Hoofdstuk 20
Geen uitgang
Aan de roltrap leek maar geen eind te komen.
Artjom moest de treden langzaam en heel voorzichtig nemen, ze kraakten en rommelden onder zijn voeten, en op één plek gaven ze zelfs onverwachts mee, zodat hij maar net op tijd zijn been kon terugtrekken. Overal lagen bemoste brokstukken van grote takken en kleine boompjes, die hier misschien destijds door een explosie waren terechtgekomen. De wanden waren begroeid met slingerplanten en mos, in de kunststof bekleding langs de roltrap zaten gaten, waardoorheen verroeste onderdelen van het mechaniek te zien waren.
Hij keek geen enkele keer achterom.
Bovenaan was alles zwart. Dat beloofde niets goeds: misschien was het paviljoen van het station ingestort en kwam hij straks niet eens door het puin heen? Ook als het gewoon een maanloze nacht was, kon dat nog geen echte meevaller heten: bij slecht zicht zou het niet eenvoudig zijn om het vuur van de raketbatterij te geleiden.
Maar hoe minder er restte tot het eind van roltrap, des te helderder werden de vlekken op de muren en de dunne lichtstraaltjes die door de kieren heen kwamen. De uitgang van het paviljoen was inderdaad afgesloten, alleen niet met stenen, maar met geblakerde bomen. Na een paar minuten zoeken ontdekte Artjom een nauwe doorgang, waar hij met de nodige moeite doorheen wist te kruipen.
In het dak van het ingangsgebouw gaapte een enorm gat, bijna zo groot als het hele plafond, waardoorheen het bleke maanlicht naar binnen viel. De vloer was ook bedekt met afgebroken takken en zelfs complete bomen, die waren samengedrukt en een heus vlonder vormden. Bij een van de wanden merkte Artjom enkele vreemde objecten op: in het sprokkelhout verstopte, manshoge, leerachtige, donkergrijze ballonnen. Ze zagen er afstotend uit en Artjom bleef er liever uit de buurt. Voor alle zekerheid knipte hij zijn lantaarn uit en werkte zich naar buiten.
Het ingangsgebouw van het station stond te midden van een verzameling overhoop gegooide geraamten: de ooit zo gracieuze winkelpaviljoenen en kiosken. Voor hem dook een reusachtig gebouw met een vreemde concave vorm op, waarvan een van de vleugels voor de helft in puin lag. Artjom keek om zich heen: Oelman en zijn kameraad waren nergens te bekennen, het kon niet anders of ze waren ergens onderweg opgehouden. Hij had nog even tijd om de omgeving te verkennen.
Een seconde hield hij zijn adem in om te luisteren, in een poging het hartverscheurende gehuil van de zwarten op te vangen. De Hortus Botanicus was hier niet zo ver vandaan en Artjom begreep niet waarom die creaturen Volksvlijt nog niet via een bovengrondse route hadden weten te bereiken.
Alles was stil, alleen jankten ergens in de verte wilde honden, klagerig en weemoedig, bijna als mensen. Artjom had echter weinig trek in een nadere kennismaking: als het die beesten gelukt was al die jaren hier boven de grond te overleven, moesten ze wel verschillen van de gewone honden die de metrobewoners hielden.
Toen hij zich wat verder van het station had verwijderd, viel hem nog iets vreemds op: het paviljoen was omringd door een ondiepe, ongelijkmatig gegraven greppel. In deze miniatuurslotgracht stond een donkere vloeistof. Artjom sprong eroverheen, liep op een van de kiosken af en keek naar binnen.
Het bouwwerkje was volkomen leeg. Op de grond lagen scherven van flessen, verder was alles eruit weggehaald. Hij onderzocht nog een paar kiosken, tot hij er een trof die interessanter beloofde te zijn dan de andere. Van buiten deed hij denken aan een miniatuurvesting: het was een kubus, gelast uit dikke platen ijzer, met een piepklein raampje van spiegelglas. Het bord boven het raampje luidde: ‘Wisselkantoor ’.
De deur was afgesloten met een cijferslot. Artjom liep op het raampje af en probeerde het te openen, maar zonder succes. Wel ontdekte hij op de vensterbank een door de jaren heen bijna afgesleten opschrift. De versterkte kiosk intrigeerde Artjom zo, dat hij alle voorzichtigheid uit het oog verloor en zijn lantaarn aanknipte.
Met moeite kon hij de hanenpoten lezen, ze leken met links te zijn geschreven: ‘Geef me een humane begrafenis. Code 767.’ Hij had nog maar nauwelijks begrepen wat dat kon betekenen, toen hoog in de lucht een woedend gekrijs weerklonk. Artjom herkende het meteen: precies zo schreeuwden de vliegende monsters boven de Kalininprospekt.
Haastig doofde hij de lantaarn, maar het was al te laat: de kreet was nogmaals te horen, nu recht boven zijn hoofd. Koortsachtig keek Artjom om zich heen, op zoek naar een schuilplaats. De enige uitweg was wellicht om te testen of het klopte wat hij dacht. Hij drukte de knopjes in de opgegeven volgorde in en trok de klink naar zich toe. Hij had juist gegokt: binnen in het slot klok een doffe klik en de deur gaf moeizaam en met een hels geknars van de roestige scharnieren mee. Artjom glipte naar binnen, sloot de deur en knipte het licht weer aan.
In een hoek zat, onderuit gegleden tegen de muur, de uitgedroogde mummie van een vrouw. In haar ene hand klemde ze een dikke viltstift, in de andere een plastic fles. De met linoleum beplakte wanden waren van boven tot onder beschreven in een keurig, vrouwelijk handschrift. Door het dikke glas van het raampje was de ruimte voor de ingang van het station goed te overzien. Op de vloer lagen een leeg tablettendoosje, felgekleurde chocoladewikkels en frisdrankblikjes, en in een andere hoek stond een half geopende brandkast. Het lijk schrikte Artjom niet af, hij voelde alleen hoe hij werd vervuld van medelijden met de onbekende jonge vrouw. Om de een of andere reden had hij het gevoel dat ze nog niet getrouwd kon zijn geweest.
Opnieuw was de kreet van het vliegende monster te horen, gevolgd door een daverende klap op het dak, die de hele kiosk deed trillen op zijn grondvesten. Artjom viel op de vloer en wachtte af. De aanval herhaalde zich niet, het gekrijs van het teleurgestelde creatuur begon zich te verwijderen en hij besloot op te staan. Welbeschouwd kon hij net zo lang in deze schuilplaats blijven zitten als hij wilde: al die tijd was immers ook het lijk van dat meisje onaangeroerd gebleven, al waren er meer dan genoeg liefhebbers in de directe omgeving. Hij kon natuurlijk proberen om het monster te doden of tenminste te verwonden, maar daarvoor zou hij de deur uit moeten. En als hij dan miste of het ondier gepantserd bleek, zou hij in de open ruimte al geen tweede kans meer krijgen. Het was verstandiger om op Oelman te wachten. Als die nog leefde.
Om wat afleiding te hebben begon Artjom de opschriften op de wanden te lezen.
‘Ik schrijf omdat ik me verveel en omdat ik anders gek word. Ik zit al drie dagen in dit huisje en ben bang om naar buiten te gaan. Voor mijn ogen zijn tien mensen gecrepeerd die de metro niet meer hadden gehaald, ze liggen nog steeds midden op straat. Goed dat ik nog in de krant heb kunnen lezen hoe je met plakband de kieren moet dichtplakken. Ik wacht tot de wind een wolk aanvoert, ze schreven ook dat over een dag het gevaar is geweken.
‘9 juli. Geprobeerd in de metro te komen. Voorbij de roltrap begint een soort ijzeren wand, die kreeg ik niet omhoog, en hoe ik ook klopte, niemand deed open. Na 10 minuten begon ik me heel slecht te voelen en ben ik hiernaartoe teruggekomen. Om me heen veel doden. Allemaal even akelig en opgezwollen, ze stinken. Ik heb het raampje van het winkeltje kapotgeslagen en chocola en mineraalwater meegenomen. Nu hoef ik niet dood te gaan van de honger. Ik voelde me vreselijk zwak. Een brandkast vol dollars en roebels, maar je kunt er niks mee. Bizar. Opeens zijn het gewoon stukjes papier.
‘10 juli. De bombardementen zijn doorgegaan. Van rechts, Vredesprospekt, was de hele dag een vreselijk gedreun te horen. Ik dacht dat er niemand meer over was, maar vanavond reed er heel hard een tank over straat. Ik wilde naar buiten rennen om hun aandacht te trekken, maar was te laat. Ik mis mama en Lev heel erg. Heb de hele dag liggen kotsen. Ben toen in slaap gevallen.
‘11 juli. Er kwam een gruwelijk verbrande man langs. Geen idee waar hij zich al die tijd verstopt had. Hij huilde en rochelde aan een stuk door. Dat was heel verschrikkelijk. Hij liep naar de metro, daarna hoorde ik een luid geklop. Waarschijnlijk stond hij ook voor die wand. Toen werd alles stil. Morgen ga ik kijken of ze hem open hebben gedaan of niet.’
De kiosk trilde onder een nieuwe slag – het monster wilde geen afstand doen van zijn prooi. Artjom werd door elkaar geschud en vloog bijna tegen het dode lichaam aan, maar kon zich nog net vastgrijpen aan de wisselbalie. Voorovergebogen wachtte hij nog een minuut, toen ging hij door met lezen.
‘12 juli. Kan niet naar buiten. Zit te rillen, begrijp niet of ik nou slaap of niet. Vandaag een uur gepraat met Lev, hij zei dat hij snel met me wil trouwen. Toen kwam mama, met behuilde ogen. Toen was ik weer alleen. Ik voel me zo eenzaam. Wanneer houdt dit allemaal op, wanneer komen ze ons redden? Er zijn honden gekomen, die eten de lijken. Eindelijk, bedankt. Ik zat maar te kotsen.
‘13 juli. Er zijn nog wat conserven, chocola en mineraalwater over, maar ik hoef al niet meer. Voordat het leven weer een beetje normaal wordt, zijn we minstens een jaar verder. De vaderlandse oorlog duurde 5 jaar, langer kan het allemaal niet duren. Alles komt goed. Ze zullen me vinden.
‘14 juli. Ik wil niet meer. Ik wil niet meer. Geef me een humane begrafenis, ik wil niet in zo’n vervloekte ijzeren kist... Benauwd. Dankjewel, fenazepam. Welterusten.’
Er waren nog meer aantekeningen, maar steeds onsamenhangender, fragmentarischer, en tekeningen: duiveltjes, kleine meisjes met grote hoeden of strikken, gezichten.
Ze hoopte dus echt dat de nachtmerrie waar ze in zat, snel afgelopen zou zijn, dacht Artjom. Een jaar of twee en alles loopt weer zoals vroeger. Het leven gaat door en we vergeten wat er is gebeurd. Hoeveel jaren waren sindsdien verstreken? In die periode is de mensheid alleen maar verder verwijderd geraakt van een mogelijke terugkeer naar het aardoppervlak. Zou ze hebben kunnen bevroeden dat alleen diegenen konden overleven, die toen kans hadden gezien in de metro te komen, plus de paar geluksvogels voor wie ze in de paar dagen daarna, tegen alle instructies in, de deur hadden opengedaan?
Artjom dacht aan zichzelf. Ook hijzelf wilde maar al te graag geloven dat de mensen ooit weer uit de metro zouden kunnen komen om opnieuw te leven als voorheen, om de grootse gebouwen die door hun voorouders waren opgericht, weer te herstellen en zich daarin te vestigen, om zonder de ogen te hoeven dichtknijpen naar de opkomende zon te kijken, om niet door het filter van een gasmasker een smerig mengsel van zuurstof en stikstof in te ademen, maar vol welbehagen de lucht op te slokken, lucht die was bezwangerd van bloemengeuren... Zelf wist hij niet hoe die vroeger hadden geroken, maar het moest fantastisch zijn geweest, vooral de bloemen waarover zijn moeder het had gehad.
En toch, als hij keek naar het uitgedroogde lichaam van dat onbekende meisje, dat de langverwachte dag waarop de nachtmerrie moest eindigen, niet had gehaald, begon hij te twijfelen of hij die zelf nog wel zou meemaken. Waarin verschilde zijn hoop dat hij de terugkeer van het vroegere leven zou meemaken, van haar zekerheid dat die terugkeer onvermijdelijk was, en zelfs binnen vijf jaar een feit zou zijn? In de jaren van zijn bestaan in de metro had de mens niet de kracht verzameld om in triomf op te stijgen langs de treden van de lichtende roltrap die leidde naar zijn vroegere glorie en heerlijkheid. Integendeel, hij was ineengeschrompeld en gewend geraakt aan duisternis en beklemming. De meerderheid zat al niet meer te wachten op de ooit absolute macht van de mensheid over de wereld, en had die zelfs uit het hoofd gezet; anderen bleven ernaar terugverlangen, weer anderen hadden er alleen nog verwensingen voor over. Wie van hen had de toekomst?
Buiten klonk een claxon, en Artjom vloog naar het raam. Op het plaatsje voor de kiosken stond een wagen van een bijzonder type. Auto’s had hij wel vaker gezien: eerst in zijn verre kindertijd, daarna op plaatjes en foto’s in boeken en, ten slotte, de vorige keer dat hij boven was geweest. Maar deze zag er compleet anders uit.
De forse zeswielige vrachtwagen was rood geschilderd. Achter de ruime cabine met twee banken stond een gesloten metalen laadbak, langs de flanken liep een witte streep en op het dak lagen een soort buizen opgetast. Daar waren ook twee ronde glazen stolpen opgesteld, waarin knipperende blauwe lampen ronddraaiden.
In plaats van de kiosk uit te komen, scheen Artjom met zijn lantaarn door het glas, wachtend op een antwoordsignaal. De koplampen van de vrachtwagen flitsten enkele keren aan en doofden weer, en Artjom wilde al naar buiten gaan, maar kreeg de kans niet: van boven kwamen in razendsnelle duikvlucht, de een na de ander, twee enorme, zwarte schaduwen naar beneden. De eerste sloeg haar klauwen in het dak en probeerde de wagen op te tillen, maar deze last ging haar krachten te boven. Het monster trok het koetswerk een halve meter mee de lucht in en scheurde beide buizen los, slaakte een ontevreden kreet en liet ze toen vallen. Het tweede ondier gaf schreeuwend een dreun tegen de zijkant van de wagen in een poging die omver te gooien.
De portieren sloegen open en op het asfalt sprong een man in een beschermend pak met een gigantische mitrailleur in zijn handen. Hij richtte de loop omhoog, wachtte enkele seconden af, blijkbaar om het monster weer dichterbij te laten komen, en loste toen een salvo. Van boven was een verontwaardigd gekrijs te horen. Artjom opende snel het slot en rende de straat op. Eén van de gevleugelde monsters beschreef een meter of dertig boven hun hoofden een wijde cirkel, ter voorbereiding op een nieuwe aanval, het andere was vooralsnog nergens te zien.
“In de wagen!” schreeuwde de man met de mitrailleur.
Artjom stormde op hem af, klauterde de cabine in en ging op de lange bank zitten. De mitrailleurschutter schoot nog een paar keer gericht, sprong toen op de treeplank, klom ook de cabine in en sloeg het portier achter zich dicht. De wagen begon te brullen en kwam met een ruk van zijn plaats.
“Ben je de duiven aan het voeren?” loeide Oelman, terwijl hij Artjom door de glaasjes van zijn gasmasker aankeek.
Artjom verwachtte dat de vliegende ondieren de achtervolging zouden inzetten, maar in plaats daarvan vlogen ze hooguit nog honderd meter achter de wagen aan en keerden toen om, terug naar Volksvlijt.
“Die beschermen hun nest,” stelde de strijder vast. “Hebben we weleens gehoord. Ze vallen anders nooit zomaar auto’s aan – die zijn ze een maatje te groot. Waar zou dat nest zitten, vraag ik me af?”
Artjom begreep opeens niet alleen waar de monsters hun nest hadden gebouwd, maar ook waarom geen levend wezen zich in de buurt van de uitgang van Volksvlijt waagde, zeker ook de zwarten niet.
“In het paviljoen van ons station, direct boven aan de roltrappen,” zei hij.
“Echt? Vreemd, meestal nestelen ze wat hoger, op de huizen,” antwoordde de strijder. “Misschien een andere soort. Moet haast wel. Sorry dat we zo laat waren.”
Met die pakken en hun uitgebreide uitrusting was de cabine nog aan de krappe kant. De achterbank werd in beslag genomen door allerlei rugzakken en tassen. Oelman was aan de zijkant gaan zitten, Artjom zat in het midden en links van hem, achter het stuur, zat Pavel, Oelmans kameraad van Vredesprospekt.
“Je hoeft je niet te verontschuldigen, tegen overmacht doe je niks,” zei de bestuurder. “Die kolonel heeft ons gek genoeg niet gewaarschuwd dat de Vredesprospekt, of liever, de straat vanaf Riga en verder, niet echt meer is wat hij vroeger was. Daar is me toch iets doorheen gewalst... Hoe het kan dat die brug niet compleet in elkaar is gedonderd, geen idee. Je kon je daar zelfs nergens verstoppen, we hebben de honden amper van ons af kunnen slaan.”
“Heb je die gezien, die honden?” vroeg Oelman.
“Alleen gehoord,” antwoordde Artjom.
“Nou, wij hebben ze even kunnen bekijken,” zei Pavel, draaiend aan het stuur.
“En?” informeerde Artjom.
“Braaf is anders. De bumper hebben ze eraf getrokken en bijna hadden ze een wiel kapotgebeten, terwijl we reden nota bene. Ze lieten ons pas gaan toen Petro de leider met zijn Dragoenov had afgeknald,” knikte Pavel naar Oelman.
Rijden viel niet mee: de grond was uiteengereten door loopgraven en kuilen en het asfalt was overal gebarsten, de weg moest met zorg gekozen worden. Op één plaats moesten ze remmen en hadden ze een minuut of vijf nodig om over een berg betonbrokken te heen te komen, de restanten van een ingestorte fly-over. Artjom keek uit het raam, zijn machinegeweer in zijn handen geklemd.
“Rijdt goed, dat ding,” prees Pavel de wagen. “En dat terwijl ze zeiden, straks zijn we door de stookolie heen, dan houdt het op. Geen probleem, onze chemici hebben wel voor heter vuren gestaan. We beschermen de Polis niet voor niets. Zelfs die brillenjoden zijn nog ergens goed voor.”
“Waar hebben jullie hem gevonden?” vroeg Artjom.
“Stond in het depot met panne. Moskou was al afgebrand voor ze hem konden repareren. We gebruiken hem heel af en toe, niet waarvoor hij gemaakt is natuurlijk, maar gewoon.”
“Duidelijk,” en Artjom keek weer uit het raam.”
“Het weer zit mee,” Pavel zat blijkbaar om een praatje verlegen, “geen wolkje aan de lucht. Da’s mooi, vanaf de toren kunnen we ver zien, als het lukt om erop te komen.”
“Ik ga liever daarheen, omhoog, dan dat ik langs de huizen moet,” knikte Oelman. “De kolonel zegt dan wel dat daar bijna niemand woont, maar op de ene of andere manier heb ik het niet zo op dat woordje ‘bijna’.”
De wagen sloeg linksaf en reed nu over een rechte brede straat, die in tweeën was verdeeld door een grasveld. Links liep een rij bakstenen huizen die praktisch niet beschadigd waren, rechts strekte zich een naargeestig zwart bos uit dat tot de rijbaan was opgerukt. Op enkele plaatsen hadden machtige wortels het wegdek opengescheurd en moesten ze een omtrekkende beweging maken. Maar Artjom kon op dit alles alleen maar vluchtige blikken werpen.
“Daar heb je d’r, de schoonheid!” zei Pavel verrukt.
Recht voor hen stak de Ostankino-toren honderden meters de lucht in, als een gigantische stok achter de deur voor reeds lang onderworpen vijanden. Dit was een volstrekt onwaarschijnlijke constructie, Artjom had nooit ook maar iets vergelijkbaars in boeken of tijdschriften gezien. Zijn pleegvader had hem natuurlijk verteld over een cyclopisch bouwwerk dat zich op slechts twee kilometer van hun station moest bevinden, maar zelfs bij die verhalen had Artjom zich nog niet kunnen voorstellen wat deze aanblik met hem zou doen.
De rest van de weg zat hij met open mond van verbazing het grandioze silhouet van de toren met zijn ogen te verslinden. Hij ervoer op dit moment een vreemde mengeling van gevoelens: geestdrift nu hij dit werk van mensenhanden aanschouwde, en een merkwaardige pijn nu hij definitief begreep en bevestigd zag, dat diezelfde handen nooit meer bij machte zouden zijn iets dergelijks te scheppen.
“Al die tijd was die toren heel dicht in de buurt, en ik had er geen idee van,” probeerde hij zijn gekwelde gedachten in woorden te gieten.
“Als je dat ding niet op geweest bent, heb je niks van het leven gezien,” reageerde Pavel. “Weet je wel waar de naam van jouw station voor staat, Volksvlijt? Dat komt van de Grote Tentoonstelling van Voortbrengselen van Volksvlijt en Landbouw. Dat was zo’n enorm park met allerlei dieren, planten, ambachten en wat niet al. En nou zal ik je wat vertellen: jullie hebben echt gezwijnd, nu die kanariepietjes hun nestje recht boven de ingang van jullie station hebben gebouwd. Want sommige van die voortbrengselen zijn onder de röntgenstraling zo opgezwollen, dat ze zelfs bij een granaatinslag geen krimp geven.”
“Maar jullie gevederde vrienden respecteren ze,” voegde Oelman eraan toe. “Je kunt slechtere beschermengelen treffen.”
Ze begonnen allebei te lachen. Artjom liet Pavel maar in de waan dat hijzelf voor het eerst over het park hoorde en staarde alweer naar de toren. Hij merkte nu op dat het reusachtige bouwwerk een tikje scheef was gezakt, maar het leek een nieuw, breekbaar evenwicht te hebben gevonden en was niet verder omgevallen. Hoe had het zijn mannetje kunnen staan in de hel die hier tientallen jaren geleden was ontstaan? De huizen in de buurt waren volledig of deels weggevaagd, maar de toren verhief zich trots te midden van deze puinhoop, alsof hij door een toverspreuk was beschermd tegen vijandige bommen en raketten.
“Ik vraag me af hoe hij het heeft kunnen uithouden,” mompelde Artjom.
“Ze wilden hem kennelijk niet platgooien,” veronderstelde Pavel. “Toch vitale infrastructuur. Vroeger was hij zelfs nog een kwart hoger, en bovenop stond een spitse naald. Maar nu kun je zien dat hij direct voorbij het observatieplatform ophoudt.”
“Waarom zouden ze hem willen sparen... Het kon ze toch helemaal niks meer schelen? Ik ben bang dat er net zo iets mee is gebeurd als met het Kremlin,” twijfelde Oelman.
De wagen reed met een vaartje de poort door, de stalen tralies van de omheining voorbij, en stopte direct aan de voet van de televisietoren. Oelman pakte zijn nachtkijker en machinegeweer en sprong op de grond. Een minuut later gaf hij met een gebaar het teken: alles veilig. Pavel klom ook uit de cabine, opende de achterdeur en begon de rugzakken met hun uitrusting naar buiten te slepen.
“Het signaal moet over twintig minuten komen,” zei hij.
“We proberen het hiervandaan op te vangen.” Oelman had de ransel met de radio gevonden en begon een lange veldantenne in elkaar te zetten.
Al snel had de staak aan de radio een lengte van zes meter bereikt en wiegde loom heen en weer op de zwakke wind. De strijder ging achter de zender zitten, zette de hoofdtelefoon met microfoon op en begon de ether af te luisteren. Minuten van afwachting regen zich aaneen. Even schoot de schaduw van een ‘pterodactylus’ over hen heen, maar nadat het monster boven hun hoofden een paar cirkels had beschreven, verdween het achter de huizen – het had vermoedelijk aan één treffen met gewapende mensen genoeg om zich de gevaarlijke vijand in te prenten en voortaan daarvoor op zijn hoede te zijn.
“Hoe zien ze er trouwens uit, die zwarten? Jij bent toch onze expert op dat gebied,” vroeg Pavel aan Artjom.
“Ze zien er heel vreemd uit. Als omgekeerde mensen,” probeerde Artjom uit te leggen. “Compleet het tegenovergestelde van mensen. Maar dat is al te zien aan de naam, zwarten: ze zijn echt zwart.”
“Joh. En waar komen ze vandaan? Niemand heeft toch van ze gehoord, tot voor kort. Wat zeggen ze daarover bij jullie?”
“Er is zoveel waar ze in de metro nog nooit van hebben gehoord,” veranderde Artjom snel van onderwerp. “Neem die kannibalen van Victoriepark, wist iemand daar vroeger iets van?”
“Dat klopt,” veerde de chauffeur op. “Er werden wel mensen met een naald in hun nek gevonden, maar wie dat had gedaan kon niemand vertellen. Tsja, wat doe je eraan? De metro! Zoiets verzin je toch niet, de Grote Worm! Maar die zwarten van jullie komen toch ergens vandaan.”
“Ik heb hem gezien,” viel Artjom hem in de rede.
“De Worm?” vroeg de ander ongelovig.
“Of in elk geval iets wat erop leek. Misschien een trein. Hij is enorm groot en hij brult zo hard dat je oren ervan dichtslaan. Ik heb hem niet fatsoenlijk kunnen bekijken, hij raasde voorbij.”
“Nee, dat kan geen trein geweest zijn. Waar zouden die op moeten rijden? Op paddenstoelen? Treinen werken op elektriciteit. Weet je waar het mij aan doet denken? Een boorinstallatie.”
“Waarom?” vroeg Artjom verbluft.
Hij had van boorinstallaties gehoord, maar de gedachte dat de Grote Worm, die de nieuwe gangen knaagde waarover Dron had gesproken, zo’n machine kon zijn, was niet eerder bij hem opgekomen. En was het geloof in de Worm niet gebaseerd op een afkeer van machines?
“Zeg alleen niets tegen Oelman over die boorinstallatie, en ook niet tegen de kolonel: ze denken allemaal dat ik gestoord ben, juist daarom,” verzocht Pavel hem. “Het zit zo. Ik heb ooit in de Polis informatie verzameld, spionnen opgespoord en zo, kort en goed, ik hield me bezig met saboteurs en interne dreiging. En op een keer kreeg ik te maken met een ouwe vent die mij bezwoer dat in een hok in een tunnel vlak bij Borovsk de hele tijd een geruis te horen was, alsof er achter de wand een boormachine aan het werk was. Ik had hem natuurlijk meteen voor gek verklaard, maar hij was vroeger bouwvakker geweest en had verstand van die dingen.”
“En wie zou er dan willen boren daar?”
“Al sla je me dood. Die ouwe liep de hele tijd te ijlen, dat een stel schurken een tunnel naar de rivier wilden graven, zodat de hele Polis zou onderlopen, en dat hij hun plannen had afgeluisterd of zo. Ik heb mijn superieuren gewaarschuwd, maar niemand wilde me geloven. Ik ging dus weer als een gek op zoek naar die ouwe kerel om hem als getuige erbij te roepen, maar alsof het zo moest zijn was hij van de aardbodem verdwenen. Misschien was het een provocateur. Maar misschien,” en hier keek Pavel behoedzaam naar Oelman en dempte zijn stem, “had hij werkelijk gehoord hoe de militairen in het geheim aan het graven waren. En hadden ze mijn mannetje in een moeite door ondergespit, zodat hij niet meer zo vaak zou luisteren naar wat er achter die wand aan de gang was. Wel, sindsdien loop ik dus rond met dat idee van die boorinstallatie, en daarom denkt iedereen dat ik geschift ben. Ik hoef maar mijn mond open te doen, of ze pinnen me meteen weer vast op die installatie.”
Hij zweeg en keek Artjom onderzoekend aan: wat vond die van zijn verhaal? Artjom haalde onbestemd zijn schouders op, alsof hij wilde zeggen: waarom ook niet.
“Ik hoor geen flikker, geen signaal of niks!” riep Oelman kwaad, terwijl hij op hen afkwam. “Hij pakt het niet hiervandaan, dat pestapparaat! We moeten omhoog, Melnik zit zeker te ver weg.”
Artjom en Pavel begonnen meteen de spullen bij elkaar te pakken. Niemand wilde denken aan andere verklaringen voor het gegeven dat de groep van de stalker geen verbinding kon maken. Oelman draaide de antenne weer uit elkaar, borg de radio in zijn rugzak, gooide de mitrailleur op zijn rug en stapte als eerste op de glazen vestibule af, die schuilging achter de machtige steunberen van de televisietoren. Pavel gaf één tas aan Artjom, pakte zelf een ransel en een buks, sloeg de deur van de wagen dicht en beiden gingen achter Oelman aan.
Binnen was het stil, vies en leeg: zo te zien waren de mensen hier ooit hals over kop vandaan gevlucht en nooit meer teruggekomen. De maan keek verwonderd door de gebroken, stoffige ramen neer op de omvergegooide bankjes en de stukgeslagen balie van de kassa, de militiepost met de resten van een inderhaast vergeten uniformpet en de kapotte tourniquetten bij de ingang, en verlichtte de netjes met een sjabloon aangebrachte wenken voor de bezoekers van de televisietoren.
Ze deden hun lantaarns aan en vonden na enig zoeken de toegang tot de trap. De liften, die vroeger de mensen binnen een minuut naar boven konden brengen maar nu geen enkel doel meer dienden, stonden op de begane grond met hun deuren open als de krachteloos gapende kaken van een verlamde. Nu begon het zwaarste onderdeel: Oelman verklaarde dat ze ruim driehonderd meter omhoog moesten.
De eerste tweehonderd treden gingen Artjom gemakkelijk af – in de weken dat hij door de metro had gezworven, hadden zijn benen wel wat training gehad. Op de driehonderdvijftigste tree begon hij het gevoel te verliezen dat hij vooruitkwam. De wenteltrap bleef onverdroten stijgen, en enig verschil tussen de verdiepingen was niet te zien. In de toren was het klam en koud, Artjoms blik gleed af van de naakte betonnen wanden, hier en daar stonden deuren wagenwijd open om zicht te geven op vervallen apparatuur.
Na vijfhonderd treden mochten ze van Oelman een kleine adempauze nemen, en toen kreeg Artjom pas door hoe moe zijn benen al waren. De strijder gaf ze niet meer dan vijf minuten om uit te blazen – hij was bang het moment te missen waarop de stalker zou proberen contact met hen te maken.
Na de achthonderdste trede raakte Artjom de tel kwijt. Zijn benen waren volgelopen met lood en wogen ieder nu twee keer zo veel als bij het begin van de klim. Het moeilijkste was om telkens weer een voet los te krijgen van het beton – dat trok hem als een magneet weer naar beneden. Zijn ogen liepen vol zweet en de grijze wanden zweefden als in de mist, terwijl de treden zich gluiperig in zijn laarzen begonnen vast te haken. Hij kon niet halt houden om bij te komen: achter hem klonk het ingespannen gepuf van Pavel, die ook nog eens twee keer zoveel vracht meesjouwde als Artjom.
Na nog eens vijftien minuten gaf Oelman opnieuw toestemming om uit te rusten. Ook hijzelf zag er vermoeid uit, zijn borst ging zwaar op en neer onder het vormloze beschermende pak, terwijl zijn handen de wand aftastten op zoek naar steun. Hij haalde uit zijn ransel een veldfles met water en stak die eerst Artjom toe.
Hun gasmaskers hadden een speciaal ventiel waardoorheen een katheter liep: zo konden ze water opzuigen. Artjom begreep donders goed dat ook de anderen wilden drinken, maar het lukte hem niet om zich los te rukken van het rubberen buisje voordat hij de veldfles half leeggedronken had. Daarna liet hij zich op de grond zakken en sloot zijn ogen.
“Kom op, nog even maar!” schreeuwde Oelman.
Hij zette Artjom met een ruk overeind, nam diens bepakking over, gooide die over zijn eigen schouders, en ging door.
Hoe lang het laatste stuk van de klim nog duurde, hield Artjom al niet meer bij. De treden en de wanden vloeiden samen tot een troebel geheel, de lichtstralen en -vlekken zagen er door de vuile plekken op de observatieraampjes uit als stralende wolken, en een tijdlang bewonderde hij voor de afleiding hun regenboogkleurige vervloeiingen. Het bloed hamerde in zijn hoofd, de koude lucht scheurde zijn longen kapot, maar aan de trap kwam maar geen eind. Artjom ging een paar keer zitten, maar werd weer op de been geholpen en gedwongen door te lopen.
Waarvoor deed hij dit?
Zodat het leven in de metro door zou kunnen gaan? Ja.
Zodat ze op Volksvlijt ook in het vervolg paddenstoelen zouden telen en varkens houden, en zodat zijn pleegvader en Zjenka’s gezin daar vredig konden leven, zodat mensen die hij niet kende, zich opnieuw zouden vestigen op Aleksejevo en Riga, en zodat de levendige handel op Wit-Rusland niet tot stilstand zou komen. Zodat de brahmanen in hun stofjassen door de Polis konden wandelen en met de bladzijden van hun boeken konden ritselen, oude kennis opdoend en doorgevend aan hun volgende generaties. Zodat de fascisten hun Reich konden bouwen, rasvijanden onderscheppend en doodmartelend, en de mensen van de Worm kinderen van anderen zouden ontvoeren en volwassenen opeten, terwijl de vrouw op Majakovski nog lang haar kleine zoon kon verhuren om haar en zijn brood te verdienen. Zodat op Pavelets de ene ratrace op de andere zou blijven volgen, en de strijders van de revolutionaire brigade hun aanvallen op de fascisten en lachwekkende dialectische twisten zouden voortzetten. En zodat de duizenden mensen in de metro konden blijven ademen, eten, elkaar liefhebben, kinderen het leven schenken, zich ontlasten en slapen, dromen, vechten, moorden, bewondering koesteren en verraad plegen, filosoferen en haten, en zodat ieder kon blijven geloven in zijn eigen hemel en zijn eigen hel.
Zodat het leven in de metro, zonder zin of nut, verheven en vol van licht, vies en borrelend, eindeloos divers en juist daarom zo wonderlijk en mooi – zodat het menselijke leven zou doorgaan.
Hij dacht daaraan, en in zijn rug leek een enorme opwindsleutel te worden omgedraaid die hem ertoe aanzette nog een stap te doen, en daarna nog een en nog een. Dankzij deze dwang, en ondanks alles wat er verder nog was, bleef hij zijn ene been voor het andere zetten.
En opeens brak alles af. Ze tuimelden een ruim vertrek binnen – een brede ronde gang, een gesloten ring. De binnenwand ervan was bekleed met marmer, zodat Artjom zich meteen thuis voelde, maar de buitenwand...
Achter die volledig doorzichtige buitenwand begon meteen de hemel, terwijl ergens heel ver beneden minuscule huisjes waren rondgestrooid, wegen door woonblokken sneden, de parken en de reusachtige kraters als donkere plekken afstaken, en de rechthoekige blokken te zien waren van hoogbouw die intact was gebleven.
Van hieruit was de hele eindeloze stad te zien, die als een grijze zee tot aan de donkere horizon reikte. Artjom kromp ineen op de grond en liet zich tegen de muur zakken, en lang, heel lang keek hij naar Moskou en naar de langzaam roze kleurende hemel.
“Artjom! Opstaan, je kunt niet blijven zitten! Hier, help eens,” trok Oelman hem aan zijn schouder.
De strijder duwde hem een grote rol draad in de handen en Artjom staarde hem niet-begrijpend aan.
“Die kloteantenne pakt niks op,” wees Oelman naar de weer in elkaar gedraaide zes meter lange staaf, die op de vloer lag. “We gaan het met een ruitantenne proberen. Zie je die deur naar het dienstbalkon, een verdieping lager? De uitgang is precies aan de kant van de Hortus Botanicus. Ik zit voorlopig achter de radio, als jij en Pasja naar buiten gaan, rolt hij de antenne uit en jij zekert hem. Snel een beetje, want het wordt zo licht.”
Artjom knikte. Hij wist weer waarvoor hij hier was en raakte over zijn dode punt heen. Iemand draaide de onzichtbare sleutel in zijn rug om en zijn innerlijke veer begon zich weer af te winden. Het einddoel was nu in zicht. Hij pakte de draad en liep naar de balkondeur.
De deurvleugel gaf niet mee en Oelman moest een heel salvo loslaten op het juiste gedeelte, voordat het door de kogels uitgebeten glas barstte en uit elkaar spatte. Een krachtige windvlaag blies hem bijna overhoop. Artjom stapte het balkon op, dat was omheind met een manshoog hekwerk.
“Kijk nou, zie ze daar eens,” en Pavel reikte hem de veldkijkeraan en gebaarde met zijn hand in de richting die hij bedoelde.
Artjom tuurde in de kijker en liet zijn blik lange tijd doelloos dwalen over de opeens dichtbij gekomen stad, totdat Pavel hem bijstuurde tot op de juiste plek.
De Hortus en Volksvlijt waren vergroeid tot één donkere, ondoordringbare wildernis, waar de afgebladderde koepels en daken van de Tentoonstellingspaviljoenen uit omhoog staken. In dit ondoordringbare bos waren nog maar twee open plekken overgebleven – een smal weggetje tussen de hoofdpaviljoenen (de ‘Centrale allee’, fluisterde Pavel vol ontzag) en dat wat hij nu zag.
Precies in het midden van de Hortus had zich een enorme kale plek gevormd, alsof zelfs de bomen zich afkerig hadden afgewend van een ongekende plaag. Het was een vreemd en afstotelijk schouwspel: iets als een burcht of een gigantisch leven scheppend orgaan dat pulseerde en trilde en zich over enkele vierkante kilometers had uitgebreid.
De hemel verkleurde geleidelijk in het ochtendgloren en dit weerzinwekkende gezwel werd steeds beter zichtbaar: een door adertjes omstrengeld levend weefsel, met uitgangen, cloaca’s, waaruit minuscule zwarte figuurtjes naar buiten kropen die druk in de weer waren, als mieren... Mieren, inderdaad, en hun burcht, die baarmoeder, deed Artjom denken aan een gigantische mierenhoop. En een van de paadjes liep – dat zag hij nu goed – naar een terzijde staand wit rond bouwsel, dat sprekend leek op de ingang naar station Volksvlijt. De zwarte figuurtjes bereikten de deuren en verdwenen. Hun verdere route kende Artjom maar al te goed.
Ze waren inderdaad heel dichtbij, en dus niet ergens van ver gekomen. En het was werkelijk mogelijk ze te vernietigen, gewoon te vernietigen. Nu was het zaak dat Melnik geen misser beging. Artjom slaakte een zucht van verlichting. Om de een of andere reden moest hij denken aan de zwarte tunnel uit zijn eigen dromen, maar hij schudde zijn hoofd en begon het snoer af te rollen.
Het balkon liep om de hele toren heen, maar de veertig meter lange kabel was niet toereikend om een hele cirkel te maken. Ze bonden het uiteinde aan de tralies van het hekwerk en liepen terug.”
“Ik heb het! Ik heb een signaal!” brulde Oelman verheugd, toen hij hen zag. “Ze hebben contact gemaakt! De kolonel vloekt de hele boel bij elkaar en vraagt waar we al die tijd zaten,” en hij hield de hoofdtelefoon weer tegen zijn oor, luisterde en vervolgde: “Hij zegt, alles is nog beter dan ze dachten, ze hebben vier installaties gevonden, allemaal in uitstekende staat, ze zijn geconserveerd... In olie, onder zeildoek... Hij zegt dat Anton een kanon is, alles heeft hij in orde gemaakt. Ze zijn zo klaar. We moeten de coördinaten doorgeven. Hij doet je de groeten, Artjom!”
Pavel vouwde een grote, in vierkanten verdeelde kaart van de omgeving uit en begon, nu en dan een blik door zijn kijker werpend, coördinaten te dicteren, terwijl Oelman ze herhaalde in de microfoon van zijn radio.
“We moeten het station zelf ook voor alle zekerheid fixeren,” de strijder raadpleegde de kaart en noemde nog enkele cijfers.
“Dat was het, de coördinaten zijn door, ze gaan ze nu invoeren.” Oelman deed de hoofdtelefoon af en wiste zijn voorhoofd. “Dat kost nog wel even tijd, die kerel van die raketten moet dat in z’n eentje bij al die dingen doen. Maar dat is geen punt, we wachten wel.”
Artjom pakte de kijker en glipte opnieuw het balkon op. Iets trok hem naar die walgelijke mierenhoop, een onbegrijpelijk deprimerend gevoel, een ongrijpbaar en niet uit te drukken verlangen, alsof zijn borst werd ingedrukt door iets zwaars dat hem belemmerde om diep in te ademen. Voor zijn ogen rees opnieuw de zwarte tunnel op – ineens met een helderheid en een scherpte waarmee Artjom hem zelfs in de nachtmerries die hem onophoudelijk hadden achtervolgd, niet had gezien. Maar nu hoefde hij niet bang meer te zijn: die vampiers zouden zijn dromen niet lang meer onveilig maken.
“Klaar, ze zijn in de lucht! De kolonel zegt, maak je borst maar nat! Nu gaan we die zwarte honden van jullie eens lekker braden!” joelde Oelman.
Precies op dat moment verdween de stad onder hun voeten, zakte de hemel in een duistere afgrond weg, verstomden de vreugdekreten achter zijn rug – alleen die ene lege zwarte tunnel bleef over, waar Artjom zich zo vaak doorheen had gesleept, het onbekende tegemoet.
De tijd stolde en verstarde.
Hij pakte uit zijn zak de plastic aansteker en liet het wieltje knarsen. Een klein vrolijk vlammetje schoot naar buiten en begon boven de lont te dansen, de ruimte om zich heen met zijn gloed verlichtend.
Artjom wist wat hij ging zien en begreep dat hij daar al niet meer bang voor hoefde te zijn, daarom hief hij gewoon zijn hoofd op en blikte in de enorme zwarte ogen zonder wit en zonder pupillen. En hij hoorde:
“Jij bent uitverkoren!”
De wereld wentelde om haar as. In deze bodemloze ogen zag hij een fractie van een seconde het antwoord op alles wat voor hem onbegrijpelijk en onverklaarbaar was gebleven. Het antwoord op al zijn twijfels, aarzelingen en zoektochten.
En het antwoord was totaal anders dan Artjom altijd had gedacht.
Wegzinkend in de blik van de zwarte zag hij opeens het universum met diens ogen. Het wedergeboren nieuwe leven, de broederschap en de vereniging van honderden en duizenden afzonderlijke geesten, waarbij niet de grenzen daartussen oplosten, maar de gedachten van alle deelnemende wezens werden gekneed tot één geheel...
De elastische zwarte huid, waarop dodelijke stralen afketsten en die het mogelijk maakte met gemak zowel de gloeiende zon als de januarivrieskou te trotseren, de dunne en soepele telepathische tentakels, die in staat waren zowel geliefde wezens liefkozend te strelen als vijanden pijnlijke steken toe te brengen, de volledige ongevoeligheid voor pijn...
De zwarten vormden de ware kroon op de verwoeste schepping, een feniks herrezen uit de as van de mensheid. En ze beschikten over verstand – leergierig en levendig, maar, ongelukkig genoeg, zo weinig lijkend op dat van mensen, dat er geen enkele mogelijkheid was om in contact te treden. Met hem, met Artjom.
Met de ogen van de zwarten zag hij de mensen: bozige, onder de grond gejaagde, smerige misbaksels, aangevreten door vuur en lood, die de onderhandelaars hadden vernietigd die met een lied van vrede op hen af waren gekomen – ze hadden de witte vlag uit hun handen gerukt en met stok en al in hun strot geduwd.
En Artjom begreep nu, waarom ze steeds meer wanhoopten aan de mogelijkheid om contact tot stand te brengen en wederzijds begrip te bewerkstelligen: in de diepte, in de laagste gangen, zaten onredelijke, woest geworden creaturen, die de hele wereld hadden vernietigd, doorgingen met hun onderling gekift en spoedig zouden uitsterven, als ze niet heropgevoed zouden worden. De zwarten ondernamen een nieuwe poging om de mensen de helpende hand te reiken, en opnieuw beten die zich in deze hand vast, met zo’n haat dat ze nu angst opriepen. Angst – en de wens om zich te ontdoen van die hondsdolle, maar duivels slimme schepselen, voordat ze het te benauwd zouden krijgen in hun lage gangen en door het aardoppervlak heen zouden breken.
Maar al die tijd bleven de wanhopige zoektochten doorgaan naar één, al was het maar één van die opgejaagden – degene die hun tolk kon worden, de brug tussen twee werelden, die voor beide partijen de zin van ieders daden en wensen zou vertalen, die de mensen zou uitleggen dat ze niets te vrezen hadden, en de zwarten zou helpen om met hen om te gaan. Omdat de mensen en de zwarten niets hadden om ruzie over te maken. Omdat ze geen soorten waren die met elkaar concurreerden in de strijd om het bestaan, maar twee organismen die de natuur had voorbestemd tot een symbiose. Samen – met de menselijke kennis van de techniek en de geschiedenis van een vergiftigde wereld, en met de vaardigheid van de zwarten om de dreiging die daarvan uitging te weerstaan – konden zij de mensheid op een hoger plan brengen, en de tot stilstand gekomen Aarde zou knarsend de wenteling om haar eigen as vervolgen. Omdat de zwarten ook een deel van de mensheid vormden, een nieuwe tak ervan, geboren op de resten van een door de oorlog weggevaagde megapool.
De zwarten waren het voortbrengsel van de laatste oorlog, ze waren kinderen van deze wereld, beter uitgerust voor de nieuwe regels van het spel. Net als vele andere wezens die waren verschenen ‘na’, voelden ze niet alleen met de zintuigen waaraan de mensheid gewend was, maar ook met de tastorganen van hun bewustzijn.
Artjom herinnerde zich het mysterieuze geruis in de buizen, de wilden die betoverden met hun blik, de weerzinwekkende massa in het hart van het Kremlin die het verstand belaagde... De mens was niet opgewassen tegen de inwerkingen van die massa op de rede, maar de zwarten leken daarvoor te zijn geschapen. Alleen hadden ze een partner nodig, een bondgenoot. Een vriend. Iemand die hen hielp het contact te leggen met hun verdoofde en verblinde oudere broers – de mensen.
En juist dit was het vertrekpunt geweest van de lange, geduldige zoektocht naar de Middelaar, die nu bekroond was met succes, triomf, omdat zo’n tolk, de uitverkorene, gevonden was. Maar al voordat het contact met hem was gevestigd, verdween hij. De tastorganen van het Al zoeken hem overal, soms toegrijpend om de communicatie te beginnen, maar hij is ook bang, rukt zich los en slaat op de vlucht. Hij moet worden ondersteund en gered, tegengehouden, gewaarschuwd voor gevaar, opgepord en opnieuw naar huis gebracht, daarheen waar het contact met hem bijzonder sterk en zuiver zal zijn. Eindelijk wordt het contact volkomen stabiel: elke dag lukt het, soms zelfs meermalen, om dichter bij de uitverkorene te komen, en dan doet hij nog één schuchtere stap tot een beter begrip van zijn opgave. Zijn lot. Hij was altijd al hiertoe voorbestemd geweest – per slot van rekening had hij, en niemand anders, ook de weg de metro in, naar de mensen, voor de zwarten geopend.
Artjom had nog de vraag willen stellen die hem verontrustte: wat was er toch gebeurd met Hunter? Maar deze gedachte begon te wervelen in een vlaag van nieuwe onwaarschijnlijke gewaarwordingen, en hoe hij ook probeerde haar vast te houden, ze ontglipte hem en verdween in een borrelende draaikolk van emoties en stierf daar zonder een spoor na te laten. Een ogenblik later wist hij zelfs al niet meer dat hij van plan was geweest om te achterhalen welk lot de Jager had getroffen.
Nu was er niets meer wat hem afleidde van het belangrijkste, en hij opende opnieuw zijn verstand voor hun verstand.
Artjom stond nu op het punt iets ongelooflijk belangrijks te weten te komen – hij had dit gevoel al helemaal aan het begin van zijn tocht gehad, toen hij op Aleksejevo bij het vuur zat. Het was precies dit – de duidelijke gewaarwording dat kilometers tunnels en weken van omzwervingen hem opnieuw hadden gebracht bij het verborgen luik, door het openen waarvan hij alle geheimen van het universum zou begrijpen en zich zou verheffen boven de gebrekkige mensen die hun wereldje hadden uitgebeiteld in een bevroren aarde die niet meegaf, en hun hoofd daarin hadden begraven. Hij had dit luik die keer al meteen kunnen openen; en heel zijn huidige zwerftocht zou dan nergens voor nodig zijn geweest. Maar toen was hij bij toeval bij die deur terechtgekomen, had een blik geworpen door het sleutelgat en was teruggedeinsd, geschrokken van wat hij had gezien. Nu had zijn lange weg Artjom gedwongen die deur zonder aarzelen wijd open te zetten en te treden in het licht van de absolute kennis, dat naar buiten gutste. En het was niet erg als licht hem verblindde: zijn ogen zouden een onhandig en ondeugdelijk instrument zijn, alleen bruikbaar voor wie in zijn leven niets anders had gezien dan de gesloten gewelven van tunnels en het bevuilde graniet van stations.
Artjom hoefde alleen maar zijn hand uit te strekken naar de hand die hem werd gereikt – die mocht angstaanjagend zijn, anders dan hij gewend was, overtrokken met een glimmend zwarte huid, maar het was ongetwijfeld de hand van een vriend. En dan zou de deur opengaan. Alles zou anders worden. Voor hem openden zich onafzienbare nieuwe horizonten, schitterend en groots. Zijn hart raakte vervuld van blijdschap en trots, en er was slechts een greintje berouw dat hij dit alles niet eerder had kunnen begrijpen, dat hij vrienden en broers van zich had weggejaagd die op hem aangetrokken waren en rekenden op zijn hulp en steun, omdat hij die als enige in de hele wereld kon geven.
Hij greep de deurklink en drukte die omlaag.
De harten van duizenden zwarten ver beneden vonkten op van blijdschap en hoop.
De duisternis voor zijn ogen loste op en toen hij de kijker voor zijn ogen zette, zag hij hoe honderden zwarte figuurtjes op de verre aarde verstijfden. Hij had de indruk dat ze nu allemaal naar hem keken, vol ongeloof dat het zo lang verwachte wonder zich voltrok en er een eind was gekomen aan een zinloze broederdodende vijandschap.
Diezelfde seconde trok de eerste raket bliksemsnel haar vurig- rokende spoor door de hemel en sloeg in midden in het hart van de burcht. Nog eens drie precies zulke meteoren striemden door de horizon, die direct purper kleurde. Artjom stormde terug, in de hoop dat hij het salvo nog kon stoppen, orders kon geven, uitleggen... Maar meteen liet hij zijn hoofd al hangen, hij begreep dat het onherroepelijke was gebeurd.
Een oranje vlam sloeg over de ‘mierenhoop’, erboven laaide een pikzwarte wolk op, nieuwe explosies omringden hem aan alle kanten en hij zakte in, stortte in elkaar, een vermoeid doodsgekreun uitstotend. De burcht werd omhuld door de dikke rook van brandend bos en vlees. Vanuit de hemel bleven nieuwe raketten vallen, en elke dood was voor Artjom een kwelling op zich.
Hij probeerde wanhopig in zijn bewustzijn ook maar een spoor te voelen van die aanwezigheid die hem zojuist zo aangenaam had vervuld en verwarmd, die hem en heel de mensheid redding had beloofd, die zijn bestaan zin gegeven had. Maar er was niets meer van over. Zijn bewustzijn was als een vervallen metrotunnel, waarvan de leegte alleen niet in het oog liep doordat er een tastbare duisternis heerste. En Artjom voelde heel precies en scherp dat hier nooit meer het licht zou ontstaan waarmee hij zijn leven zou kunnen verlichten om zijn weg te vinden.
“Die hebben we flink op hun donder gegeven, hè? Dat zal ze leren ons aan te vallen!” zei Oelman handenwrijvend. “Hé Artjom? Artjom!”
Heel de Hortus Botanicus en daarmee ook Volksvlijt waren veranderd in één verschrikkelijke vuurzee, gigantische zuilen van vette zwarte rook stegen traag de herfstelijke hemel in, en de rode gloed van de monsterlijke brand vermengde zich met de tedere stralen van de opkomende zon.
Artjom kreeg het ondraaglijk warm en benauwd. Hij greep zijn gasmasker, rukte het af en ademde gulzig en uit volle borst de bittere, koude lucht in. Toen veegde hij de tranen weg die in zijn ogen waren opgeweld en begon, doof voor het geroep achter hem, de trap af te dalen.
Hij was op weg terug naar de metro.
Naar huis.
Einde.