot hij op gelijke hoogte was met Artjom, om verder met hem op te lopen.

“Zo, jij kent dus Soechoj?” vroeg hij Artjom met een diepe, lage stem, zonder hem aan te kijken.

“Oom Sasja? O ja! Hij is mijn pleegvader. Ik woon ook bij hem”, antwoordde Artjom openhartig.

“Toe maar. Je pleegvader. Daar weet ik niks van,” mompelde de kale.

“En hoe heet u?” waagde Artjom het erop, van mening dat, als iemand hem naar een familielid vroeg, hij het recht had een wedervraag te stellen.

“Ik? Hoe ik heet?” vroeg de kale verbaasd. “Waarom moet jij dat weten?”

“Nou, dan geef ik oom Sasja... Soechoj door dat u naar hem hebt gevraagd.”

“Aha, juist ja. Hunter. Zeg maar dat Hunter naar hem heeft geïnformeerd. De jager. En doe hem de groeten.”

“Hunter? Maar dat is toch geen naam? Is dat soms uw achternaam? Of een bijnaam?” vroeg Artjom door.

“Achternaam? Hm,” Hunter begon te lachen. “Waarom niet? Zou heel goed... Nee, jochie, dat is geen achternaam. Dat is, hoe zal ik het zeggen... Een beroep. En jij heet?”

“Artjom.”

“Da’s dan mooi. Kennen we mekaar ook weer. Dat zal nog wel een vervolg krijgen, waarschijnlijk. En snel ook. Hou je haaks!”

Hij gaf Artjom een knipoog ten afscheid en bleef op de driehonderd meter hangen bij Andrej.

Er was nog een klein stukje te gaan, vanuit de verte was al het levendige rumoer van het station te horen. Pjotr Andrejevitsj, voortstappend naast Artjom, vroeg hem zorgelijk:

“Zeg Artjom, wat is dat eigenlijk voor een kerel? Wat heeft-ie jou wijsgemaakt?”

“Vreemde vent ja. Hij vroeg naar oom Sasja. Kent-ie hem dan soms? En u, kent u hem niet?”

“Ik geloof niet dat ik hem ken. Hij is maar voor een paar dagen op ons station, heeft hier iets te doen, hij en Andrej kennen elkaar waarschijnlijk ergens van, en nou heeft hij dus gevraagd of hij mee op wacht kon. Joost mag weten wat hij daar te zoeken had. Maar dat gezicht van hem, dat komt me bekend voor.”

“Ja. Iemand die er zo uitziet vergeet je niet snel, geloof ik”, opperde Artjom.

“Precies. Maar waar heb ik hem gezien? Hoe heet hij, weet jij dat toevallig?” informeerde Pjotr Andrejevitsj.

“Hunter. Dat is wat hij zei: Hunter. Mogen wij zien of we snappen wat dat betekent.”

“Hunter? Bepaald geen Russische achternaam”, zei Pjotr Andrejevitsj fronsend.

In de verte was al een rode gloed zichtbaar: op Volksvlijt werkte de gewone verlichting net zo min als op de meeste andere stations, en zodoende woonden de mensen al ruim twintig jaar in het purperen licht van noodlampen. Alleen in de ‘persoonlijke appartementen’ – tenten, kamers – brandden her en der gewone elektrische lampjes. Slechts een paar van de rijkste metrostations werden verlicht door echte kwiklampen. Daarover hadden zich legenden gevormd, en het kwam wel voor dat provincialen van de meest afgelegen, godvergeten haltes er jarenlang van droomden om zo’n wonder ter plaatse te komen bekijken.

Bij de uitgang van de tunnel gaven ze hun wapens af bij de wachtpost en tekenden af, waarna Pjotr Andrejevitsj Artjom ten afscheid de hand schudde en zei:

“Zo, nou eerst op stok! Ik kan zelf amper nog op m’n benen staan, en jij staat waarschijnlijk al helemaal te slapen. Doe Soechoj de hartelijke groeten. Hij moet eens langskomen.”

Artjom groette en ging, opeens door vermoeidheid overmand, op weg naar zijn ‘huis’.

Op Volksvlijt woonden ongeveer tweehonderd mensen. Sommigen in de dienstruimten, maar het grootste deel in tenten op het perron. Het waren legertenten, al oud en versleten, maar van degelijke kwaliteit. Met wind of regen hadden ze hier onder de grond niets te stellen, en ze werden vaak gerepareerd, zodat er prima in te wonen viel: warmte lieten ze niet door, licht evenmin, zelfs geluid hielden ze tegen, en wat wil je nog meer van woonruimte.

De tenten stonden dicht langs de muren, aan beide kanten daarvan: zowel bij de rails als in de centrale hal. Het perron was veranderd in iets wat wel weg had van een straat: in het midden was een tamelijk brede corridor vrijgelaten. Een paar tenten, de grotere voor omvangrijke gezinnen, namen de ruimte onder de bogen in beslag. Maar een paar bogen moesten vrij blijven voor doorgang: die aan beide uiteinden van de zaal en een in het midden. Beneden, onder de vloer van het perron, waren er nog andere ruimten, maar het plafond daar was laag en voor bewoning waren ze niet geschikt; op Volksvlijt waren ze in gebruik als levensmiddelenopslag.

De twee noordelijke tunnels werden enkele tientallen meters voorbij het station verbonden door korte haakse baanvakken, ooit aangelegd zodat de treinen zouden kunnen keren en terugrijden. Nu liep een van deze twee tunnels precies tot de zijuitrit naar het tussenbaanvak, verderop was hij ingestort; de andere leidde naar het noorden, naar Hortus Botanicus en bijna helemaal tot Mytisjtsji. Deze tunnel was intact gelaten als ontsnappingsroute in uiterste noodgevallen, en het was hier dat Artjom zijn wachtdienst had. Het resterende stuk van de tweede tunnel en het verbindende baanvak tussen de twee tunnels waren toebedeeld aan paddenstoelenplantages. De rails waren hier gedemonteerd, de aarde omgewoeld en bemest; hier werd het afval uit de beerputten naar toe gebracht, en staken overal in nette rijen de paddenstoelen hun witte hoedjes omhoog. Ook een van de twee zuidelijke tunnels was ingestort, op driehonderd meter, en daar, aan het verste uiteinde, zo ver mogelijk van waar de mensen woonden, waren de kippenhokken en de varkensstallen.

Het huis van Artjom stond aan de Hoofdstraat: hier, in een van de kleine tenten, woonde hij samen met zijn pleegvader. Zijn pleegvader was een belangrijke figuur, hij was verbonden aan de staf en verantwoordelijk voor de contacten met andere stations, en daarom was er verder niemand bij hen in de tent ingedeeld, ze hadden er een voor henzelf in de hoogste categorie. Zijn pleegvader was vaak twee of drie weken weg en nam Artjom nooit mee, met als excuus dat hij veel te gevaarlijke dingen te doen had en Artjom niet aan risico’s mocht blootstellen. Als hij terugkwam van zijn omzwervingen was hij vermagerd, verwilderd, soms gewond, en zat hij altijd de eerste avond bij Artjom om hem dingen te vertellen die zelfs moeilijk te geloven waren voor bewoners van dit groteske wereldje, gewend als ze waren aan onwaarschijnlijke verhalen.

Artjom verlangde er natuurlijk naar om rond te trekken, maar het was te gevaarlijk om zomaar in de metro te lopen lanterfanten: patrouilles van onafhankelijke stations waren heel wantrouwend, met wapens lieten ze je niet door, maar zonder wapens de tunnels ingaan betekende een wisse dood. Zodoende was Artjom, sinds zijn pleegvader en hij van Savjolovo waren gekomen, nog nooit op een verre missie geweest. Soms moest hij voor het een of ander naar Aleksejevo, en dan ging hij natuurlijk niet alleen maar met een groep, ze kwamen zelfs tot station Riga. En dan had hij nog een tocht op zijn naam staan waarover hij niemand iets vertellen kon, hoe graag hij ook wilde.

Dat was lang geleden geweest, toen er op Hortus Botanicus nog niets te bespeuren viel van wat voor zwarten dan ook en dit gewoon een verlaten, donker station was, toen de wachtposten van Volksvlijt veel verder noordelijk stonden, en Artjom zelf nog maar een klein jochie was. Samen met z’n vrienden had hij toen een riskante streek uitgehaald: bij de wisseling van de wacht waren ze door het verste grenskordon geslopen met zaklantaarns en een dubbelloopsgeweer dat ze van een van hun ouders hadden gepikt, en waren ze het hele stuk naar Hortus Botanicus gekropen. Dat was angstaanjagend en opwindend tegelijk. Overal doken in het licht van de lantaarns sporen van menselijk leven op: resten van vuur, verbrande boeken, kapot speelgoed, gescheurde kleren. Ratten schoten heen en weer, en van tijd tot tijd weerklonken vanuit de noordelijke tunnel vreemde rommelende geluiden. Een van Artjoms vrienden, hij wist al niet meer wie precies, maar waarschijnlijk Zjenka, de meest ontembare en nieuwsgierige van de drie, stelde voor: als we nou eens probeerden de afsluiting weg te halen en naar boven te gaan, met de roltrap... gewoon om te kijken hoe het daar is? Wat er daar is?

Artjom haastte zich te zeggen dat hij ertegen was. De verhalen van zijn pleegvader, kort tevoren, over mensen die boven de grond waren geweest, hoe lang ze daarna ziek waren en van welke verschrikkingen ze soms daarboven getuige waren geweest, lagen hem nog te vers in het geheugen. Maar ze begonnen meteen op hem in te praten, het was een kans uit duizenden: wanneer zou het nog een keer lukken om zo, zonder volwassenen, op een echt verlaten station te belanden, en hier kon je ook nog eens naar boven en kijken, met eigen ogen kijken hoe dat is, als je niets boven je hoofd hebt. Ze hadden het al bijna opgegeven om hem goedschiks om te praten, toen ze verklaarden dat, als hij zo’n lafbek was, hij dan maar hier beneden moest blijven zitten wachten tot zij terug zouden komen. Alleen achterblijven op een verlaten station en ook nog eens zijn reputatie bij zijn twee beste vrienden verpesten leek Artjom al helemaal onverdraaglijk, en hij stemde met tegenzin in.

Tot hun verbazing bleek het mechanisme dat de afsluiting tussen het perron en de roltrappen in beweging moest zetten, nog intact. En juist Artjom slaagde er na een half uur van verwoed proberen in, om het in werking te stellen. De roestige ijzeren wand week met een hels geknars opzij, en voor hun ogen rees een korte rij treden van de opgaande roltrap op. Erboven waren er een paar verzakt, en door het gapende gat waren in het licht van de lantaarns kolossale tandwielen zichtbaar, die jaren geleden voor altijd tot stilstand waren gekomen, aangevreten door de roest en begroeid met iets bruinigs dat nauwelijks merkbaar bewoog. Met moeite dwongen de jongens zichzelf de roltrap op. Een paar keer gaven de treden waar ze op stapten met een piep mee en zakten omlaag, dan grepen ze zich vast aan de poten van de lampen en klommen over de verzakking heen. De weg omhoog was niet lang, maar hun aanvankelijke vastberadenheid verdampte al na de eerste verzakte tree, en om moed te verzamelen beeldden ze zich in dat ze echte stalkers waren.

Stalkers...

Dit woord, vreemd aan de Russische taal, was inmiddels helemaal ingeburgerd. Vroeger werden mensen zo genoemd die door armoede ertoe werden gedreven om verlaten militaire schietkampen binnen te dringen, de nog niet verroeste granaten en bommen uit elkaar te halen en de geelkoperen hulzen te verkopen aan opkopers van non-ferrometalen; en ook de rare snuiters die in vredestijd door de riolen kropen werden stalkers genoemd, wie niet eigenlijk. Maar al die betekenissen hadden iets gemeen: altijd ging het om een uiterst gevaarlijk beroep, altijd om de ontmoeting met het onverkende, onbevattelijke, raadselachtige, onheilspellende, onverklaarbare. Wie weet wat er zich afspeelde op de verlaten schietkampen, waar op de door duizenden explosies omgeploegde, met loopgraven doorsneden en tot catacomben uitgegraven radioactieve aarde monsterlijke gewassen opschoten? En je kon er alleen maar naar raden wat er zoal huisde in de riolering van de megapool, sinds de bouwlieden de luiken achter zich hadden gesloten en de naargeestige, nauwe en onwelriekende gangen voor altijd hadden verlaten.

In de metro was ‘stalker ’ de benaming voor die zeldzame waaghalzen die het aandurfden zich bovengronds te vertonen. In beschermende pakken en gasmaskers met verduisteringsglas, tot de tanden gewapend, gingen deze mannen naar boven om voor iedereen onmisbare zaken op te halen: munitie, apparatuur, onderdelen, brandstof. Er waren honderden mensen die het erop waagden. Slechts een enkeling slaagde erin levend terug te komen, en zulke mensen waren hun gewicht in goud waard, ze stonden in nog hoger aanzien dan de voormalige medewerkers van de metro. De meest uiteenlopende gevaren wachtten aan de oppervlakte op degenen die het lef hadden om naar boven te gaan: van de straling tot de daardoor gemuteerde, angstaanjagende creaturen. Bovengronds was er ook leven, maar dat was naar normale menselijke begrippen al geen leven meer.

Iedere stalker werd een levende legende, een halfgod naar wie iedereen, van klein tot groot, in extase opkeek. Kinderen die worden geboren in een wereld waarin vliegen en varen doelloos en zinloos zijn geworden, waarin woorden als ‘piloot’ en ‘zeeman’ hun glans en gaandeweg hun betekenis verliezen, willen stalker worden. Weggaan, uitgemonsterd in een glimmende wapenrusting, uitgeleide gedaan door honderden blikken vol aanbidding en ontzag, naar boven, naar de goden, om te strijden met monsters en om bij terugkeer naar het onderaardse de mensen hier brandstof, munitie, licht en vuur te brengen. Leven te brengen.

Ook Artjom en zijn vriend Zjenka en Vitalik-Splinter wilden stalker worden. En terwijl zij zichzelf dwongen naar boven te kruipen langs de angstwekkend knarsende roltrap met zijn wegvallende treden, stelden ze zichzelf voor in beschermende pakken, met geigertellers, de uit de kluiten gewassen handmachinegeweren geveld, zoals het echte stalkers ook betaamde. Maar ze hadden geen geigertellers, geen bescherming, en in plaats van dreigende mitrailleurs alleen een antieke dubbelloops, die misschien zelfs helemaal niet schoot.

De tocht omhoog eindigde vrij snel, ze waren opeens zo goed als bovengronds. Gelukkig was het nacht, anders waren ze onvermijdelijk blind geworden. Hun ogen, na lange jaren leven onder de grond gewend aan het donker, het purperen licht van kampvuren en noodlampen, zouden zo’n belasting niet hebben kunnen verdragen. Verblind en hulpeloos zouden ze vrijwel zeker niet meer zijn thuisgekomen.

Van het ingangsgebouw van Hortus Botanicus was weinig over, de helft van het dak was naar beneden gekomen en erdoorheen was de inmiddels van radioactieve aswolken ontdane, donkerblauwe zomerhemel te zien, bezaaid met myriaden sterren. Maar wat is zo’n sterrenhemel voor een kind dat niet in staat is zich zelfs maar voor te stellen dat hij boven zijn hoofd geen plafond zou kunnen hebben? Wanneer je de blik omhoog richt en die niet stuit op een betonnen afdekking en roestige leidingen- en buizenstelsels, maar zich verliest in een donkerblauwe afgrond die zich uitstrekt boven je hoofd – wat een gevoel is dat! En dan de sterren! Kan iemand die nooit sterren heeft gezien, zich soms indenken wat oneindigheid is, wanneer het begrip zelf vermoedelijk ooit is opgekomen bij mensen die werden geïnspireerd door het nachtelijk hemelgewelf? Miljoenen glimmende lichtjes, zilveren spijkertjes geslagen in een koepel van blauw fluweel...

De kleine jongens stonden drie, vijf, tien minuten, zonder ook maar een woord te kunnen uitbrengen. Ze zouden geen stap hebben verzet en tegen de ochtend misschien levend zijn gekookt, als er niet heel dichtbij een vreselijk, ijzingwekkend gehuil had opgeklonken. Ineens weer bij hun positieven stormden ze hals over kop terug naar de roltrap en renden buiten adem naar beneden, waarbij ze alle omzichtigheid vergaten en een paar keer bijna naar beneden stortten, tussen de tandwielen. Elkaar ondersteunend en voortslepend legden ze de terugweg af in luttele seconden.

Hals over kop sprongen ze over de laatste tien treden, waarbij ze het dubbelloopsgeweer verloren, en wierpen ze zich op de hendel van de afscheiding. Maar, alsof de duivel ermee speelde, het roestige stuk schroot was vastgeschoten en wilde niet terug waar het hoorde. Half dood van angst dat de bovengrondse monsters hen achterna zouden komen, maakten ze dat ze weer bij het noordelijke grenskordon kwamen.

Ze wisten echter nog wel af te spreken dat ze hun mond zouden houden en geen enkele volwassene zouden vertellen waar ze waren geweest, omdat ze wel begrepen dat ze waarschijnlijk iets goed fout hadden gedaan door de hermetische deuren open te laten staan – misschien hadden ze voor de mutanten de weg naar beneden geopend, de metro in, naar de mensen. Op de grenspost vertelden ze dat ze in de zijtunnel op ratten waren gaan jagen maar hun wapen waren kwijtgeraakt, bang waren geworden en rechtsomkeert hadden gemaakt.

Natuurlijk kreeg Artjom er van zijn pleegvader flink van langs. De officiersriem schrijnde nog lang na, maar Artjom hield zich als een krijgsgevangen partizaan en verried zijn militaire geheim niet. Zijn kameraden zwegen eveneens.

Ze werden geloofd.

Maar nu begon Artjom, wanneer hij zich deze geschiedenis herinnerde, steeds vaker bedenkingen te krijgen: had die tocht, en vooral die afscheiding die ze hadden geopend, niet iets te maken met dat gespuis dat de laatste paar jaar hun kordons had bestormd?

Artjom groette de mensen die hij onderweg tegenkwam, bleef dan hier, dan daar even staan om nieuwtjes op te vangen, een vriend de hand te drukken, een bekend meisje te zoenen en ouderen te vertellen hoe zijn pleegvader het maakte, en kwam ten slotte aan bij zijn huis. Er was niemand en hij besloot niet op zijn pleegvader te wachten maar meteen te gaan slapen: een wachtdienst van acht uur zou iedereen wel kunnen vloeren. Hij schopte zijn laarzen uit, trok zijn jack uit en drukte zijn gezicht in het kussen. De slaap liet niet lang op zich wachten.

De tent werd half opengeslagen en onhoorbaar sloop een massieve figuur naar binnen. Een gezicht was niet te onderscheiden, alleen was zichtbaar hoe de gladde schedel onheilspellend oplichtte in de rode noodverlichting. Een diepe stem klonk: “Wel, zo komen we elkaar dus weer tegen. Die pleegvader van jou is hier niet, zie ik. Geen nood. We krijgen hem wel te pakken. Vroeg of laat. Die loopt niet weg. Ondertussen ga jij met me mee. We moeten iets bespreken. De afsluiting op Hortus, bijvoorbeeld.” Artjom verijsde toen hij zijn kennis van zojuist bij het grenskordon herkende, de man die zich had voorgesteld als Hunter. Die kwam al dichter bij hem, langzaam, geluidloos, en zijn gezicht was nog steeds niet te zien, het licht viel zo vreemd... Artjom wilde om hulp roepen, maar een machtige hand, koud als van een lijk, drukte zijn mond dicht. Eindelijk lukte het hem zijn lantaarn te pakken te krijgen en aan te doen, om er de man mee in het gezicht te schijnen. Wat hij zag benam hem even alle kracht en vervulde hem met ontzetting: in plaats van een menselijk gezicht, al was het maar grof en onbehouwen, doemde voor hem een verschrikkelijke zwarte tronie op met twee enorme redeloze ogen zonder oogwit en een opengesperde muil. Artjom rukte zich los en schoot naar de uitgang van de tent. Opeens viel het licht uit en werd het op het station helemaal donker, alleen ergens heel ver was de zwakke weerschijn van het kampvuur zichtbaar. Zonder lang na te denken stormde Artjom die kant op, naar het licht. De vampier glipte achter hem aan en brulde: “Blijf staan! Je kunt nergens heen!” Een akelige lach brak los, gestaag aangroeiend tot het bekende spookachtige gehuil. Artjom rende zonder om te kijken, hij hoorde achter zich zware laarzen dreunen, bedaard en afgemeten, alsof zijn achtervolger wist dat hij geen haast hoefde maken omdat hij Artjom vroeg of laat toch wel te pakken zou krijgen.

Aangekomen bij het vuur zag Artjom dat er iemand bij zat met zijn rug naar hem toe. Hij begon de zittende figuur door elkaar te schudden, om hem om hulp te vragen, maar plotseling viel de man plat neer, overduidelijk al lang dood, zijn gezicht was bedekt met iets als ijzel. In deze bevroren man herkende Artjom oom Sasja, zijn pleegvader.

“Hé, Artjom! Genoeg geslapen! Kom, sta op, hup! Je ligt hier al zeven uur achter elkaar te pitten. Opstaan, slaapkop! We hebben bezoek!” klonk de stem van Soechoj.

Artjom ging rechtop zitten en gaapte hem verdwaasd aan.

“O, oom Sasj... Ben jij het! Alles in orde met jou?” vroeg hij ten slotte, na een tijdje met zijn ogen te hebben geknipperd. Met moeite bedwong hij de aandrang te vragen of Soechoj überhaupt wel leefde, en alleen maar omdat hij het antwoord wel kon voorspellen.

“Ja, zoals je ziet! Kom op jong, opstaan, geen geluilak. Ik wil jevoorstellen aan mijn vriend,” sprak Soechoj.

Dichtbij was een bekende diepe stem te horen, en het zweet brak Artjom uit toen hij dacht aan de nachtmerrie die hij net had gehad.

“O, kennen jullie elkaar al?” vroeg Soechoj verbaasd. “Nou Artjom, voortvarend ben je wel!”

Eindelijk wrong ook de gast zich de tent in. Artjom huiverde en drukte zich tegen het tentdoek: het was Hunter. Opnieuw draaide de nachtmerrie zich voor Artjoms ogen af: de lege duistere ogen, het gedreun van zware laarzen achter zijn rug, het verstijfde lijk bij het vuur.

“Ja. We hebben al kennisgemaakt,” bracht Artjom uit, terwijl hij de gast met tegenzin de hand reikte.

De hand van Hunter was warm en droog, en Artjom begon zich er langzaam van te overtuigen dat het gewoon een droom was geweest, dat er geen kwaad school in deze man en dat zijn verbeelding, in de acht uur bij het grenskordon door angsten op hol gejaagd, gewoon met zijn dromen aan de haal was gegaan…

“Luister, Artjom! Doe ons een plezier! Kook jij even water voor de thee! Heb je onze thee al geprobeerd?” zei Soechoj met een knipoog naar zijn gast. “Best wel straf spul!”

“Ken ik al,” reageerde Hunter met een knikje. “Goeie thee. Op Drukkerij maken ze ook zoiets. Bócht! Maar wat jullie hier hebben, da’s andere koffie.”

Artjom ging water halen en toen naar het gemeenschappelijke vuur om de theepot op te zetten. Het was streng verboden in de tenten vuur te maken: al een paar stations waren uitgebrand. Onderweg bedacht hij dat Drukkerij helemaal het andere eind van de metro was, Joost mocht weten hoever lopen, hoeveel overstappen en doorgangen, door hoeveel stations je moest zien te komen – hier met bedrog, daar met geweld, weer elders dankzij contacten. En daar zegt-ie zomaar achteloos: “Op Drukkerij maken ze ook...” Ja, je kon zeggen wat je wilde, maar een markant personage was het wel, zij het ook een tikje griezelig. En de hand die hij gaf, een bankschroef gewoon, terwijl Artjom toch ook geen slappeling was en zelf maar wat graag bij een handdruk zijn krachten met iemand mat.

Hij bracht de theepot aan de kook en liep terug naar de tent. Hunter had zijn regenjas al uitgedaan; eronder droeg hij een zwarte coltrui, die zijn krachtige nek en gespierde machtige lichaam nauw omspande. De trui was gestoken in een legerbroek met koppelriem. Over de coltrui heen droeg hij een survivalvest met een grote hoeveelheid zakken, en in zijn oksel hing in een schouderholster een gebruineerd pistool van monstrueuze afmetingen. Artjom hoefde maar even beter te kijken om vast te stellen dat het een Stetsjkin was met een lange demper erop geschroefd en erbovenop een of ander hulpmiddel, zo te zien een laserdoelzoeker. Een mastodont als deze moest een heel vermogen hebben gekost. Geen simpel wapen, dat had Artjom meteen opgemerkt, en zeker niet bedoeld voor zelfverdediging. Hij bedacht dat Hunter bij de kennismaking, toen hij zijn naam noemde, er meteen aan had toegevoegd: “Jager.”

“Nou Artjom, schenk onze gast eens in! Ga toch zitten, Hunter, ga zitten! Vertel op!” zei Soechoj lawaaiig. “Goeie genachte, zolang als ik jou niet heb gezien!”

“Straks vertel ik wel. Niks bijzonders. Maar bij jullie zijn vreemde dingen gaande, heb ik gehoord. Er komen hier allerlei spookwezens. Van de noordkant. Vandaag heb ik, toen we op wacht stonden, de gekste praatjes gehoord. Wat is dat?” vroeg Hunter op zijn manier, in korte, afgehakte zinnen.

“Dat is de dood, Hunter,” antwoordde Soechoj, opeens tobberig. “Dat is onze naderende dood. Ons noodlot kruipt naderbij. Dat is het.”

“Hoezo, de dood? Ik heb gehoord dat het jullie heel goed lukt om ze eronder te houden. Ze zijn toch ongewapend? Wat is dat dan? Waar komen ze vandaan, wie zijn ze? Op andere stations heb ik nog nooit zoiets gehoord. Nog nooit. En dat betekent dat er verder nergens zoiets is. Ik wil weten wat dat is. Ik ruik hier een heel groot gevaar. Ik wil weten hoe gevaarlijk het echt is, ik wil weten van welke aard het is. Daarom ben ik hier.”

“Het gevaar moet worden geëlimineerd, nietwaar, Jager? Je bent en blijft een cowboy. Maar kan het gevaar wel worden geëlimineerd, dat is nou precies de vraag,” zei Soechoj met een droef lachje. “Daar zit het op vast. Het is allemaal ingewikkelder dan je denkt. Veel ingewikkelder. Dit zijn niet zomaar zombies, levende doden uit een film. Dan zou het heel simpel zijn: je laadt je revolver met zilveren kogels,” hij richtte zijn hand als een denkbeeldig pistool, “pief paf poef en je hebt de kwade machten vernietigd. Maar hier gaat het om iets anders. Iets verschrikkelijks. En mij maak je toch niet makkelijk bang, Hunter, dat weet je.”

“Wat nou, paniek bij jou?” vroeg Hunter verbaasd.

“Hun voornaamste wapen is de angst. Het lukt de mensen nauwelijks om op hun posities te blijven. Ze liggen klaar met machinegeweren en mitrailleurs, en wat er op hen afkomt is ongewapend. En terwijl ze allemaal weten dat ze met meer zijn en dat ze ook nog eens beter zijn, slaan ze al meteen zo ongeveer op de vlucht, ze worden gek van angst, sommige zelfs letterlijk, dat zeg ik je onder vier ogen. En ze zijn niet zomaar bang, Hunter!” Soechoj dempte zijn stem. “Het is... Ik weet zelfs niet hoe ik je dat duidelijk kan maken. Met iedere keer wordt het sterker en sterker. Op de een of andere manier gaan ze tussen de oren zitten. En ik heb de indruk dat ze dat welbewust doen. Je voelt ze al van ver, en dat gevoel wordt sterker en sterker, zo’n vuige onrust, weet je, je voelt je knieën klapperen. En je hoort of ziet nog helemaal niets, maar je weet toch al dat ze ergens dichtbij zijn en er aankomen. Daar komen ze... en dan klinkt er een gehuil! Je wilt gewoon meteen maken dat je wegkomt. Ze komen dichterbij, je vergaat al van angst. En dan is nog een hele tijd te zien hoe ze met open ogen op het zoeklicht af lopen.”

Artjom huiverde. Blijkbaar was hij niet de enige die last had van nachtmerries. Vroeger probeerde hij met niemand hierover te praten, bang dat ze hem voor een lafaard of een gestoorde zouden houden.

“Ze schudden je mentaal compleet door elkaar, de klootzakken!” vervolgde Soechoj. “En weet je, het lijkt wel of ze afstemmen op jouw golflengte, de volgende keer voel je ze nog beter en ben je nog banger. Dit is niet zomaar angst. En ik kan het weten.”

Hij zweeg. Hunter zat onbeweeglijk, bestudeerde hem aandachtig en overdacht zo te zien wat hij had gehoord. Toen nam hij een slok van het hete aftreksel en sprak langzaam en zacht:

“Dit is een bedreiging voor alles en iedereen, Soechoj. Voor heel dit miezerige metrostelsel, niet alleen voor jullie station.”

Soechoj zweeg, alsof hij niet wilde antwoorden, maar plotseling viel hij uit:

“Voor de hele metro, zeg je? Welnee, niet alleen de metro. Voor heel onze progressieve mensheid, die het nu voor de kiezen krijgt met al die vooruitgang. Het moment is gekomen dat we ervoor moeten betalen! De strijd der soorten, Jager. De strijd der soorten. En die zwarten zijn geen ongedierte, het zijn absoluut geen vampiers. Ze zijn de homo novus, het volgende stadium in de evolutie, dat beter is aangepast aan zijn leefomgeving. Zij hebben de toekomst, Jager! Misschien dat de sapientes nog enkele tientallen, mogelijk zelfs vijftig jaar wegrotten in hun vervloekte holen, die ze zelf voor zich hebben uitgegraven toen ze nog met te veel waren en er niet voor hen allemaal tegelijk plaats was daarboven, zodat ze degenen die het minder breed hadden overdag onder de grond moesten stoppen. We zullen verbleken en verkommeren als Wells-achtige Morlocks, je weet wel, uit ‘De tijdmachine’: leefden er daar in de toekomst onder de grond niet zulke schepsels? Dat waren ook ooit sapientes geweest. Ja, we zijn optimistisch, wij willen niet de pijp uitgaan! Wij zullen op onze eigen stront paddenstoelen kweken, en het varken wordt de nieuwe beste vriend van mens, zijn survivalpartner, zogezegd. Met een smakelijk geknisper zullen we de multivitamines vreten die met tonnen door onze zorgzame voorouders zijn aangemaakt. Wij zullen steels naar boven kruipen, om schielijk een jerrycan benzine, een beetje van iemands todden, en als we heel veel geluk hebben, nog een handjevol patronen weg te snaaien en dan zo snel mogelijk terug te vluchten, onze benauwde ondergrondse weer in, als dieven om ons heen loerend of niemand ons gezien heeft. Want daar, daarboven, zijn we al niet meer thuis. De wereld behoort ons niet langer toe, Jager. De wereld behoort ons niet langer toe.”

Soechoj zweeg, zijn blik gericht op de damp die langzaam opsteeg uit zijn beker thee en wegsmolt in het schemerduister van de tent. Hunter antwoordde niet, en Artjom bedacht opeens dat hij van zijn pleegvader nog nooit zoiets had gehoord. Er was niets over van diens gebruikelijke zekerheid dat alles zeker goed zou komen, van het “Maak je niet druk, we komen er wel!”, van de opmonterende knipoogjes. Of was dat altijd alleen voor de show geweest?

“Heb je niets te zeggen, Jager? Nou? Kom op, een beetje weerwerk! Je wist het toch allemaal zo goed? Waar is dat optimisme van jou gebleven? De laatste keer dat we elkaar spraken beweerde je nog, dat het stralingsniveau zou dalen en dat de mensen ooit weer zouden terugkeren boven de grond. Ach, Jager... ‘Als de zon boven ’t woud schijnt, is dat toch niet voor mij...’” zong Soechoj vilein. “We klauwen ons met onze nagels vast aan het leven, we zullen ons uit alle macht eraan vasthouden, want wat als, wat ook de filosofen mogen zeggen en de sektariërs beweren, er straks opeens niets blijkt te zijn? Je wilt het niet geloven, je wilt het niet, maar diep van binnen weet je dat het zo is. Maar dit gedoetje hier bevalt ons prima, Jager, is het niet? Jij en ik, we houden van het leven! Jij en ik zullen door stinkende onderaardse krochten kruipen, in innige omhelzing met varkens slapen en ratten vreten, maar overleven zullen we! Toch? Word wakker, Jager! Niemand zal over jou een boekje schrijven: ‘Over een echte man’, niemand zal jouw levenswil bezingen, jouw gehypertrofieerde instinct tot zelfbehoud. Hoe lang ga je het uithouden op paddenstoelen, multivitamines en varkensvlees? Geef het maar op, sapiens! Je bent niet langer de heerser der natuur! Je bent onttroond! Nee, je hoeft niet meteen de pijp uit te gaan, niemand die daarop staat. Kruip nog even rond in doodsnood, stikkend in je eigen stront. Maar weet, sapiens: je hebt je termijn uitgediend! De evolutie, waarvan je de wetten hebt blootgelegd, heeft haar volgende ronde al afgelegd, je bent al niet meer het laatste stadium, niet meer de kroon der schepping. Je bent een dinosaurus. Sta je plaats af aan nieuwe, meer volmaakte soorten. Je moet niet egoïstisch zijn. Jouw spel is uit, laat nu de beurt aan anderen. Je hebt je tijd gehad. Je bent al uitgestorven. En laten toekomstige beschavingen zich maar het hoofd breken over de vraag waaraan de sapientes hun extinctie te danken hebben. Al zal dat waarschijnlijk niemand interesseren.”

Hunter, die tijdens deze monoloog aandachtig zijn nagels had bestudeerd, sloeg eindelijk zijn ogen op naar Soechoj en bracht er met moeite uit:

“Je hebt aardig ingebonden sinds de vorige keer dat ik je zag. Want ik weet nog hoe je me toen zei, dat als we onze beschaving bewaren, als we niet verzuren, het niet verleren om Russisch te praten, als we onze kinderen zullen leren lezen en schrijven, dat we het dan prima zouden uithouden, misschien ook onder de grond. Dat was jij toch, die me dat zei, of niet soms? En nu opeens: geef het maar op, sapiens! Wat is dat nou?”

“Ik heb het nu gewoon door, Jager. Ik voelde wel dat jij het misschien ook nog zou snappen, maar misschien ook wel nooit: we zijn dinosauriërs en zijn aan onze laatste dagen bezig. Laat het nog tien of zelfs honderd jaar duren, maar hoe dan ook...”

“Verzet is zinloos, zeker?” zei Hunter onvriendelijk, met lijzige stem. “Is dat waar je naar toe wilt?”

Soechoj zweeg met neergeslagen ogen. Het was duidelijk dat het hem, die nooit en tegenover niemand zijn zwakheden toegaf, zwaar was gevallen om zoiets te zeggen tegen een oude kameraad, en dan nog wel in Artjoms bijzijn. Het deed hem pijn de witte vlag uit te hangen.

“Mooi niet dus! Daar kun je lang op wachten!” zei Hunter traag, terwijl hij zich in zijn volle lengte oprichtte. “En zij kunnen daar lang op wachten! Nieuwe soorten, zeg je? De evolutie? Onafwendbaar uitsterven? Stront? Varkens? Vitamines? Dat moet ik nog meemaken. Ik ben er niet bang voor. Begrepen? Ik steek mijn handen niet omhoog. Instinct tot zelfbehoud? Dat mag je van mij zo noemen. Ja, ik zal me met mijn nagels aan het leven vastklauwen. Ik heb het gehad met die evolutie van jou. Laat andere soorten netjes op hun beurt wachten. Ik ben geen stuk vee dat zich naar slachtbank laat leiden. Capituleer jij maar en ga naar die meer volmaakte en beter aangepaste types van je, sta je plaats in de geschiedenis maar aan ze af! Als je voelt dat je uitgestreden bent, smeer ’m dan maar, deserteer, ik zal je niet veroordelen. Maar ga niet proberen mij bang te maken. En probeer me niet mee te slepen naar het abattoir. Wat loop je tegen me te preken? Als je niet alleen bent, als je het opgeeft in een collectief, schaam je je dan minder? Of looft de vijand een kommetje hete pap uit voor elke kameraad die je meeneemt in krijgsgevangenschap? Is mijn strijd hopeloos? Zeg het maar, staan we op de rand van de afgrond? Ik spuug in die afgrond van jou. Als je denkt dat jouw plaats daar op de bodem is, adem dan diep in en hup, stap naar voren. Maar ik ga niet met je mee. Als de Redelijke Mens, de geraffineerde en geciviliseerde sapiens, kiest voor de capitulatie, dan zal ik die eretitel afstaan en liever een beest worden. En als een beest zal ik dan mijn nagels in het leven slaan en anderen de keel doorbijten, om te overleven. En ik zal overleven. Is dat duidelijk?! Ik zal overleven!”

Hij ging zitten en vroeg rustig aan Artjom hem nog wat thee in te schenken. Soechoj stond zelf op en ging de thee bijvullen en de ketel opzetten, neerslachtig zwijgend. Artjom bleef alleen met Hunter in de tent achter. Diens laatste woorden, die eloquente minachting van hem, de verwoede zekerheid dat hij zou overleven, werkten aanstekelijk op Artjom. Lange tijd durfde hij niet als eerste weer het woord te nemen. Maar toen wendde Hunter zelf zich tot hem:

“En jij, jongen, wat denk jij? Zeg het maar, geneer je niet. Wil jij dat ook, als een plant? Als een dinosaurus? Op je spullen zitten wachten tot ze je komen halen? Ken je die van de kikker in de melk? Twee kikkers vallen in een kan met melk. De ene denkt rationeel na en begrijpt op tijd dat het geen zin heeft weerstand te bieden en dat je je lot niet kunt ontlopen. En straks is er opeens ook nog een hiernamaals, dus waarom zou je je nodeloos druk maken en jezelf met ijdele hoop voor de gek houden? Hij trok z’n pootjes in en zonk naar de bodem. Maar de tweede was waarschijnlijk dom of atheïstisch. Die begon me toch te spartelen. Je zou zeggen, waarom zou hij zich uit de naad werken als alles toch was voorbestemd? Hij spartelde en spartelde. Totdat hij de melk tot boter had gekarnd. En eruit kroop. Eren wij de nagedachtenis van zijn kameraadje, voortijdig gesneuveld in naam van de vooruitgang van de filosofie en het rationele denken.”

“Wat doet u eigenlijk?” waagde Artjom eindelijk te vragen.

“Wat ik doe? Je weet al wat ik ben. Jager.”

“Maar wat betekent dat, jager? Wat doet u dan? Jaagt u?”

“Hoe zal ik dat uitleggen... Weet je hoe het menselijk lichaam in elkaar zit? Het bestaat uit miljoenen minuscule cellen: sommige geven elektrische signalen door, andere bewaren informatie, weer andere zuigen voedingsstoffen op, nog weer andere vervoeren zuurstof. Maar binnen een dag zouden ze allemaal, zelfs de belangrijkste onder hen, dood zijn, zou het hele organisme dood zijn, als er geen cellen waren die verantwoordelijk waren voor de immuniteit. Die noemen we macrofagen. Ze werken methodisch en regelmatig als een klok of een metronoom. Wanneer er in het organisme een infectie opduikt, vinden ze die, ze komen die altijd op het spoor, waar-ie zich ook verstopt, en ze krijgen die vroeg of laat te pakken en...” – hij maakte met zijn hand een gebaar alsof hij iemand de nek omdraaide en uitte een onaangenaam krakend geluid – “liquideren die.”

“Maar wat heeft dat te maken met uw beroep?” hield Artjom aan.

“Stel je eens het hele metrostelsel voor als een menselijk organisme. Een ingewikkeld organisme, bestaand uit veertigduizend cellen. Ik ben een macrofaag. Een jager. Dat is mijn beroep. Ieder gevaar dat ernstig genoeg is om het hele organisme te bedreigen, moet worden geëlimineerd. Dat is mijn werk.”

Eindelijk kwam Soechoj terug met de theeketel. Het was duidelijk dat hij tijdens zijn afwezigheid goed had nagedacht, en terwijl hij het kokende brouwsel in de kroezen goot wendde hij zich tot Hunter:

“En wat denk je dan wel te ondernemen om de bron van het gevaar te elimineren, cowboy? Op jacht gaan en alle zwarten neerknallen? Ik denk niet dat daar iets uitrolt. Er is niets aan te doen, Hunter. Niets.”

“Er blijft altijd nog een uitweg over, de laatste. Die noordtunnel van jullie opblazen, hoppakee. Helemaal dichtgooien. En die nieuwe soort van jou de weg afsnijden. Laten ze daarboven fokken wat ze willen en ons, mollen, met rust laten. De ondergrondse is nu onze natuurlijke habitat.”

“Zal ik jou eens wat leuks vertellen? Bijna niemand op ons station weet ervan. Wij hebben al een baanvak opgeblazen. En daardoor lopen er nu boven ons, boven de noordtunnels, grondwaterstromen. Toen ze de tweede noordlijn opbliezen, liep het hier al bijna onder. Die springlading had maar een tikje krachtiger hoeven zijn, of... zeg maar dag met je handje tegen je dierbare Volksvlijt. Dus als we nu de resterende noordtunnel opblazen, worden we niet zomaar overstroomd. We worden weggevaagd door een radioactieve vloed. Dat zal niet alleen voor ons het einde betekenen. Kijk, daar schuilt nou het werkelijke gevaar voor de metro. Als je je nu mengt in de strijd tussen de soorten, met dit soort middelen, dan verliest onze soort. Schaak.”

“Maar de hermetische deuren dan? Kunnen jullie dan niet gewoon de hermetische deuren in de tunnel aan deze kant sluiten?” bedacht Hunter.

“Die hermetische deuren zijn een jaar of vijftien geleden door god weet welke slimmeriken over de hele lijn weggesloopt en gebruikt voor de versterking van een of ander station, niemand weet inmiddels zelfs nog welk. Wist je dat echt niet? Nogmaals schaak.”

“Vertel eens, voeren ze de druk op de laatste tijd?” Hunter leek het op te geven en bracht het gesprek op een ander onderwerp.

“Of ze de druk opvoeren? Nou en hoe! Het is bijna niet voor te stellen, maar een tijdje geleden wisten we nog helemaal niets van ze af. En kijk nu eens, ze vormen onze grootste bedreiging. En geloof me, de dag is nabij dat ze ons moeiteloos wegvagen, met al onze versterkingen, zoeklichten en mitrailleurs. Het is immers ondoenlijk de hele metro te mobiliseren voor de bescherming van één onbenullig stationnetje. Ja, we maken hier helemaal geen verkeerde thee, maar zelfs voor zulke fantastische thee als de onze zal wel niemand bereid zijn z’n leven te wagen. Per slot van rekening hebben we concurrentie van Drukkerij... En weer schaak!” zei Soechoj met een mismoedige grijns. “Niemand heeft ons nodig. En op eigen houtje zullen we al gauw niet meer in staat zijn de druk het hoofd te bieden. Ze afsnijden, de tunnel opblazen kunnen we niet. Omhoog gaan en ze daar uitroken gaat ook onze kracht te boven, iedereen begrijpt waarom. Mat. Je staat mat, jager! En ik sta mat. Allemaal staan we binnen de kortste keren hartstikke mat, als je begrijpt wat ik bedoel,” zei Soechoj met een scheef lachje.

“Dat zullen we zien,” kapte Hunter af. “Dat zullen we nog wel zien.”

Ze bleven nog even zitten praten over van alles en nog wat; Artjom hoorde regelmatig namen langskomen die hij niet kende en fragmenten van verhalen die niet tot het eind verteld of beluisterd waren. Van tijd tot tijd vonkten opeens oude onenigheden op, waarvan Artjom nauwelijks iets begreep en die kennelijk al jaren liepen, uitdovend als de vrienden lang genoeg uit elkaar waren en weer opvlammend bij een ontmoeting.

Hunter stond eindelijk op, zei dat hij het tijd vond om te gaan slapen, omdat hij, anders dan Artjom, na de wacht nog geen rust had gehad, en nam afscheid van Soechoj. Maar voordat hij wegging draaide hij zich opeens om naar Artjom en fluisterde hem toe: “Kom even mee naar buiten.” Artjom glipte meteen achter hem aan, zonder acht te slaan op de verbaasde blik van zijn pleegvader. Hunter wachtte hem buiten op, terwijl hij zijn lange regenjas tot bovenaan dichtknoopte en zijn kraag opstak.

“Loop je even mee?” stelde hij voor, en hij stapte op zijn gemak voort over het perron, naar de gastentent waarin hij logeerde. Artjom liep aarzelend achter hem aan, proberend te raden waarover zo iemand zou willen praten met hem, een jochie dat vooralsnog absoluut niets van enig belang of zelfs maar simpel nut voor anderen had gedaan.

“Wat vind je van wat ik doe?” vroeg Hunter.

“Geweldig. Want als u er niet zou zijn... Nou ja, en anderen zoals u, als er nog meer zijn... Dan zouden we allang...” mompelde Artjom verbouwereerd.

Hij bloosde om zijn eigen gehakkel. Dat hij, net nu zo iemand oog voor hem had en hem persoonlijk iets wilde zeggen, hem zelfs had gevraagd om naar buiten te gaan zodat dat onder vier ogen kon, zonder zijn pleegvader, moest gaan blozen als een meisje, en met pijn en moeite maar wat stond te stotteren…

“Je kunt het wel waarderen? Wel, als de mensen het waarderen,” lachte Hunter, “dan hoeven we niet te luisteren naar de doemdenkers. Je pleegvader loopt te beven als een rietje. En toch is hij echt een dapper man. Dat was hij tenminste. Er is hier bij jullie iets vreselijks gaande, Artjom. Iets wat we niet z’n beloop kunnen laten. Daar heeft je pleegvader gelijk in: dit zijn niet zomaar mythische wezens, zoals op tientallen andere stations, dit zijn niet gewoon vandalen of gestoorden. Dit is ongekend. Iets onheilspellends. Iets nieuws waarvan de kou je om het hart slaat. Een grafwind. Ik ben nog geen twee dagen op jullie station of ik begin al doordrenkt te raken van die angst. Hoe meer je van ze weet, hoe meer je ze bestudeert en hoe meer je ze ziet, des te sterker je angst, heb ik begrepen. Jij bijvoorbeeld, jij hebt ze niet vaak gezien, toch?”

“Tot nu toe één keer: ik ben maar nog kort geleden begonnen met wachtlopen aan de noordkant,” bekende Artjom. “Maar eerlijk gezegd had ik aan een keer ook meer dan genoeg. Nog steeds heb ik last van nachtmerries. Vandaag nog, bijvoorbeeld. En hoe lang is het wel niet geleden!”

“Nachtmerries, zeg je? Jij ook al?” vroeg Hunter verstoord. “Ja, dat is geen toeval meer. En als ik hier nog wat blijf, een paar maanden, en regelmatig bij jullie wachtloop, dan sluit ik niet uit dat ik ook verzuur. Nee, jochie. Je pleegvader heeft het op één punt mis. Dit is niet wat hijzelf zegt. Dit is niet wat hijzelf vindt. Dit is wat zij voor hem zeggen en wat zij voor hem vinden. Geef je over, zeggen ze, verzet is zinloos. En hij is hun spreekbuis. Zelf begrijpt hij dat waarschijnlijk niet. Geloof maar dat ze echt de juiste golflengte weten te vinden, het schorem, en tussen je oren gaan zitten. Wat een duivelsgebroed! Zeg eens, Artjom,” sprak hij de jongen nu direct bij zijn naam aan, en die begreep: nu ging hij hem iets zeggen wat werkelijk van belang was. “Heb jij een geheim? Iets wat je niemand van het station zou vertellen, maar wel kunt prijsgeven aan iemand van elders?”

“Ehhh...” stokte Artjom, wat voor iemand die aan een half woord genoeg had, voldoende was om te begrijpen dat hij zo’n geheim had.

“Ik heb ook een geheim. Laten we ruilen. Ik moet met iemand mijn geheim delen, maar ik wil er zeker van zijn dat het niet wordt doorverteld. Geef jij me daarom jouw geheim – en niet iets onnozels met meisjes, maar iets serieus, wat verder niemand mag weten. Dan zal ik jou ook iets vertellen. Dat is voor mij belangrijk. Heel belangrijk, begrijp je?”

Artjom aarzelde. Zijn nieuwsgierigheid wilde natuurlijk bevredigd worden, maar hij was bang zijn geheim, dat ene, prijs te geven aan deze man, met wie je niet alleen goed kon praten en die een leven vol avonturen had, maar die ook, alles in aanmerking genomen, een koelbloedige moordenaar was die zonder de minste aarzeling elk obstakel op zijn pad uit de weg zou ruimen. En als nou eens werkelijk zou blijken dat Artjom een handje had geholpen bij de invasie van de zwarten…

Hunter keek hem bemoedigend aan:

“Van mij heb je niets te vrezen. Ik garandeer je onschendbaarheid!” zei hij met een samenzweerderige knipoog.

Ze waren aangekomen bij de gastentent, die Hunter voor deze nacht volledig ter beschikking was gesteld, maar bleven buiten staan. Artjom dacht een laatste keer na en nam toen toch een besluit. Hij ademde wat dieper in en deed snel, in één adem, de hele geschiedenis van de tocht naar Hortus Botanicus uit de doeken. Toen hij stilviel, zweeg Hunter enige tijd om het gehoorde te verwerken. Ten slotte zei hij langzaam, met schorre stem:

“Eigenlijk zouden ze jou en je vrienden hiervoor de nek moeten omdraaien, uit opvoedkundige overwegingen. Maar ik heb je al onschendbaarheid gegarandeerd. Die strekt zich trouwens niet uit tot je vrienden.”

Artjoms hart kromp samen, hij voelde zijn lichaam verstenen van angst en zijn knieën knikken. Niet in staat iets te zeggen, wachtte hij zwijgend het vervolg van het requisitoir af.

“Maar gezien jullie leeftijd en algehele stupiditeit op het moment in kwestie, en tevens gezien de verjaring, krijgen jullie gratie. Leef,” en om Artjom sneller uit diens verlamming te helpen gaf Hunter hem nog een keer, nu ter opmontering, een knipoog. “Maar hou er rekening dat je buren op het station geen genade met je zullen hebben. Je hebt me dus vrijwillig een machtig wapen tegen jezelf in handen gegeven. Luister dan nu naar mijn geheim.”

En terwijl Artjom spijt had dat hij zijn mond voorbij had gepraat, ging hij door:

“Ik ben niet voor niets de hele metro doorgereisd om naar dit station te komen. Ik trek mijn handen niet af van wat me dierbaar is. Het gevaar moet worden geëlimineerd, zoals je vandaag waarschijnlijk al meerdere malen hebt gehoord. Het moet en zal worden geëlimineerd. Ik zal dat doen. Je pleegvader is bang. Hij verandert langzaam in hun wapen, als ik het goed zie. Hij heeft zelf steeds minder zin om tegenstand te bieden, maar probeert mij ook nog eens te overtuigen. Als dat met dat grondwater waar is, dan vervalt natuurlijk de variant met het opblazen van de tunnel. Maar uit jouw verhaal is me iets duidelijk geworden. Als de zwarten voor het eerst hier binnen begonnen te dringen na jullie tocht, dan komen ze van Hortus Botanicus. Daar moeten ze dus iets fouts hebben opgekweekt, in die Hortus Botanicus, als daar zoiets broeit... En dus kun je ze daar ook blokkeren, dichter aan het oppervlak. Zonder het risico dat er grondwater vrijkomt. Maar Joost mag weten wat er gebeurt op de zevenhonderd meter in de noordtunnel. Daar houdt jullie macht op. Daar begint de macht van de duisternis – de meest verbreide bestuursvorm op het grondgebied van de Moskouse metro. Ik ga daarheen. Daar mag niemand van weten. Tegen Soechoj zeg je, dat ik je heb uitgevraagd over de stand van zaken op het station, en dat is nog waar ook. En je hoeft ook helemaal niemand iets uit te leggen: als alles gladjes verloopt, leg ik het zelf uit aan iedereen die maar wil. Maar het kan zomaar gebeuren,” hij onderbrak zichzelf voor een seconde en keek Artjom aandachtig in de ogen, “dat ik niet terugkom. Met of zonder ontploffing, als ik voor morgenochtend niet terug ben moet iemand aan mijn kameraden doorgeven wat er met mij is gebeurd en ze vertellen wat dat voor rottigheid is daar in onze noordelijke tunnels. Vandaag heb ik al mijn vroegere bekenden op dit station gezien, je vader incluis. En ik voel, ik zie bijna, hoe de kleine worm van de twijfel en de angst de hersenen aanvreet van iedereen die vaak genoeg aan de inwerking ervan wordt blootgesteld. Ik kan me niet verlaten op mensen met wormenhersens. Ik heb een gezond iemand nodig, van wie het gezonde verstand nog niet is belaagd door deze vampiers. Ik heb jou nodig.”

“Mij? Maar waarmee kan ik u dan helpen?” vroeg Artjom verbaasd.

“Luister goed. Als ik niet terugkom, moet je tot elke prijs – tot elke prijs, hoor je dat? – in de Polis zien te komen. In de Stad... En daar een man opzoeken met de bijnaam Melnik. Hem vertel je het hele verhaal. En dan nog wat. Ik geef je nu iets, en dat geef je aan hem door als bewijs dat ik je heb gestuurd. Wip even mee naar binnen!” Hunter haalde het slot van de ingang, sloeg het zeil opzij en liet Artjom binnen.

In de tent was het krap: op de vloer lagen een enorme rugzak in camouflagekleuren en een plunjezak van imposante afmetingen. In het licht van de lantaarn onderscheidde Artjom diep in een tas de naargeestig blikkerende loop van een of ander fors uitgevallen wapen, zo te zien een gedemonteerde handmitrailleur uit het leger. Voordat Hunter alles uit het zicht van onbevoegden wegborg, kon Artjom nog net de matzwarte metalen kist met de kogelriemen zien, strak op een rij aan de ene kant van het wapen gelegd, en de kleine groene antipersoneelgranaten aan de andere.

Zonder ook maar een woord aan dit arsenaal vuil te maken opende Hunter het zijvak van zijn rugzak en haalde daar een kleine metalen capsule uit, gemaakt uit een mitrailleurpatroonhuls. Aan de kant waar de kogel had moeten zitten, was de capsule afgesloten met een schroefdopje.

“Hier, pak aan. Wacht niet langer dan twee dagen op mij. En wees niet bang. Je zult overal mensen tegenkomen die je willen helpen. Doe dit, dat is je plicht! Je weet wat er van jou afhangt. Ik hoef het je toch niet nog een keer uit te leggen? Dat was het. Wens me succes, en nou ingerukt. Ik moet uitslapen.”

Artjom kreeg er amper een afscheidswoord uit, drukte de machtige kolenschop van Hunter en strompelde naar zijn eigen tent, gebukt onder de last van de missie die hem was opgedragen.