Hoofdstuk 5

Voor een paar patronen

Veel viel er niet bij elkaar te harken, want Artjom had nog geen kans gezien zijn spullen uit te pakken, gesteld dat hij al spullen had gehad. De vraag was alleen hoe hij het machinegeweer zou kunnen meesmokkelen zonder aandacht te trekken. Ze hadden gigantische machinegeweren meegekregen, uit het leger, kaliber 7,62mm, met houten beslag. Met dergelijke apparaten werden op Volksvlijt altijd de konvooien naar de dichtstbijzijnde stations uitgerust.

Artjom lag met zijn hoofd onder de deken en antwoordde niet op de verwonderde vragen van Zjenka: waarom hij hier lag te meuren terwijl het buiten zo gaaf was, en of hij soms ziek was geworden. In de tent was het warm en benauwd, zeker onder de deken. De slaap wilde maar niet komen, hoe Artjom ook zijn best deed, en toen hij eindelijk was weggezakt waren zijn dromen heel onrustig en vaag, alsof hij door een beslagen ruit keek: hij rende ergens heen, praatte met iemand die geen gezicht had, rende verder. Hij werd gewekt door diezelfde Zjenka, die hem aan zijn schouder door elkaar schudde en hem toefluisterde:

“Hoor eens, Artjom, er is daar een kerel voor je. Zit je soms in de problemen?” Hij was duidelijk op zijn hoede. “Zal ik onze brigade erbij halen?”

“Nee, alles in orde, hij moet me even hebben. Ga slapen, Zjenka, ik ben zo terug,” antwoordde Artjom net zo zachtjes, terwijl hij zijn laarzen aantrok en wachtte tot Zjenka weer ging liggen.

Daarna sleepte hij voorzichtig zijn rugzak uit de tent en hij wilde net zijn machinegeweer meetrekken, toen Zjenka, die het geklik van het metaal hoorde, plotseling opnieuw gealarmeerd vroeg:

“Wat moet je daar nou mee? Weet je zeker dat alles in orde is?”

Artjom moest wel ontwijken en het verhaal ophangen dat hij hier gewoon een bekende iets wilde laten zien, een weddenschap, anders niets, alles oké, niks bijzonders.

“Je liegt!” vatte Zjenka het resoluut samen. “Oké. Wanneer moet ik me zorgen gaan maken?”

“Over een jaar,” mompelde Artjom, hopend dat dat vaag genoeg klonk, sloeg de tent open en stapte het perron op.

“Nou jochie, wat loop je te keutelen,” siste Bourbon, die hem stond op te wachten, ontevreden tussen zijn tanden door. Hij was niet anders gekleed dan de vorige keer, alleen hing er nu een hoge rugzak om zijn schouders. “Allejezus! Ben je soms van plan om dat idiote geval langs al die grenskordons te slepen?” informeerde hij met een vies gezicht, wijzend op het machinegeweer. Artjom kon tot zijn verbazing bij Bourbon zelf geen enkel wapen ontdekken.

Het licht op het station was gedempt. Op de perrons was niemand, iedereen was al gaan slapen, doodmoe van het feestje. Artjom probeerde flink door te stappen, bang toch iemand van zijn brigade tegen het lijf te lopen, maar bij de ingang van de tunnel hield Bourbon hem tegen en maande hem zijn pas te matigen. De wachten op de rails hadden hen opgemerkt en vroegen al van ver waar ze naar op weg waren om half twee ’s nachts, maar Bourbon noemde een van hen bij naam en legde uit dat hij dingen te doen had.

“Luister, kort en goed,” begon hij Artjom de les te lezen, terwijl hij de lantaarn aanknipte. “We komen nu op de honderd en de tweehonderdvijftig meter grensposten tegen. Het belangrijkste is dat jij je bek houdt. Laat mij dat varkentje maar wassen. Jammer dat jij die AK bij je hebt, dat ding is zo oud als mijn grootje, die stop je ook niet zo even weg. Waar heb je dat kreng in godesnaam opgedolven?”

Bij de honderd meter verliep alles gladjes. Er smeulde een klein vuurtje, waar twee mannen in gevechtstenue bij zaten. Een van hen was weggedommeld, de ander drukte Bourbon de hand, kennelijk een vriendje.

“Zaken? Dui-uidelijk,” zei hij nadrukkelijk, met een samenzweerderig lachje.

Tot aan de tweehonderdvijftig meter stapte Bourbon chagrijnig voort zonder ook maar een woord te zeggen. Er leek hem iets dwars te zitten, Artjom begon er al spijt van te krijgen dat hij met dat ongure sujet in zee was gegaan. Hij bewaarde een pas afstand, controleerde onderwijl of zijn machinegeweer in orde was en legde zijn vinger op de grendel.

De laatste wachtpost kwamen ze niet ongehinderd voorbij. Misschien kenden ze Bourbon daar niet zo goed, of juist té goed, in elk geval liet de chef hem zijn rugzak bij het vuur zetten en nam hem apart voor een langdurige ondervraging. Artjom voelde zich tamelijk dom, bleef bij het vuur en antwoordde zuinigjes op de vragen van de dienstdoende wachters. Die verveelden zich zichtbaar en waren wel in voor een babbeltje. Artjom wist maar al te goed dat het een positief teken was als wachters praatgraag waren, want als ze zich verveelden moest alles wel rustig zijn. Als hier nu iets vreemds gaande was, iets uit de diepte, vanuit het zuiden, naderbij sloop, iemand probeerde door te breken, of als er verdachte geluiden te horen waren, zouden ze wel bij elkaar zijn gekropen rond hun vuurtje, gespannen hebben gezwegen en hun ogen niet van de tunnel hebben kunnen houden. Vandaag zou alles zich dus wel koest houden, ze konden zonder angst doorlopen, ten minste tot Vredesprospekt.

“Jij bent niet van hier, zeker? Van Aleksejevo soms?” visten de wachters, terwijl ze Artjom recht aankeken.

Artjom herinnerde zich de instructie van Bourbon om te zijn mond te houden en met niemand in gesprek te gaan, en mompelde iets onduidelijks wat zijn ondervragers naar believen konden uitleggen. Toen de wachters merkten dat er geen zinnig woord uit hem te krijgen was, schakelden ze over op de bespreking van een verhaal van een zekere Michaj, die onlangs voor zaken op Vredesprospekt was geweest en problemen had gehad met het stationsbestuur daar.

Blij dat ze hem eindelijk met rust lieten, bleef Artjom door het vuur heen naar de zuidtunnel zitten staren. Dat was dus net zo’n eindeloze, brede gang als er ook een van Volksvlijt in noordelijke richting liep, waar hij kort tevoren precies zo op zijn post op de vierhonderd meter bij een vuur had gezeten. Op het oog verschilde deze er in niets van. Maar er was iets, misschien een bijzondere geur die door de tochtvlagen in de tunnel werd aangevoerd, misschien een speciale stemming, iets als een aura, dat alleen deze ene tunnel eigen was en hem individualiteit verleende, hem net even anders maakte dan alle andere. Artjom herinnerde zich wat zijn pleegvader altijd zei: dat er in de metro geen twee tunnels gelijk waren, en dat zelfs in een en dezelfde tunnel de beide richtingen van elkaar verschilden. Een dergelijke hypergevoeligheid ontwikkelde zich in lange jaren van trektochten, en bepaald niet bij iedereen. Zijn pleegvader noemde dit ‘de tunnel horen’, en hijzelf beschikte inderdaad over zo’n ‘gehoor ’, hij was er trots op en had Artjom meer dan eens toegegeven dat hij zich overal alleen heelhuids doorheen kon slaan dankzij deze gevoeligheid. Veel anderen moesten het zonder stellen, ook na lange omzwervingen door de metro. Sommigen kregen last van onverklaarbare angsten, een enkeling begon geluiden of stemmen te horen en verloor gaandeweg zijn gezonde verstand, maar allen waren het over één ding eens: zelfs als er in de tunnels geen levende ziel te bekennen was, dan nog waren ze allerminst leeg. Er stroomde iets onzichtbaars en bijna onwaarneembaars doorheen, langzaam en zwaar, dat ze vulde met een eigenaardig leven, als het zware, verkilde bloed in de aderen van een verstenende leviathan.

Nu pas, terwijl hij al niet meer luisterde naar het gesprek van de wachters, maar vruchteloze pogingen deed iets te onderscheiden in de duisternis die op tien pas afstand van het vuur snel ondoordringbaar werd, begon Artjom te begrijpen wat zijn pleegvader bedoelde als hij hem vertelde over het ‘tunnelgevoel’. Verder had hij, zolang hij zich kon heugen, nog nooit hoeven gaan, en hoewel Artjom wist dat er ook achter de onvaste grens die door het vuur werd getrokken, waar het purperen licht zich vermengde met bevende schaduwen, nog mensen waren, kwam hem dat op dit ogenblik onwaarschijnlijk voor. Het leek alsof het leven eindigde op tien stappen van hier, alsof er verder niets meer was, alleen een doodse zwarte leegte die iedere roep beantwoordde met een bedrieglijke, doffe echo.

Maar als je hier zo lang zou zitten, je oren zou dichtstoppen, in de diepte zou kijken, niet alsof je daar iets bijzonders wilde bekijken, maar anders, alsof je probeerde je blik in het donker te laten opgaan, te versmelten met de tunnel, een deel te worden van deze leviathan, een cel in zijn organisme – dan zou, dwars door je handen die de geluiden van de buitenwereld tegenhielden, langs je gehoororganen heen, een delicate melodie regelrecht je brein in stromen – onaardse klanken uit verre diepten, troebel en onbevattelijk. Totaal niet dat alarmerende jeukende geruis, dat klaterde uit de gescheurde buis in de tunnel tussen Aleksejevo en Riga, nee, iets anders, zuiver en diep.

Hij verbeeldde zich dat hij zich voor even kon onderdompelen in de stille rivier van deze melodie, en opeens drong Artjom, niet met zijn verstand, maar eerder met zijn ontwaakte intuïtie, die waarschijnlijk was gewekt door datzelfde geruis uit de gescheurde buis, door tot de kern van dit verschijnsel, nog zonder de aard ervan te begrijpen. De stromen die uit die buis naar buiten braken, waren naar zijn indruk dezelfde als de ether die langzaam door de tunnels stroomde, maar in de buis waren ze etterig, ergens mee geïnfecteerd, onrustig borrelend, en op de plaatsen waar de buizen door de druk opzwollen en knapten, sloeg die etter in golven de buitenwereld binnen, weemoed, walging en waanzin brengend over alles wat leefde.

Artjom kreeg plotseling het gevoel dat hij op de drempel stond van een uiterst belangrijk inzicht, alsof het laatste half uur van zijn omzwervingen door de ondoordringbare duisternis van de tunnels en de schemer van zijn eigen bewustzijn het gordijn was weggetrokken voor het grote geheim dat het alle redelijke schepsels onmogelijk maakte kennis te nemen van de ware natuur van die nieuwe wereld, die voorgaande generaties hadden uitgeboord in de ingewanden van de planeet Aarde.

Maar tegelijk werd het hem bang te moede, alsof hij alleen maar een blik had geworpen door een sleutelgat, in de hoop een glimp op te vangen van wat er achter de deur was, en alleen maar een ondraaglijk licht had gezien dat er van binnenuit doorheen spoot en in de ogen beet. Als je die deur zou openen, zou dat licht onhoudbaar naar buiten gutsen en de overmoedige die het had gewaagd de verboden deur te openen, ter plaatse verzengen. Dat licht was de Kennis.

De wervelwind van al deze gedachten, gevoelens en gemoedsbewegingen overspoelde Artjom al te plotseling, hij was op zoiets totaal niet voorbereid en deinsde verschrikt achteruit. Nee, dit was allemaal maar fantasie. Hij hoorde niets en hij voelde niets, zijn verbeelding ging opnieuw met hem aan de haal. Hij keek naar zichzelf en merkte, half tot zijn opluchting, half tot zijn teleurstelling, hoe het indrukwekkende, onbeschrijflijke perspectief dat zich een ogenblik lang voor hem geopend had, snel vervaagde en wegsmolt, en hoe voor zijn geestesoog opnieuw de gebruikelijke troebele luchtspiegeling verscheen. Hij schrok terug voor die kennis en deinsde achteruit, en het voorhangsel dat omhoog leek te zullen gaan, zakte weer met zijn volle gewicht terug, misschien wel voor altijd. De orkaan in zijn hoofd ging even plotseling weer liggen als ze was opgestoken, leegte, uitputting en onbegrip achterlatend.

Artjom bleef geschokt zitten en probeerde alsnog te begrijpen waar zijn fantasieën ophielden en de werkelijkheid begon, aangenomen dat zulke waarnemingen überhaupt werkelijk konden zijn. Langzaam maar zeker vervulde hem de smartelijke angst dat hij op de drempel stond van een kamer vol licht dat echter was dan echt, maar niet zou kunnen besluiten, het niet aan zou durven zich over te geven aan de wil van de tunnel, die etherische stroom, en dat hem in zijn verdere leven niets anders zou overblijven dan rond te zwerven in het donker, omdat hij ooit bang was geweest voor het licht van de waarachtige kennis. “Maar wat is Kennis?” bleef hij zich steeds opnieuw afvragen, om tenminste te achterhalen wat het dan was, waarvan hij zo haastig en laf had afgezien. Hij was zo verdiept in zijn gedachten, dat hij niet merkte dat hij deze woorden al ten minste een paar keer hardop had uitgesproken.

“Kennis, jochie, dat is licht, en onwetendheid is duisternis!” legde een van de wachters hem gretig uit. “Ja toch?” knipoogde hij vrolijk naar zijn kameraden.

Artjom staarde hem versuft aan en wilde zo blijven zitten, maar toen kwam Bourbon terug, trok hem omhoog en zei de anderen gedag, duidelijk makend dat ze na dit oponthoud nu toch echt haast moesten maken.

“Kijk maar uit!” riep de commandant van de grenspost hem dreigend achterna. “Ik laat je met dat wapen wel vertrekken,” zei hij met een armgebaar naar het machinegeweer van Artjom, “maar terug kom je er bij mij niet meer door met dat ding. Ik heb daar strikte instructies voor.”

“Zie je nou wel, stuk onbenul,” fluisterde Bourbon Artjom geërgerd toe, terwijl ze gehaast van het vuur wegstapten. “Probeer nou maar eens terug te gaan en hier weer doorheen te komen. Je mag knokken wat je wilt. Mij zal het aan m’n reet roesten. Ik wist het toch, ik zei het toch, dat het godverdomme zo zou lopen!”

Artjom zweeg en hoorde nauwelijks hoe Bourbon hem de les las. In plaats daarvan moest hij ineens denken aan wat zijn pleegvader had gezegd toen hij uitlegde hoe uniek en onverwisselbaar elke tunnel was, dat elk van hen zijn eigen melodie had en dat je kon leren daarnaar te luisteren. Mogelijk wilde zijn pleegvader zich wat al te fraai uitdrukken, maar als hij zich herinnerde wat hij voelde terwijl hij aan het vuur zat, bedacht Artjom dat dit hem nu precies was gelukt. Dat hij luisterde, werkelijk luisterde – en hoorde! – welke melodie de tunnels voortbrachten. Maar de herinnering aan wat er was gebeurd verbleekte snel en na een half uur kon Artjom er al niet meer voor instaan dat hem dat alles werkelijk was overkomen en geen hallucinatie was, teweeggebracht door het spel van de vlammen.

“Oké. Je bedoelt het waarschijnlijk niet kwaad, maar je hebt gewoon geen harses in je kop,” zei Bourbon sussend. “Enneh, als ik soms wat onaardig doe, moet je ’t me maar niet kwalijk nemen. M’n werk slaat op de zenuwen. Maar goed, het lijkt erop dat we weg zijn, dat is tenminste iets. Nu recht zo die gaat tot Vredesprospekt, zonder stops. Uitrusten doen we daar wel. Als alles rustig blijft, zijn we d’r niet veel tijd aan kwijt. Maar ja, verderop wordt het nog lastig.”

“En dat we zo lopen, kan dat geen kwaad? Ik bedoel, als we van Volksvlijt met een konvooi op weg gaan, dan nooit met minder dan drie, je moet altijd een hekkensluiter hebben, en eigenlijk...” zei Artjom, achteromkijkend.

“Kijk, knul, natuurlijk heeft het z’n voordelen om met een konvooi te gaan, met een hekkensluiter en de hele reut,” begon Bourbon uit te leggen. “Maar je moet snappen dat er ook een groot nadeel is. Dat heb je niet meteen in de smiezen. Alleen als je dat aan den lijve meemaakt. Ik was vroeger ook bang. Hoezo met z’n drieën, wij gingen vroeger met die gasten van ons sowieso nooit met minder dan vijf, en zelfs met zes of meer. Denk je dat dat helpt? Dat helpt geen ene moer. Wij liepen een keertje met een vrachtje, en hadden daarom bewaking: twee voorop, drie in het midden, en een hekkensluiter natuurlijk, helemaal volgens het boekje. We lopen van Tretjakov naar, kom... vroeger heette dat Marxist. Pittig tunneltje. Ik vond het meteen al helemaal niks. Daar woei zo’n verrottingslucht... En een mist dat er hing. Het zicht was klote, op vijf stappen zag je al geen reet meer, je lantaarn hielp voor geen meter. Wij besluiten dus een touw vast te maken aan de riem van de hekkensluiter, dat ging ook door de riem van een van de gozers die in het midden liepen, en het andere eind gaat naar de commandant, aan de kop van de groep. Raakt er niemand achter in de mist. En daar lopen we dan in wandelpas, alles oké, rustig aan, we hoeven geen trein te halen, en voorlopig komen we ook niemand tegen, even afkloppen, ik denk dus, we zijn er binnen veertig minuten. Dat werden er dus nog minder.” Hij vertrok zijn gezicht en zweeg even alvorens verder te gaan.

“Ergens halverwege vraagt Toljan, die in het midden loopt, iets aan de hekkensluiter. Geen sjoege. Toljan wacht even en vraagt opnieuw. Nog steeds niks. Toljan trekt toen aan het touw en haalt het hele stuk in, tot het eind. Is het touw doorgebeten. Echt, doorgebeten, er hing zelfs wat van die natte viezigheid aan het eind. En die kerel nergens te zien. Terwijl we toch niks gehoord hadden. Helemaal niks. Ik liep zelf met Toljan in het midden. Hij laat me dat eindje zien en ik schrik me de pleuris. Wij dus nog roepen, voor de vorm en zo, maar natuurlijk niemand die iets terugriep. Alsof er nog iemand was die iets had kunnen terugroepen. Nou, wij keken nog een keertje goed om ons heen, en hup, voorwaarts, in een vloek en een zucht waren we bij Marxist.”

“Misschien wilde hij een geintje uithalen?” vroeg Artjom hoopvol.

“Een geintje? Misschien wel ja. Maar niemand heeft hem ooit nog gezien. Ik bedoel maar, één ding heb ik wel begrepen: als je aan de beurt bent, dan ben je aan de beurt, daar helpt dan geen bewaking of wat dan ook aan. Het houdt je alleen maar op. En overal, behalve in één tunnel – die van Soecharev naar Toergenjev, dat is een geval apart – loop ik sindsdien hooguit met z’n tweeën, dus met een maat of zo. Gebeurt er wat, dan slepen ze me er wel uit. En nog sneller ook. Duidelijk?”

“Duidelijk. Maar laten ze ons Vredesprospekt wel op? Ik heb dit toch bij me,” en Artjom wees naar zijn machinegeweer.

“Op het radiaalstation wel. Maar op de Ring zeker niet. Jou zouden ze zó al niet doorlaten, maar met dat schiettuig hoef je helemaal nergens op te hopen. Maar we hoeven daar ook helemaal niet te zijn. We mogen daar sowieso niet lang blijven hangen. We nemen alleen even een adempauze en dan gaan we door. Ben jij... ooit al eens op dat hele Vredesprospekt geweest?”

“Alleen toen ik klein was. Maar verder niet,” bekende Artjom.

“Goed, laat ik je dan maar even zogezegd op de hoogte brengen van de stand van zaken. Het komt erop neer dat ze daar helemaal geen grensposten hebben, dat hebben ze ook nergens voor nodig. Er is daar een markt, maar er woont niemand, voor vast bedoel ik. Ze hebben daar wel een doorgang naar de Ring, dus naar de Hanze. Het radiale station stelt in feite niks voor, maar ze patrouilleren daar van de Hanze om de orde te handhaven. Hou je dus een beetje gedeisd, is dat duidelijk? Anders flikkeren ze je eruit en kun je het verder wel vergeten nog andere stations binnen te komen. Dus als we daar aankomen sluip jij het perron op en ga je daar stilletjes zitten, en je zorgt dat dat roerijzer van jou,” hij knikte naar het machinegeweer dat al zoveel over z’n kant had moeten laten gaan, “niet te veel in het oog loopt. Ik moet daar... Ik heb daar met iemand een appeltje te schillen, jij blijft gewoon rustig zitten wachten. Als we op Vredesprospekt zijn, bespreken we wel hoe we die pokketunnel op Soecharev doorkomen.”

Bourbon zweeg weer, en Artjom was opnieuw aan zichzelf overgelaten. De tunnel hier was zeker niet slecht, de bodem was alleen wat klam, en langs de rails stroomde in dezelfde richting als waarin zij liepen een dun, donker beekje. Maar na een tijdje waren van opzij een zacht geritsel en een snerpend gepiep te horen, wat voor Artjom precies klonk als een spijker die langs glas kraste en een huivering van weerzin opriep. Voorlopig waren er nog geen diertjes te zien, maar hun aanwezigheid begon zich al te laten voelen.

“Ratten...” Artjom kotste het rotwoord uit en voelde een rilling over zijn huid lopen.

Ze kwamen nog steeds voorbij in zijn nachtmerries, hoewel de herinnering aan die verschrikkelijke dag waarop zijn moeder en zijn hele station, overstroomd door golven ratten, omkwamen, al bijna uit zijn geheugen was verdwenen. Verdwenen? Nee, ze was alleen dieper doorgedrongen, zoals een naald die in de huid is gestoken en niet op tijd is opgemerkt, dieper het lichaam in gaat. Zoals een scherf die een incompetente chirurg heeft laten zitten, gaat reizen. Lang houdt hij zich schuil en blijft waar hij zit, zodat hij geen pijn veroorzaakt en wordt vergeten, maar ten slotte onderneemt hij, in beweging gebracht door een onbekende kracht, zijn fatale reis dwars door slagaders en zenuwknopen, vitale organen kapot rijtend en zijn drager veroordelend tot ondraaglijke pijn. Zo was ook de herinnering aan die dag, aan de blinde woede en de redeloze wreedheid van het onverzadigbare ongedierte en aan de toen doorgemaakte verschrikkingen, als een stalen naald diep in Artjoms onbewuste doorgedrongen, om hem ’s nachts van zijn rust te beroven en hem te geselen met een elektrische spanning die zijn lichaam in een reflex tot schokken bracht zodra hij die schepsels zag, zodra hij ze alleen maar rook. Voor Artjom waren, net als voor zijn pleegvader en wellicht de andere vier die zich destijds samen met hen op de draisine hadden weten te redden, ratten veel angstaanjagender en weerzinwekkender dan voor alle andere bewoners van de metro.

Op Volksvlijt zaten haast geen ratten: overal stonden klemmen en was gif neergelegd, en daardoor was Artjom in al die tijd hun aanblik ontwend. Maar de rest van de metro krioelde ervan, en hij was erin geslaagd ook dat te vergeten, of misschien de gedachte eraan te verdringen, toen hij zijn besluit nam om op reis te gaan.

“Wat nou, knul, geschrokken van de ratten?” informeerde Bourbon sarrend. “Mag je ze niet? Papkindje. Wen er maar aan. Zonder ratten kom je bij ons nergens. Maar dat is geen probleem, integendeel: hoef je geen honger te lijden,” voegde hij er met een knipoog aan toe, en Artjom voelde dat hij moest overgeven. “Maar eigenlijk,” vervolgde hij serieus, “kun je beter bang zijn wanneer er géén ratten zijn. Als ergens geen ratten zijn betekent dat, dat het gesodemieter daar van een ergere soort is, want anders zouden er wel ratten zitten. En, knul, als het gesodemieter niet van mensen komt, nou, berg je dan maar. Rennen er ergens ratten rond, dan is dat dus een prima stek. Niks aan de hand. Duidelijk?”

Artjom had desnoods iedereen deelgenoot willen maken van zijn angsten, maar die kerel zeker niet. Hij knikte dus maar zwijgend. Veel ratten waren er hier niet, ze vluchtten weg voor het licht van de lantaarn en lieten niet veel van zich merken, maar eentje was het kennelijk toch gelukt om Artjom voor de voeten te komen, want diens laars kwam, in plaats van op een hard oppervlak, terecht in iets zachts en glibberigs, en meteen ging het gekrijs door merg en been. Dit gebeurde zo onverwachts dat Artjom zijn evenwicht verloor en bijna met uitrusting en al op zijn gezicht viel.

“Niet bang zijn, knul, niet bang zijn,” zei Bourbon opmonterend. “Dit is nog niks. Er zijn in deze negorij een paar baanvakken waar het echt miegelt van die beesten, daar moet je over de ruggen lopen. Heb ik meegemaakt, dan loop je en onder je voeten knispert dat zo lekker,” en hij begon weerzinwekkend te hinniken, tevreden met het bereikte effect.

Artjom was inderdaad bleek weggetrokken. Hij zweeg opnieuw, maar zijn vuisten balden zich vanzelf. Met hoeveel plezier had hij die Bourbon nu niet een por in z’n grijnzende bakkes gegeven!

Vanuit de verte was opeens een vreemd, onduidelijk rumoer te horen, en Artjom, die ogenblikkelijk vergat hoe pissig hij was, greep met een vragende blik op Bourbon de kolf van zijn machinegeweer.

“Rustig maar, alles is oké. We zijn al bij Vredesprospekt, meer niet,” stelde Bourbon hem met een beschermend schouderklopje gerust.

Ook al had hij van tevoren gewaarschuwd dat Vredesprospekt helemaal geen grensposten had, toch was het voor Artjom ongewoon – zo maar, meteen, op een vreemd station binnenkomen, zonder eerst van ver al het zwakke licht van een vuur te zien dat de grens markeerde, zonder onderweg ook maar een obstakel te zijn gepasseerd. Toen ze de uitgang uit de tunnel naderden, werd het lawaai sterker en een zwakke vuurgloed zichtbaar.

Ten slotte verschenen aan hun linkerhand een gietijzeren laddertje en een klein bruggetje met een hek erlangs, dat tegen de tunnelwand was geplakt en het mogelijk maakte om van de rails op perronniveau te komen. De enorme beslagen laarzen van Bourbon denderden de ijzeren treden op, en na een paar stappen opende de tunnel zich opeens naar links – ze waren op het station.

Een felle lichtbundel trof hen vol in het gezicht: onzichtbaar vanuit de tunnel stond aan de zijkant een klein tafeltje, waarachter een man in een exotisch grijs uniform zat, op zijn hoofd een pet van ouderwetse snit met een band eromheen.

“Welkom,” groette hij, terwijl hij zijn lantaarn weer liet zakken. “Handel, transit?”

Terwijl Bourbon het doel van hun bezoek opgaf, bekeek Artjom wat het metrostation Vredesprospekt voorstelde. Op het perron, bij de sporen, was het schemerig, maar de bogen gloeiden van binnenuit op in een doezelig geel licht, dat Artjom onverwachts van binnen ineen deed krimpen. Wanneer was het eindelijk afgelopen met al die formaliteiten? Hij wilde gaan bekijken wat er zoal gebeurde op het station zelf, daar achter de bogen, waar dat pijnlijk vertrouwde, zo behaaglijke licht vandaan kwam. En al had Artjom de indruk dat hij nooit eerder iets vergelijkbaars had gezien, de aanblik van die boog bracht hem voor een ogenblik terug naar een ver verleden, en voor zijn ogen rees een vreemd beeld op: een kleine ruimte, overgoten met warm, geel licht; een brede ottomane, waarop half liggend een jonge vrouw, wier gezicht niet te zien is, een boek leest; tegen een muur, bekleed met pastelkleurig behang, het donkerblauwe vierkant van een raam. Het visioen flitste op voor zijn geestesoog en smolt een seconde later weg, hem vol vragen en opwinding achterlatend. Wat had hij zojuist gezien? Had het zwakke licht van het station soms een beeld uit zijn jeugd opgeroepen, op een onzichtbaar scherm een in zijn onderbewuste kwijtgeraakte oude dia geprojecteerd? Was die jonge vrouw, die daar zo rustig een boek las op die ruime, comfortabele divan, soms zijn moeder?

Artjom stak de douanier ongeduldig zijn paspoort toe, stemde er onder protest van Bourbon mee in zijn machinegeweer voor de tijd van hun verblijf op het station af te geven bij het depot en haastte zich, als een mot door dit licht aangetrokken, naar de plaats achter de pijlers waar het marktrumoer vandaan kwam.

Vredesprospekt was anders dan Volksvlijt, Aleksejevo en Riga. De Hanze floreerde en kon zich hier een betere verlichting veroorloven dan de noodlampen die het licht leverden voor de stations waar Artjom tot dusver, voor zover hij zich kon herinneren, was geweest. Nee, dat waren niet de echte lampen zoals die de metro destijds nog hadden verlicht, maar simpele zwakke gloeilampen, die om de twintig passen aan een kabel hingen die onder het plafond door het hele station was getrokken. Maar voor Artjom, die gewend was aan de dofrode gloed van de noodlampen, het onzekere geflakker van open vuren, het zwakke schijnsel van minuscule zaklantaarntjes die tenten van binnenuit lieten oplichten, was dit iets compleet ongewoons. Dit was hetzelfde licht dat zijn vroege kindertijd had omgeven, daarboven nog, het fascineerde hem en deed hem denken aan iets wat al lang geleden in het niets was vergleden. Bij aankomst op het station stoof Artjom niet meteen, zoals iedereen, op de rijen kraampjes af, maar leunde hij met zijn rug tegen een pijler en stond maar, keek met een hand boven zijn ogen naar die lampen, almaar starend, tot zijn ogen er pijn van deden.

“Wat heb je, ben je gek of zo? Wat sta je daar te loeren, wil je je ogen kwijtraken? Straks zie je nog minder dan een mol, en wat moet ik dan met jou?!” toeterde Bourbon in Artjoms oor. “Nu je die balalaika van je aan ze hebt afgegeven, kun je op z’n minst eens goed bekijken hoe het hier toegaat. Sta toch niet zo te starogen naar die lampies!”

Artjom wierp een verstoorde blik op Bourbon, maar gehoorzaamde.

Zo heel veel volk was er niet op het station, maar iedereen praatte zo hard, lovend en biedend en proberend alle anderen te overschreeuwen, dat meteen duidelijk was waarom die herrie van zo ver te horen was geweest, al bij nadering van het station. Op beide sporen stonden delen van treinstellen: her en der een paar wagons, die geschikt waren gemaakt voor bewoning. Langs de perrons lagen in twee rijen de kraampjes, waarop – nu eens met zorg uitgesorteerd, dan weer achteloos op een hoop gegooid – allerlei koopwaar was uitgestald. Aan de ene kant was het station afgeschermd door een ijzeren gordijn, daar was ooit de uitgang naar boven geweest, maar aan het andere uiteinde waren achter een linie van draagbare hekken opeenstapelingen van grijze zakken zichtbaar, kennelijk schuttersposities. Vanaf het plafond was een wit doek gespannen met daarop een bruine cirkel getekend, het symbool van de Ring. Daar, achter die afscheiding, liepen vier korte roltrappen omhoog – de doorgang naar de Ringlijn – en begon het grondgebied van de machtige Hanze, dat verboden terrein was voor iedereen van elders. Achter de hekken en door het station slenterden grenssoldaten van de Hanze, gekleed in degelijke waterdichte overalls met de bekende camouflagevlekken, maar om de een of andere reden grijs, met kepi’s in dezelfde kleuren en met korte machinegeweren over hun schouder.

“Waarom hebben ze hier grijs gevechtstenue?” vroeg Artjom aan Bourbon.

“Van gekkigheid, daarom,” reageerde die smalend. “Als jij nou eens... Wandel zolang maar even rond, ik moet even iets met iemand regelen.”

Artjom kon in de kraampjes niets belangwekkends ontdekken: er lagen thee, worsten, accu’s voor lantaarns, jacks en jassen van varkensleer, onduidelijke beduimelde boekjes, voor het merendeel openlijk pornografisch, halveliterflessen met een verdacht soort substantie erin en het trotse opschrift “Eigenstook” op scheef opgeplakte etiketjes, en er was inderdaad geen enkel stalletje te vinden met stuff, terwijl je daar vroeger zonder enig probleem aan kon komen. Zelfs het schriele mannetje met blauw aangelopen neus en tranende ogen dat de twijfelachtige eigenstook in de verkoop had, zei hees dat Artjom naar de pomp kon lopen, toen die hem vroeg of hij misschien niet een beetje ‘je weet wel’ had. Ook de onvermijdelijke kraam met brandhout stond er: de knoestige stammetjes en takken die de stalkers van boven de grond meenamen, brandden verbazend lang en walmden bijna niet. Alles werd hier betaald met dofglimmende patronen voor het Kalasjnikov-machinegeweer, ooit het meest populaire en wijdst verbreide wapen op aarde. Honderd gram thee voor vijf patronen, een worst voor vijftien patronen, een grote fles eigenstook voor twintig. Ze werden hier liefkozend ‘kogeltjes’ genoemd:

“Hé gast, moet je ’s kijken, gaaf jack niet? Koopje, voor driehonderd kogeltjes is-ie voor jou! Oké, tweehonderdvijftig, deal?”

Kijkend naar de nette rijen ‘kogeltjes’ in de stalletjes, moest Artjom denken aan de woorden van zijn pleegvader. “Ik heb ergens gelezen dat Kalasjnikov trots was op zijn uitvinding, trots dat zijn machinegeweer het populairste ter wereld was. Hij prees zich gelukkig omdat juist dankzij zijn constructeurswerk de grenzen van zijn vaderland veilig waren. Ik weet niet, als ik dat apparaat zou hebben bedacht was ik waarschijnlijk inmiddels gek geworden. Alleen al het idee dat juist met jouw uitvinding het leeuwendeel van alle moorden op aarde worden gepleegd! Dat is nog verschrikkelijker dan wanneer je de uitvinder van de guillotine zou zijn.”

Eén patroon stond gelijk aan één dode. Eén leven dat iemand was afgenomen. Honderd gram thee: vijf mensenlevens. Een worst? Alsjeblieft, spotgoedkoop: vijftien levens. Een leren kwaliteitsjack, vandaag met korting, van driehonderd nu voor slechts tweehonderdvijftig, uw voordeel: vijftig levens van onbekend wie. De dagomzet van deze markt beliep zeker wel de hele verdere bevolking van de metro.

“En, nog iets gevonden?” vroeg Bourbon terwijl hij op Artjom afkwam.

“Niks bijzonders hier,” zei Artjom met een wegwerpgebaar.

“Juist ja, je reinste volksverlakkerij. Ach knulletje, er zijn plekjes in deze negorij waar je alles kunt krijgen wat je hartje begeert. Je loopt er rond en ze roepen je toe, om het hardst: ‘Wapentuig, dope, meissies, valse papieren’,” zuchtte Bourbon dromerig. ”Maar die etterbakken,” zei hij met een knik naar de vlag van de Hanze, “hebben er een crèche van gemaakt: dit mag niet en dat mag niet. Oké, laten we jouw schietijzer weer oppikken, we moeten verder. Via dat butbaanvak.”

Ze haalden Artjoms machinegeweer op en gingen zitten op het stenen bankje voor de ingang van de zuidtunnel. Hier was het schemerig, en Bourbon had speciaal deze plaats uitgekozen, zodat hun ogen alvast zouden kunnen wennen.

“Kort en goed, het zit zo: ik sta niet voor mezelf in. Ik heb zoiets niet eerder aan de hand gehad, en ik weet dus niet wat ik ga doen als we in de shit raken. Afkloppen natuurlijk op ongeverfd hout en zo, maar als we d’r toch in terechtkomen... Oké, als ik ga janken of doe alsof ik niks hoor, dan hebben we nog geen probleem. Maar ik heb begrepen dat iedereen daar op z’n eigen manier gaat flippen. Die gasten van ons zijn ook niet teruggekomen, in elk geval niet op Vredesprospekt. Ik denk dat ze helemaal die tunnel niet meer uitgekomen zijn en dat we straks nog onze nek over ze breken. Dus jij... kunt maar beter voorbereid zijn, moederskindje dat je bent. En als ik daar zo begin te bokken en te schreeuwen en het in m’n kop krijg dat ik je koud moet maken... Dat is het hele punt, vat je? Geen idee wat ik moet doen. Oké!” besloot Bourbon ten slotte, kennelijk na de nodige twijfel.

“Knul, je lijkt me geen kwaaie, je zult me wel niet in m’n rug schieten. Ik geef je m’n spuit voor zolang als we over dit baanvak lopen. Pas op,” waarschuwde hij, terwijl hij Artjom strak in de ogen keek, “haal geen geintjes met me uit! Mijn gevoel voor humor is wat straf afgesteld.”

Hij rommelde in zijn rugzak tussen de plunje en trok er toen voorzichtig een machinegeweer uit tevoorschijn, dat in een rafelige plastic zak was gerold. Dit was ook een Kalasjnikov, maar een ingekorte, zo een waarmee de grenswachten van de Hanze rondliepen, met een klapkolf en een korte trechter in plaats van een lange loop met vizierkorrel op het eind zoals Artjom had. Bourbon trok het magazijn eruit en borg dit weer weg in de rugzak, onder zijn plunje.

“Hou vast!” zei hij, terwijl hij het wapen aan Artjom gaf. “Niet te diep opbergen. Misschien komt het te pas. Het is dan wel een rustig baanvak...” en zonder uit te spreken sprong hij op de rails. “Oké, gaan we. Eerder de bak in, eerder de bak uit.”

Dit was angstaanjagend. Toen ze van Volksvlijt naar Riga liepen, wist Artjom dat er van alles kon gebeuren, maar het was er tenminste elke dag een komen en gaan in beide richtingen door de tunnels, en bovendien hadden ze voor zich een bewoond station waar ze werden verwacht. Daar was het alleen maar onaangenaam, zoals het nooit prettig is, voor niemand, om een verlichte, rustige plaats te moeten verlaten. Zelfs toen ze van Riga op weg gingen naar Vredesprospekt kon Artjom zich, ondanks al zijn twijfels, troosten met de gedachte dat ze op weg waren naar een van de stations van de Hanze: ze hadden een bestemming, ze zouden straks kunnen uitrusten zonder iets te hoeven vrezen.

Maar dit hier was angstaanjagend zonder meer. De tunnel die voor hen lag bleef helemaal zwart, hier heerste een ongewone, tastbare, absolute duisternis, dicht en bijna ondoordringbaar. Poreus als een spons zoog ze gulzig de stralen uit de lantaarn in zich op, er bleef nauwelijks voldoende licht over voor het kleine stukje aarde één stap vooruit. Met gespitste oren probeerde Artjom de kiem van dat vreemde pijnlijke geruis te onderscheiden, maar tevergeefs: waarschijnlijk kwamen geluiden net zo moeilijk door deze duisternis heen als het licht. Zelfs de beslagen laarzen van Bourbon, die de hele weg tot nu toe levenslustig waren voortgedenderd, klonken in deze tunnel mat en gedempt.

In de wand rechts viel ineens een gat: de lichtbundel van de lantaarn verzoop in een zwarte vlek, en Artjom begreep niet meteen dat dit gewoon een zijtak was, die van de hoofdtunnel afboog. Vragend keek hij naar Bourbon.

“Niet bang zijn. Hier was een dwarstunnel,” legde de ander uit, “zodat treinen van hier rechtstreeks de Ring op konden, zonder overstappen. De Hanze heeft hem alleen dichtgegooid: ze zijn daar ook niet gek, om hier een open tunnel te laten zitten.”

Hierna liepen ze tamelijk lang zwijgend verder, maar de stilte werd steeds drukkender, en uiteindelijk hield Artjom het niet meer uit.

“Zeg Bourbon,” begon hij, in een poging zijn hersenspinsels te verdrijven, “is het waar dat hier kort geleden een stelletje tuig een konvooi heeft overvallen?”

Bourbon antwoordde niet meteen, Artjom dacht zelfs dat hij de vraag niet had gehoord en wilde die juist herhalen, toen Bourbon reageerde:

“Zoiets heb ik gehoord, ja. Maar ik was toen ergens anders, ik kan je niet precies zeggen hoe of wat.”

Deze woorden klonken al even mat, en Artjom had de grootste moeite om te vatten wat ze betekenden, doordat hij ze vrijwel meteen nauwelijks meer kon onderscheiden van zijn eigen gedachten, die moeizaam cirkelden rond de vraag waarom alles hier zo slecht hoorbaar was.

“Hoezo, heeft niemand ze dan gezien soms? Je kunt hier toch geen kant op, of je komt op een station uit? Waar zijn dan gebleven?” vervolgde hij, niet omdat dit hem bijzonder interesseerde, maar vooral om zijn eigen stem te horen.

Er gingen enkele minuten voorbij voordat Bourbon hem eindelijk antwoordde, maar deze keer was Artjom de lust al vergaan om aan te dringen, in zijn hoofd weerklonk de echo van de woorden die hij zojuist zelf had uitgesproken, en hij had nergens anders oor meer voor.

“Ze zeggen dat hier ergens zo’n... soort luik is. Gecamoufleerd. Je kunt het zo niet zien. Alsof je in het donker überhaupt iets kunt onderscheiden,” vervolgde Bourbon, met een onnatuurlijk soort ergernis.

Het duurde even voordat Artjom weer wist waar ze over praatten, hij probeerde uit alle macht de draad van zijn gedachten weer te pakken te krijgen en stelde toen de volgende vraag, opnieuw alleen omdat hij het gesprek wilde voortzetten, hoe onhandig en moeizaam dat ook verliep, want alles, alles was beter dan die stilte.

“Is het hier altijd zo... donker?” vroeg Artjom, die tot zijn schrik voelde dat zijn woorden nu wel heel zacht klonken, alsof zijn oren dicht zaten.

“Donker? Hier? Altijd ja. Overal is het donker. De grote duisternis... nadert en omvat de wereld, en zal... heersen voor eeuwig,” galmde Bourbon, waarbij hij vreemde pauzes liet vallen.

“Waar heb je dat van, uit een boek of zo?” zei Artjom, die merkte dat hij zich steeds meer moest inspannen om zijn eigen woorden te horen, terwijl het hem niet ontging hoe de taal van Bourbon gaandeweg schrikbarend veranderde. Maar Artjom had de kracht niet om zich daarover te verbazen.

“Een boek... Wees beducht... voor waarheden, verborgen in oude... folianten, waarin de woorden zijn gebosseleerd in goud en het papier... leisteenzwart... niet vergaat,” bracht Bourbon moeizaam uit, en het stak Artjom dat Bourbon zich om de een of andere reden niet meer omdraaide, zoals tevoren, wanneer hij iets tegen Artjom wilde zeggen.

“Mooi!” schreeuwde Artjom bijna. “Waar komt dat uit?”

“En de schoonheid... zal worden nedergeworpen en vertrapt, en... profeten zullen stikken, trachtend hun voorzeggingen uit te spreken... want de dag... is nakende... zwarter dan hun meest onheilspellende... angsten, en wat door hen is gezien... bederft hun verstand...” vervolgde Bourbon stemloos.

Opeens stopte hij, draaide zijn hoofd met zo’n ruk naar links dat Artjom zelfs kon horen hoe zijn nekwervels kraakten, en keek de jongen recht in de ogen. Artjom deinsde achteruit en terwijl hij een paar stappen terug deed tastte hij voor alle zekerheid naar de grendel van zijn machinegeweer. Bourbon keek naar hem met wijd open ogen, maar zijn pupillen waren vreemd samengetrokken en veranderd in twee minuscule puntjes, hoewel ze in de ondoordringbare duisternis van de tunnel juist tot het uiterste opengesperd hadden moeten zijn om zo veel mogelijk licht op te vangen. Zijn gezicht leek onnatuurlijk rustig, geen enkele spier was aangespannen, en zelfs die eeuwige verachtelijke grijns was van zijn lippen verdwenen.

“Ik ben dood,” zei Bourbon. “Ik ben er geweest.”

En hij viel als een blok recht voorover.

Op het zelfde moment barstte in Artjoms oren datzelfde vreselijke geruis los; nu zwol het niet geleidelijk aan zoals toen, nee, het donderde meteen op volle sterkte, oorverdovend over hem heen en sloeg voor een moment de grond onder zijn voeten weg. Op deze plaats leek het geluid nog eens veel sterker dan de vorige keer, en Artjom, die plat tegen de aarde werd gedrukt, kon heel lang niet de moed verzamelen om op te staan. Hij drukte zijn handen tegen zijn oren, net als toen, schreeuwde zo hard als zijn stembanden toelieten en sprong toen op van de grond. Hij pakte de lantaarn die uit Bourbons handen was gevallen, en begon er koortsachtig mee langs de wanden te tasten op zoek naar de bron van het geruis, een gescheurde buis. Maar in de buizen hier kon hij geen gat of iets ontdekken, het geluid moest ergens van boven komen.

Bourbon lag nog steeds bewegingloos in dezelfde houding, en toe Artjom hem omdraaide, met het gezicht naar boven, waren de ogen nog steeds geopend. Artjom had moeite om zich te herinneren wat hij moest doen in zulke situaties, legde zijn hand bij de ander op de pols in de hoop de hartslag te voelen, al was het maar zwak en stokkend, als hij maar iets voelde... Tevergeefs.

Hij pakte Bourbon onder diens oksels en sleepte, terwijl het zweet hem vrijwel meteen uitbrak, het loodzware lijf verder, weg van deze plaats. Dat kostte hem de grootste moeite, ook al omdat hij er niet aan had gedacht eerst de rugzak van zijn metgezel los te gespen.

Na enkele tientallen stappen struikelde Artjom plotseling over iets zachts, en een misselijkmakende zoetige geur drong zijn neus binnen. Meteen moest hij denken aan de woorden: “We breken onze nek nog over ze,” en terwijl hij probeerde niet omlaag te kijken, spande hij zich dubbel in om de op de rails uitgestrekte lichamen te ontwijken.

Zo sleepte hij Bourbon achter zich aan. Het hoofd hing levenloos neer, de afkoelende armen glipten weg uit Artjoms van inspanning bezwete handen, maar hij lette daar niet op, hij wilde daar niet op letten, hij moest Bourbon hier vandaan krijgen, dat had hij hem immers beloofd, dat hadden ze afgesproken!

Het geruis begon wat af te nemen en verdween toen abrupt. Opnieuw trad een doodse stilte in, en Artjom, die een immense opluchting voelde, stond zichzelf eindelijk toe op de rails te gaan zitten voor een adempauze. Bourbon lag bewegingloos naast hem, en Artjom bekeek zwaar ademend en wanhopig zijn bleke gezicht. Na een minuut of vijf dwong hij zichzelf met moeite weer op te staan, pakte Bourbon bij de polsen en vervolgde, achterstevoren doorstruikelend, zijn weg. Zijn hoofd was volkomen leeg, hij voelde het bonken, verbeten en vastberaden om deze man koste wat kost naar het eerstvolgende station te slepen.

Toen begaven zijn benen het en zakte hij op de bielzen neer, maar nadat hij enkele minuten zo gelegen had kroop hij weer verder, Bourbon aan diens kraag meetrekkend. “Ik haal het, ik haal het, ’k haal het, ’k haal het, khaalhetkaalutkalut,” bleef hij zichzelf bezweren, ook toen hij het zelf al haast niet meer geloofde. Toen hij al zijn krachten had verbruikt, sjorde hij zijn machinegeweer van zijn schouder, zette met trillende vingers de grendel op enkelschots, richtte de loop zuidwaarts, loste een schot en riep: “Volk!”, maar het laatste geluid dat hij hoorde was niet een menselijke stem, maar het getrippel van rattenpootjes en een verlekkerd gejank.

Hij wist niet hoe lang hij zo had gelegen, met zijn ene hand aan de kraag van Bourbon en zijn andere om de greep van zijn machinegeweer, toen een lichtstraal zich in zijn ogen boorde. Boven hem verhief zich een onbekende, al wat oudere man, met een lantaarn in de ene hand een monstrueus geweer in de andere.

“Jonge vriend,” zei de man tegen hem met een vriendelijke, welluidende stem. “Laat je kameraad maar los. Die is zo dood als Ramses de Tweede. Wil je hier blijven, zodat je hem zo meteen in de hemel gezelschap kunt houden, of kan hij voorlopig nog even wachten?”

“Helpt u me om hem op het station te krijgen,” vroeg Artjom zwakjes, zijn ogen met zijn hand afschermend tegen het licht.

“Ik vrees dat wij dat idee met verontwaardiging moeten afwijzen,” deelde de man met spijt in zijn stem mee. “Ik ben er absoluut op tegen metrostation Soecharev te veranderen in een crypte, het is er nu al niet bijster behaaglijk. En bovendien, als wij het zielloze lichaam van je metgezel daarheen overbrengen, zal er op dat station niet licht iemand te vinden zijn, die hem op gepaste wijze op zijn laatste reis zal begeleiden. Is het van belang waar dit lichaam ontbindt, hier dan wel op het station, als zijn onsterfelijke ziel al is opgestegen naar zijn Schepper? Of is gereïncarneerd – afhankelijk van de geloofsovertuiging. Hoewel alle religies in gelijke mate dwalen.”

“Ik heb hem beloofd...” zei Artjom zuchtend. “We hadden afgesproken...”

“Vriend!” zei de onbekende verstoord. “Ik begin mijn geduld te verliezen. Het is mijn gewoonte niet om doden te helpen, omdat de wereld genoeg levenden telt die hulp nodig hebben. Ik ga terug naar Soecharev: als ik te lang in de tunnels verblijf, gaat mijn reumatiek opspelen. Als je zo snel mogelijk je kameraad wilt weerzien, raad ik je aan hier te blijven. Ratten en andere minzame schepselen zullen je graag helpen. En bovendien, mocht je niet gerust zijn wat de juridische kant van de zaak betreft, weet dan dat bij de dood van een der partijen een overeenkomst geacht wordt te zijn ontbonden, tenzij een van de artikelen ervan anders bepaalt.”

“Maar we kunnen hem toch niet zomaar laten liggen!” probeerde Artjom zachtjes zijn barmhartige Samaritaan te overtuigen. “Dit is een levend mens geweest. Moeten we hem aan de ratten overlaten?!”

“Dit is, naar alle waarschijnlijkheid, inderdaad een levend mens geweest,” reageerde de ander met een sceptische blik op het lijk. “Maar nu is dit onloochenbaar een dood mens, en dat is niet hetzelfde. Goed, als je erop staat, kun je later hier terugkomen om het lichaam te cremeren, of wat men dan ook bij u pleegt te doen in dergelijke gevallen. Sta op!” gebood hij, en Artjom ging onwillig staan.

Ondanks zijn protesten trok de vreemdeling de rugzak van Bourbons lichaam, gooide hem over zijn schouder en zette er de pas in, terwijl hij de jongen ondersteunde. Eerst had Artjom moeite met lopen, maar de vreemdeling leek hem bij elke nieuwe stap een deel van zijn eigen kolkende energie door te geven. De pijn in zijn benen verdween, en hij kon weer iets helderder nadenken. Hij bekeek het gezicht van zijn redder wat beter. De man zag eruit als ouder dan vijftig, maar maakte toch een verbazend frisse en montere indruk. De arm die Artjom ondersteunde was stevig en beefde de hele weg niet een maal van vermoeidheid. Het grijzende kortgeknipte haar en het kleine gesoigneerde baardje verontrustten Artjom: de man leek hem wat al te verzorgd voor de metro, en al helemaal voor het soort uithoek waarin hij, alles in aanmerking genomen, moest wonen.

“Wat is er met je vriend gebeurd?” vroeg de onbekende aan Artjom. “Ik heb niet de indruk dat jullie zijn aangevallen, behalve misschien als hij ergens mee is vergiftigd. Ik zou heel graag geloven dat het niet is wat ik denk dat het is,” voegde hij toe, zonder uit te weiden over wat hij dan precies vreesde.

“Nee. Hij ging vanzelf dood,” zei Artjom, die de kracht niet had om de omstandigheden toe te lichten waaronder Bourbon het leven had gelaten, ook al omdat hij er zelf nog maar net een flauw vermoeden van begon te krijgen. “Dat is een lang verhaal. Ik vertel het straks wel.”

De tunnelwanden weken ineens uiteen, ze waren op het station. Iets hier kwam Artjom vreemd en ongebruikelijk voor, en het duurde een paar seconden voor tot hem doordrong wat dat was.

“Wat is het hier donker, hoe komt dat?” vroeg hij zijn metgezel mismoedig.

“Een bestuur hebben ze hier niet,” antwoordde de ander. “En niemand kan de mensen die hier leven licht brengen. Daarom moet iedereen die licht nodig heeft, daar zelf voor zorgen. De een kan dat, de ander niet. Maar wees niet bang, ik hoor bij de eerste soort,” en hij klauterde rap het perron op om Artjom een hand te reiken.

Ze gingen de eerste boog onderdoor en kwamen in de hal. Er was slechts één lange corridor, met colonnades en bogen aan weerszijden en de gebruikelijke ijzeren wanden die de roltrappen afschermden – Soecharev bood, op enkele plaatsen gebrekkig verlicht door kwijnende vuren maar grotendeels in duisternis gehuld, een troosteloze en uiterst deprimerende aanblik. Bij de vuurtjes klitten groepjes mensen samen, iemand sliep zomaar op de grond, van vuur tot vuur zwierven vreemde, in elkaar gedoken en in vodden gehulde figuren. Alles dromde bij elkaar in het midden van de hal, zo ver mogelijk van de tunnels vandaan.

Het vuur waarnaar Artjoms onbekende metgezel hem meenam, was aanzienlijk groter dan de andere vuren en bevond zich wat verder van het midden van het perron.

“Dit station brandt nog een keertje tot de grond toe af,” dacht Artjom hardop, terwijl hij besmuikt de hal rondkeek.

“Over vierhonderdtwintig dagen,” deelde zijn metgezel hem kalmpjes mee. “Dus kunnen we het voor die tijd beter verlaten. Dat is dan ook precies wat ik van plan ben.”

“Hoe weet u dat?” vroeg Artjom hem verbluft, terwijl hij in een flits zich alle verhalen herinnerde die hij had gehoord over magiërs en media. Hij keek de ander in het gezicht – was daarop iets te zien wat wees op bovenaardse kennis?

“Het moederhart voorvoelt met angst en beven,” antwoordde de man met een glimlach. “Genoeg, je moet nu wat slapen, en daarna kunnen jij en ik elkaar wat beter leren kennen en praten.”

Hij had dit nog niet gezegd of Artjom werd opnieuw overmand door een monsterlijke vermoeidheid, opgebouwd in de tunnel voor Riga, tijdens zijn nachtmerries en bij de laatste beproeving van zijn wilskracht. Niet meer bij machte om tegen te stribbelen liet Artjom zich zakken op een stuk zeildoek dat bij het vuur was neergegooid, legde zijn rugzak onder zijn hoofd en gleed weg in een lange, diepe en lege slaap.