Hoofdstuk 8
Het vierde Reich
Er klonken krakende pistoolschoten, die de vrolijke herrie van de menigte onderbraken, toen gilde doordringend een vrouw, een machinegeweer begon te ratelen en de gezette gerant, die met een voor zijn figuur verrassende behendigheid een kort geweer van onder zijn toonbank had gepakt, rende naar de uitgang. Artjom liet zijn vruchtenwijn half opgedronken staan, gooide zijn rugzak over zijn schouder, grendelde zijn geweer en glipte achter hem aan, onderweg met spijt bedenkend dat hij ’m had kunnen smeren zonder te betalen, als ze hier niet iedereen verplichtten om vooraf te dokken. Achttien patronen stukgeslagen, wie weet hoe goed hij die nu had kunnen gebruiken.
Van boven aan de trap was het al te zien: hier was iets verschrikkelijks gaande. Om beneden te komen moest hij zich door een mensenmassa heenslaan die uitzinnig van angst via de trap naar boven stormde, zodat Artjom tijd genoeg had om zich af te vragen of hij wel zo nodig naar beneden moest, maar de nieuwsgierigheid dreef hem voort.
Op de rails zag hij enkele uitgestrekte lichamen in leren jacks, terwijl op het perron, recht voor zijn voeten, in een plas helderrood bloed dat in dunne stroompjes wegkroop, met het gezicht naar beneden een gedode vrouw lag. Hij stapte haastig over haar heen, proberend niet omlaag te kijken, maar gleed uit en viel bijna ernaast neer. Rondom heerste paniek, uit de tenten schoten, na eerst hulpeloos om zich heen te hebben gekeken, half ontklede mensen tevoorschijn.
Een van hen bleef steken, probeerde zijn been in een broekspijp te krijgen, maar knakte ineens doormidden, greep naar zijn buik en zakte langzaam opzij. Artjom had geen idee van welke kant er werd geschoten. Het schieten duurde voort, van het andere eind van de hal kwamen in leer gehulde mannetjesputters aangerend, gillende vrouwen en verschrikte handelaren opzij duwend. Maar dat waren niet de aanvallers, het waren dezelfde bandieten die aan deze kant van Oude Stad de lakens uitdeelden. En op het hele perron was niemand te bekennen die deze slachting had kunnen beginnen.
Opeens begon het Artjom te dagen waarom hij niemand zag. De aanvallers hadden zich verschanst in de tunnel die zich hier meteen naast hem bevond en vuurden vandaar gericht, zonder op het station te komen, kennelijk bang om zich op een open plek te laten zien.
Dat veranderde de zaak. Er was geen tijd meer om verder na te denken: ze zouden het perron op komen zodra ze begrepen dat de verdediging was gebroken; het was dus zaak zo snel mogelijk uit de buurt van deze uitgang te komen. Artjom boog zich voorover en stormde naar voren, zijn machinegeweer in zijn handen klemmend en over zijn schouder kijkend – door de echo die het geknal van de schoten ogenblikkelijk onder de gewelven van het station verspreidde, daarbij de geluiden vervormend en hun richting veranderend, was onduidelijk uit welke tunnel precies werd geschoten, de rechter of de linker.
Hij was al een behoorlijk eind weggerend, toen hij eindelijk in de monding van de linkertunnel in nauwsluitende gevechtskleding gehulde figuren ontdekte. In plaats van gezichten hadden ze iets zwarts en Artjom werd helemaal koud van binnen. Pas na een paar ogenblikken bedacht hij dat de zwarten die Volksvlijt belegerden nooit wapens gebruikten en geen kleren aanhadden. De aanvallers droegen natuurlijk maskers, gebreide bivakmutsen van het soort dat je kon kopen op elke wapenmarkt en zelfs gratis kreeg bij aanschaf van een AK-47.
De Kaloegiërs die ter versterking waren gearriveerd, gooiden zich op de grond en openden eveneens het vuur, dekking zoekend achter lijken die ze bij wijze van borstwering op de rails hadden gegooid. Te zien was hoe ze met hun geweerkolf de triplexplaten die in plaats van ruiten in de stafwagon staken, er uitsloegen en zo een gecamoufleerd mitrailleursnest openlegden. Een zwaar salvo brak los.
Artjom sloeg zijn ogen op en keek eens goed naar het van binnenuit verlichte plastic tableau, dat in het midden van de hal hing en de stations aangaf. De aanval kwam van de kant van Tretjakov: die route was dus afgesneden. Om op Taganka te komen moest hij door het hele station heen terug naar waar nu de strijd het hevigst was. Alleen de weg naar Smidsbrug bleef over.
Het dilemma loste zichzelf op. Artjom sprong op de rails en zette het op een lopen, in de richting van de zwarte vlek die de ingang van de enig mogelijke tunnel vormde. Khan en Troef waren nergens te zien. Een keer slechts flitste boven hem een figuur langs die deed denken aan de zwervende filosoof, maar Artjom, die een ogenblik inhield, begreep meteen dat hij zich had vergist.
Hij was niet de enige die naar de tunnel rende – meer dan de helft van alle mensen die van het perron hadden weten te komen, stormde naar deze zelfde uitgang. Het baanvak weergalmde van de verschrikte kreten en woedende uitroepen, iemand krijste hysterisch. Nu hier, dan daar flitsten lichtbundels uit lantaarns, ergens zwaaiden de onregelmatige lichtvlekken van walmende fakkels; iedereen lichtte zichzelf op de weg bij.
Artjom pakte het cadeau van Khan uit zijn zak en drukte de hendel in. Hij richtte het zwakke licht van de lantaarn voor zijn voeten om niet struikelen en rende voort, waarbij hij kleine groepjes vluchters inhaalde – soms hele gezinnen, soms vrouwen, bejaarden en gezonde jonge mannen die allerlei balen meesleepten die nauwelijks van henzelf konden zijn.
Een paar keer hield hij stil om mensen die waren gevallen, overeind te helpen. Bij een van hen bleef hij hangen: met zijn rug tegen de geribbelde tunnelwand geleund zat op de grond een spierwitte oude man, die met een pijnlijke grimas op zijn gezicht zijn hart vasthield. Naast hem, onaangedaan en dom om zich heen kijkend, stond een opgeschoten jongen, aan wiens dierlijke trekken en troebele ogen duidelijk was af te lezen dat hij geen normaal kind was. Iets in Artjom kromp ineen toen hij dit vreemde koppel zag, en hoewel hij zichzelf opjutte en vloekte bij iedere vertraging, bleef hij hier als aan de grond genageld staan.
De oude man merkte dat iemand aandacht voor hen had en probeerde Artjom toe te lachen en iets te zeggen, maar kreeg niet genoeg lucht. Hij fronste zijn voorhoofd en sloot zijn ogen om weer op krachten te komen, terwijl Artjom zich naar hem overboog om te horen wat de man hem wilde zeggen. Maar de jongen begon dreigend te brommen, en Artjom merkte met enige weerzin dat tussen zijn lippen een slijmdraad verscheen wanneer hij zijn kleine gele tanden als een dier ontblootte. Niet bij machte de walging die hem overspoelde de baas te worden, stootte Artjom de jongen van zich af, en die ging, terugkrabbelend, onhandig op de rails zitten, waarbij hij een klaaglijk gejank uitstiet.
“Jonge... man...”, bracht de oude man met grote moeite uit. “U moet hem... niet... zo... Dat is Vanetsjka... Hij... begrijpt niet...”
Artjom haalde alleen maar zijn schouders op.
“Alstublieft... Nitro... glycerine... in die tas... op de grond... Een capsule... Geef aan... Ik... kan niet... zelf...” zei de man rochelend op een wel heel zorgwekkende manier, en Artjom begon te graven in de kunstleren boodschappentas, diepte er haastig een nieuwe, onaangebroken verpakking uit op, trok met een nagel de folie open, wist de capsule, die na enkele verwoede pogingen losschoot, maar net op te vangen en stak die de man toe. Die wrong met moeite zijn lippen in een schuldig glimlachje en zuchtte:
“Ik... kan niet... mijn handen... doen het niet meer... Onder mijn tong...” vroeg hij, en zijn oogleden zakten weer omlaag.
Artjom bekeek weifelend zijn zwarte handen, maar legde toen gehoorzaam de man de glibberige capsule in de mond. De onbekende knikte zwakjes en zweeg. Voortdurend trokken weer andere vluchtenden aan hen voorbij, maar Artjom zag voor zich alleen een eindeloze rij laarzen en schoenen, vuil en meest vol gaten. Soms struikelden ze over het zwarte hout van de bielzen, en dan werd erboven stevig gevloekt en gescholden. Niemand sloeg verder acht op hen drieën; de jongen zat nog steeds op dezelfde plek dof te janken. Zonder deelneming, en zelfs met een zeker leedvermaak, merkte Artjom hoe iemand van de voorbijgangers hem een hartgrondige trap met zijn laars gaf, waarna de jongen nog harder begon te huilen, heen en weer schommelend en zijn tranen wegvegend met zijn vuisten.
De oude man opende juist op dat moment zijn ogen, zuchtte zwaar en mompelde:
“Dank u zeer. Het gaat al beter... Kunt u me misschien overeind helpen?”
Artjom hield hem onder de arm vast terwijl hij zich inspande om op te staan, en pakte de tas van de man, waarvoor hij zijn machinegeweer moest overbrengen naar zijn schouder. De man schommelde voor hem uit, liep naar de jongen toe en begon allervriendelijkst op hem in te praten, om hem te laten opstaan. De jongen liet een gekwetst gejank horen en begon, toen hij Artjom op zich af zag komen, boosaardig te blazen, terwijl opnieuw de kwijl van zijn uitgestoken onderlip droop.
“Ik heb zojuist medicijnen gekocht, moet u weten,” begon de oude man, die kennelijk weer helemaal bij zijn positieven was gekomen, opeens te ratelen, “ik ben er nog wel speciaal voor naar hier gekomen, zo’n lang eind, u moet weten, bij ons is dit niet te krijgen, niemand die het aanvoert en niemand die ik daarvoor kan vragen, maar bij mij begonnen ze juist op te raken, ik had het laatste tabletje onderweg ingenomen, toen ze ons bij Poesjkin niet wilden doorlaten, daar zitten nu immers de fascisten, weet u wel, het is eenvoudig een grof schandaal, alleen al de gedachte, fascisten op Poesjkin! Ik heb gehoord dat ze het station zelfs willen hernoemen, in Hitler, of Schiller. Ook al hebben ze natuurlijk nog nooit van Schiller gehoord, dat is toch alleen maar een intellectuele, linkse hobby van ons. En stelt u zich voor, daar wilden ze ons niet doorlaten, die onverlaten met hun swastika’s begonnen de draak te steken met Vanetsjka, maar wat kan hij daarop antwoorden, de arme jongen, met zijn ziekte? Ik maakte me heel erg druk, het sloeg op mijn hart, en pas toen lieten ze ons gaan. Waar had ik het ook weer over? O ja! En, begrijpt u, ik had het speciaal wat dieper weggestopt, dan vinden ze het niet als ze opeens gaan zoeken, want dan gaan ze nog vragen stellen ook, u weet immers, ze kunnen het verkeerd opvatten, niet iedereen weet wat dat voor middel is. En toen opeens al dat geschiet! Ik begon uit alle macht te rennen, ik moest Vanetsjka ook nog meeslepen, hij had lolly’s gezien en wilde helemaal niet weg. In het begin, weet u, was het zo’n zwakke steek, ik dacht, misschien red ik het zonder medicijn, het is tegenwoordig immers z’n gewicht in goud waard, maar toen begreep ik dat dat niet zou lukken. Ik wilde juist een tabletje pakken toen ik duizelig werd. Maar Vanetsjka, die begrijpt immers niets, ik probeer hem al lang te leren mij de tabletjes toe te dienen als ik niet goed word, maar hij begrijpt er nog steeds niets van, of hij eet ze zelf op, of hij begint ze opeens zomaar spontaan tevoorschijn te halen en steekt me er een toe. Ik zeg dankjewel, met een lachje, en hij lacht naar mij, weet u, zo blij, dan bromt hij vrolijk, maar echt op het moment dat het nodig is heeft hij het nog nooit gekund. God verhoede dat er iets mij gebeurt: om hem zal zich immers volstrekt niemand bekommeren, ik kan me niet voorstellen wat er van hem moet worden!”
De oude man praatte en praatte maar, Artjom met een kruiperige blik aankijkend, en Artjom voelde zich daar om een of andere reden hoogst ongemakkelijk bij. Ook al schommelde de man uit alle macht, toch had Artjom de indruk dat ze te langzaam vooruitkwamen en dat steeds minder mensen hen inhaalden. Het leek erop dat ze al snel de laatsten zouden zijn. Vanetsjka hinkte rechts van de man voort, stevig aan diens hand; op zijn gezicht was de eerdere onbewogen uitdrukking teruggekeerd. Van tijd tot tijd stak hij zijn rechterhand naar voren en brabbelde hij opgewonden, terwijl hij naar dit of dat voorwerp wees dat de vluchters van het station in hun haast hadden weggegooid of laten vallen, of zomaar in de duisternis, die nu voor hen stolde.
“Maar, neemt u me niet kwalijk, hoe heet u, jongeman? Want we zijn nu wel aan het kletsen, maar we hebben ons nog niet eens aan elkaar voorgesteld. Artjom? Aangenaam, ik ben Michail Porfirjevitsj. Porfirjevitsj, inderdaad ja. Mijn vader heette Porfiri, een ongebruikelijke naam, begrijpt u, en in de Sovjettijd hebben sommige organisaties hem daar zelfs vragen over gesteld, toen kwamen meer en meer andere namen in de mode: Vladilen, of Stalina... En waar komt u vandaan? Van Volksvlijt? Vanetsjka en ik komen van Barricade, ik heb daar ooit gewoond,” hier glimlachte de man bedremmeld, “weet u, daar stond zo’n gebouw, hoogbouw, meteen naast de metro. Maar u weet waarschijnlijk al niets meer van wat voor gebouwen dan ook... Neemt u me niet kwalijk, maar hoe oud bent u? Goed, dat doet er ook allemaal niet toe, natuurlijk. Ik had daar een tweekamerflatje, behoorlijk hoog, met zo’n fantastisch uitzicht over het centrum. ’t Was een klein flatje, maar weet u, heel gezellig, natuurlijk met eiken parket op de vloeren, zoals bij iedereen daar, een keuken met gasfornuis. God, als ik daar nu aan denk, wat een luxe, zo’n gasfornuis, maar destijds wilde iedereen elektrisch, ik kon alleen met geen mogelijkheid sparen. Als je binnenwam had je rechts aan de muur een reproductie van Tintoretto, in een mooie vergulde lijst, zo’n mooi ding! Ik had een echt bed, met kussens en lakens, alles altijd schoon, een grote werktafel met zo’n lamp op een poot en van die veren, wat scheen die fel. Maar het belangrijkste: boekenplanken tot aan het plafond. Mijn vader had me een grote bibliotheek nagelaten, en zelf had ik ook het nodige verzameld, voor m’n werk, maar ook uit liefhebberij. Ach, waarom vertel ik u dit nou allemaal, dat boeit u vast niet, geleuter van een ouwe vent. Ik kan het me tot op dit moment nog goed herinneren, begrijpt u wel, ik mis het allemaal heel erg, vooral de tafel en de boeken, en de laatste tijd verlang ik om de een of andere reden ook steeds sterker terug naar dat bed. Hier zul je jezelf niet gauw verwennen, wij hebben van die houten stapelbedden staan, weet u, zelfgemaakte, en het komt nog wel eens voor dat je regelrecht op de grond moet slapen, op een hoop lorren. Maar dat stelt niks voor, het voornaamste is dit hier,” hij wees naar zijn borst, “het voornaamste is dat wat van binnen gebeurt, niet van buiten. Het voornaamste is dat je in je hart dezelfde blijft, je niet verlaagt, en de omstandigheden, neemt u me niet kwalijk, de omstandigheden kunnen de pot op! Maar ja, dat bed, om de een of andere reden, weet u, dat vooral...”
Geen minuut bleef hij stil, en Artjom luisterde naar alles met levendige belangstelling, al kon hij zich niet voorstellen hoe dat was, wonen in hoogbouw, en dat met dat uitzicht, of als je in een paar seconden boven kon komen, omdat dat niet ging met een roltrap maar met een lift.
Toen Michail Porfirjevitsj dan toch kort stilviel om even op adem te komen, besloot Artjom van de pauze gebruik te maken door het gesprek de juiste kant op te sturen. Hoe hij het ook draaide, hij moest via Poesjkin (of was het al Hitler?), daar overstappen naar Tsjechov en vandaar proberen door te dringen tot die verboden vrucht, de Polis.
“Zitten er op Poesjkin dan echte fascisten?” gooide hij ertussen.
“Wat zegt u? Fascisten? O, ja...” zuchtte de oude man verward. “Jaja, weet u, van die skinheads, met armbanden, gewoonweg afschuwelijk. Boven de ingang van het station en verder overal hangen borden, weet u, vroeger betekenden die dat er geen doorgang was een zwart figuurtje in een rode cirkel met een streep erdoorheen. Ik dacht dat ze daarmee een vergissing hadden begaan, er hingen overal veel te veel van die borden, en ik was zo onvoorzichtig ernaar te vragen. Het bleek dat dit hun nieuwe symbool was. Het betekent: ‘verboden toegang voor zwarten’, of dat ze zelf verboden zijn, hoe dan ook, iets stompzinnigs in die geest.”
Artjom voelde een rilling door zich heengaan bij het woord ‘zwarten’. Geschrokken keek hij naar Michail Porfirjevitsj en vroeg behoedzaam:
“Zijn daar dan soms zwarten? Zijn ze dan al zover gekomen?” In zijn hoofd begon de paniekcarrousel koortsachtig te draaien: hoe kon dat, hij was immers nog geen week onderweg, Volksvlijt was toch nog niet gevallen, vielen de zwarten nu al Poesjkin aan en was zijn missie hopeloos mislukt? Was hij te laat, had hij gefaald? Was alles zinloos geweest? Nee, dat kon niet zo zijn, natuurlijk gingen er geruchten, voor zijn part over het gevaar, maar bepaalde geruchten waren toch onvermijdelijk. Was het waar? Maar dan was alles afgelopen...
Michail Porfirjevitsj keek hem onderzoekend aan en vroeg voorzichtig, terwijl hij ongemerkt een stap opzij deed:
“Excuseer, maar welke ideologie onderschrijft u zelf?”
“Ik? Eigenlijk geen een,” zei Artjom, zoekend naar woorden. “Hoezo?”
“Maar wat vindt u van andere nationaliteiten, Kaukasiërs bijvoorbeeld?”
“Wat hebben Kaukasiërs hiermee te maken?” vroeg Artjom verwonderd. “Ik ben sowieso niet zo heel goed thuis in die nationaliteiten. Oké, je had vroeger Fransen, of Duitsers, Amerikanen. Maar daar is toch zeker niets meer van over. En Kaukasiërs, die ken ik eerlijk gezegd helemaal niet,” bekende hij gegeneerd.
“Die Kaukasiërs, die noemen ze nou zwarten,” legde Michail Porfirjevitsj uit, die nog steeds probeerde uit te vinden of Artjom hem niet voor de gek hield door de dwaas uit te hangen.
“Maar Kaukasiërs, dat zijn toch, als ik alles goed begrijp, gewone mensen?” specificeerde Artjom. “Ik heb er vandaag nog een paar gezien.”
“Volstrekt gewoon!” bevestigde Michail Porfirjevitsj gerustgesteld. “Doodnormale mensen, maar die koppensnellers hebben besloten dat ze op de een of andere manier anders zijn, en vervolgen ze. Gewoonweg onmenselijk! Stelt u zich voor, ze hebben daar in het plafond, recht boven de sporen, haken aangebracht, en aan een daarvan hing een mens, een echt mens. Vanetsjka raakte zo opgewonden, hij begon met een vinger in hem te prikken en te brommen, zo kregen die pervertelingen hem in de gaten.”
Bij het horen van zijn naam draaide de jongen zich om en begon de oude man met zijn troebele blik aan te staren. Artjom had de indruk dat hij volgde en zelfs gedeeltelijk begreep waar ze over praatten, maar zijn naam werd niet meer herhaald, zodat hij zijn belangstelling voor Michail Porfirjevitsj al snel weer verloor en zijn aandacht richtte op de bielzen.
“En nu we het toch over volken hebben, ze gaan daar, als je alles in aanmerking neemt, door het stof voor de Duitsers. Het zijn immers de Duitsers die hun ideologie hebben uitgevonden, dat weet u natuurlijk, dat hoef ik u niet te vertellen,” voegde Michail Porfirjevitsj er haastig aan toe, en Artjom knikte onbepaald, als wist hij er in werkelijkheid niets van, maar hij wilde gewoon niet voor een onbenul doorgaan. “Weet u, overal hangen Duitse adelaars, swastika’s vanzelfsprekend, een paar van die frasen in het Duits, citaten van Hitler: over manhaftigheid, over trots en meer in die geest. Ze houden daar van die parades en marsen. Terwijl we daar stonden en ik probeerde ze zover te krijgen dat ze Vanetsjka met rust lieten, marcheerden ze almaar over het perron en zongen ze liederen. Iets over de grootsheid van de geest en doodsverachting. Maar eigenlijk, weet u, was dat Duits een goede keus van ze. Het Duits is echt gemáákt voor zulke dingen. Ik spreek het een beetje, ziet u. Hier, kijkt u eens, dit heb ik hier opgeschreven...”
Hij raakte uit de pas toen hij uit de binnenzak van zijn jack een beduimeld schrijfblok tevoorschijn haalde.
“Blijft u een paar tellen staan, licht u me bij, als u zo vriendelijk wilt zijn. Waar had ik dat? Ah, hier!”
In de gele lichtkring zag Artjom springerige Latijnse letters, netjes neergepend op een papiertje uit het schrijfboek en zelfs zorgzaam omrand door een kader met aandoenlijke vignetten:
‘Du stirbst. Besitz stirbt.
Die Sippen sterben.
Der einzig lebt – wir wissen es
Der Toten Tatenruhm.’
Artjom kon ook Latijnse letters lezen, dat had hij zichzelf geleerd met een prehistorisch schoolboek dat hij had opgeduikeld uit de stationsbibliotheek. Onrustig keek hij om en bescheen toen het bloknoot nog een keer. Natuurlijk begreep hij er helemaal niets van.
“Wat is dat?” vroeg hij, terwijl hij Michail Porfirjevitsj opnieuw achter zich aan trok, de bloknoot haastig in de zak terugpropte en probeerde beweging te krijgen in Vanetsjka, die nu dwarslag en ontevreden begon te grommen.
“Dat is een gedicht,” antwoordde de man gepikeerd – tenminste, dat was Artjoms indruk. “Ter nagedachtenis aan gesneuvelde strijders. Ik verbeeld me natuurlijk niet dat ik het precies kan vertalen, maar het loopt bij benadering zo: ‘Je zult sterven. Iedereen die jou lief is zal sterven. Rijken zullen te gronde gaan. Slechts één ding zal eeuwig leven – de oorlogsroem der gevallenen.’ Maar wat klinkt dat toch slapjes in het Russisch, hè? Terwijl, in het Duits dondert het gewoon! Der Toten Tatenruhm! Dan lopen de rillingen over je rug! M-ja...” kapte hij ineens af, blijkbaar gegeneerd om zijn eigen verrukking.
Korte tijd stapten ze zwijgend voort. Artjom ergerde zich en vond het te dom voor woorden: terwijl ze waarschijnlijk al de laatsten waren en het onduidelijk was wat er achter hun rug gebeurde, moesten ze ook nog eens midden op het baanvak stilstaan voor de voordracht van een of ander gedicht. Maar zonder dat hij het wilde liet hij de laatste versregels over zijn tong rollen, en opeens moest hij zomaar denken aan Vitalik, met wie ze destijds naar Hortus Botanicus waren geweest. Vitalik-Splinter, die was neergeschoten door roofovervallers die probeerden op het station te komen via de zuidtunnel. Die tunnel had altijd als veilig gegolden, daarom hadden ze Vitalik er ook op gezet, hij was immers nog maar achttien, en Artjom was nog maar net zestien geworden. Ze hadden nog afgesproken die avond bij Zjenka langs te gaan, die had zojuist van een bekende pendelaar nieuwe stuff gekregen, een heel bijzondere soort. Ze hadden hem recht in het hoofd getroffen, en midden op het voorhoofd was er alleen zo’n klein gaatje, zwart, terwijl van achter de schedelbasis was weggeslagen. Dat was alles. ‘Je zult sterven...’ Opeens kwam heel helder weer het gesprek tussen Hunter en Soechoj boven, zijn pleegvader die zei: “En straks is daar niets? Je gaat dood, en er is geen enkel vervolg. Over en uit. Niets blijft er over.” Iemand zou daarna natuurlijk nog wel eens aan je terugdenken, maar niet voor lang. ‘Ze zullen sterven als de mensen die je lief zijn’, of hoe was het ook al weer? Artjom voelde een koude rilling door zich heen gaan. Hij was opgelucht toen Michail Porfirjevitsj ten slotte het stilzwijgen doorbrak.
“Moet u niet toevallig dezelfde kant op als wij? Alleen maar tot Poesjkin? Bent u dan echt van plan daar uit te stappen? Ik bedoel, een andere weg te nemen? Ik zou het u ernstig, ernstig afraden dat te doen. U kunt zich niet voorstellen wat zich daar afspeelt. Misschien gaat u met ons mee tot aan Barricade? Ik zou zo graag eens met u praten!”
Artjom kon opnieuw weinig anders dan onbepaald knikken en iets onverstaanbaars murmelen: hij kon toch niet met de eerste de beste die hij tegenkwam, al was het dan deze ongevaarlijke ouwe man, over de doelen van zijn tocht beginnen. Michail Porfirjevitsj, die geen bevestigend antwoord had gehoord, zweeg opnieuw.
Tamelijk lang liepen ze nog in stilte door, en achter hen bleef alles redelijk rustig, zodat Artjom ten slotte ontspande. Toen lichtten al snel in de verte vuurtjes op, eerst zwak maar dan steeds helderder. Ze naderden Smidsbrug. Artjom wist niets van de regels en gebruiken hier, daarom besloot hij voor de zekerheid zijn wapen wat beter op te bergen. Hij wikkelde het machinegeweer in een hemd en stopte het dieper in de rugzak.
Smidsbrug was een levendig station, en op een meter of vijftig van de toegang tot het perron stond tussen de sporen een alleszins deugdelijk checkpoint, weliswaar slechts één, maar met een schijnwerper, die nu niet nodig en daarom gedoofd was, en uitgerust met een mitrailleursnest. De mitrailleur was ingepakt, ernaast zat een dikkig manneke in een versleten groen uniform uit een butsige gamel een onbestemde brij te eten. Nog twee mannen in een vergelijkbare uitrusting, met onhandige machinegeweren uit het leger om hun schouders, controleerden pietluttig de documenten van iedereen die de tunnel uitkwam. Er stond een kleine rij voor: allemaal mensen die Oude Stad waren ontvlucht en Artjom hadden ingehaald terwijl hij met Michail Porfirjevitsj en Vanetsjka voortsukkelde.
Het binnenlaten verliep langzaam en zonder enthousiasme, een jongen werd zelfs weggestuurd, hij stond nu verloren aan de kant, niet wetend waar hij aan toe was en van tijd tot tijd een paar stappen wagend in de richting van de controleur, die hem elke keer terugduwde en de volgende in de rij liet komen. Iedereen die voorbijkwam werd nauwgezet gefouilleerd, en voor hun ogen werd een man bij wie een niet-aangegeven Makarov-pistool werd ontdekt, eerst uit de rij gehaald en daarna, toen hij stennis begon te maken, opgepakt en afgevoerd.
Artjom stond onrustig te draaien, hij voorvoelde moeilijkheden. Michail Porfirjevitsj keek verbaasd naar hem, Artjom fluisterde zachtjes dat hij ook niet ongewapend was, maar de ander knikte alleen maar geruststellend en beloofde dat alles in orde zou komen. Niet dat Artjom hem niet geloofde, maar hij was gewoon nieuwsgierig hoe hij precies de zaak dacht te kunnen schikken. De oude man glimlachte alleen maar raadselachtig.
Ondertussen kwamen ze langzaam maar zeker aan de beurt; de grenswachters waren nu doende een plastic plunjezak leeg te schudden, het eigendom van een ongelukkige vrouw van een jaar of vijftig, die onmiddellijk tegen de douaniers begon uit te varen, hen uitschold voor onmensen en haar verbazing uitte over het feit dat de aarde hun soort nog niet had verzwolgen. Artjom stemde innerlijk met haar in maar besloot zijn solidariteit niet hardop te betuigen. Na behoorlijk wat graafwerk haalde een van de wachters met een tevreden gefluit uit de bult ondergoed een paar antipersoneelgranaten tevoorschijn en maakte zich op om naar de uitleg te luisteren.
Artjom had durven wedden dat de vrouw nu een aandoenlijk verhaal zou afsteken over haar kleinzoon, die deze onbegrijpelijke dingen nodig had voor zijn werk: ziet u, hij werkt als lasser, en dit is een of ander onderdeel van zijn lasapparaat; of ze zou melden dat ze de granaten onderweg had gevonden en zich juist haastte om ze af te geven bij het bevoegde gezag. Maar ze deed een paar stappen terug, siste een verwensing en zette het op een lopen, de tunnel in, om al snel in de duisternis te verdwijnen. De mitrailleurschutter zette zijn gamel met eten opzij en greep naar zijn gereedschap, maar een van de twee grenswachten, kennelijk de commandant, hield hem met een gebaar tegen. De schutter zuchtte teleurgesteld en keerde weer terug naar zijn pap, terwijl Michail Porfirjevitsj een stap naar voren deed met zijn paspoort in de aanslag.
Verbazend genoeg bladerde de commandant, die zojuist nog zonder de geringste scrupules de hele tas van een op het eerste gezicht volkomen onschuldige vrouw aan flarden had gescheurd, het boekje van de oude man snel door en besteedde hij al helemaal geen aandacht aan Vanetsjka, alsof de jongen zelfs niet bestond. De beurt was nu aan Artjom. Hij overhandigde met graagte zijn documenten aan de iele besnorde wachter, die elke bladzij minutieus begon te bestuderen, waarbij hij de lichtbundel van zijn lantaarn vooral heel lang boven de stempels liet hangen. De grenswachter liet zijn ogen niet minder dan vijf keer heen en weer gaan tussen Artjoms fysiognomie en de foto, wantrouwig hummend als Artjom juist vriendelijk glimlachte en de vermoorde onschuld speelde.
“Waarom is dit een Sovjetmodel paspoort? vroeg de wachter ten slotte bars, toen hij niets anders kon vinden om moeilijk over te doen.
“Nou ja, ik was natuurlijk nog klein toen we de echte hadden. Later heeft ons bestuur er een voor me gefikst met het eerste het beste lege boekje dat ze konden vinden,” lichtte Artjom toe.
“Wat een janboel,” mopperde de snorremans. “Open die rugzak.”
Als die vent het machinegeweer ontdekte, moest hij in het beste geval terug, maar ze konden het ook in beslag nemen, dacht Artjom, terwijl hij het verraderlijke zweet van zijn voorhoofd wiste.
Michail Porfirjevitsj naderde de grenswacht tot op een ontoelaatbaar korte afstand en fluisterde hem haastig toe:
“Konstantin Aleksejevitsj, begrijpt u, deze jongeman is een kennis van mij. Een buitengewoon fatsoenlijke jongeman, ik kan persoonlijk voor hem instaan.”
De grenswacht opende de tas van Artjom, wilde zijn klavier er al in laten zakken – Artjom kreeg het er koud van – en zei toen droogjes:
“Vijf,” en terwijl Artjom zich afvroeg wat dat hij kon bedoelen, trok Michail Porfirjevitsj uit zijn zak een handjevol patronen, telde snel vijf stuks uit en liet ze in het halfgeopende veldtasje glijden dat de controleur aan zijn zij had hangen. Maar op dat moment had de hand van Konstantin Aleksejevitsj al kans gezien haar omzwervingen door Artjoms rugzak te vervolgen en kennelijk was het verschrikkelijke gebeurd, want zijn gezicht nam opeens een belangstellende uitdrukking aan. Artjom voelde zijn hart verzakken en sloot de ogen.
“Vijftien,” sprak de snorremans onbewogen.
Artjom knikte, telde nog eens tien patronen af en schudde ze in dezelfde tas. In het gezicht van de grenswacht vertrok geen spier. Hij deed eenvoudig een stap opzij en de weg naar Smidsbrug lag open. Verrukt over ’s mans stalen zenuwen liep Artjom door.
De volgende vijftien minuten gingen op aan gesteggel met Michail Porfirjevitsj, die categorisch weigerde van Artjom vijf patronen aan te nemen, beweerde dat hij voor veel meer in het krijt stond bij Artjom, en nog zo wat in dezelfde geest.
Smidsbrug onderscheidde zich eigenlijk in niets van de meeste andere stations waar Artjom tijdens zijn reis langs was gekomen. Weer hetzelfde marmer tegen de wanden en een granieten vloer, alleen de bogen waren hier bijzonder hoog en breed, wat een gevoel van ongewone ruimte opriep.
Maar het meest verbazingwekkend was iets anders: op beide sporen stonden complete treinstellen, ongelooflijk lang, zo immens dat ze zich bijna over het hele station uitstrekten. De raampjes waren warm verlicht en omzoomd door gezellige bonte gordijntjes, terwijl de deuren gastvrij open stonden.
Voor zover hij zich kon herinneren had Artjom nooit eerder iets dergelijks gezien. Weliswaar had hij half uitgewiste herinneringen aan vliegende en gierende treinen met helverlichte vierkantjes als ramen – herinneringen uit een verre kindertijd, maar die waren wazig, onscherp, vluchtig, zoals ook andere gedachten aan hoe het vroeger was: zodra hij probeerde zich iets in detail voor te stellen, loste het hele beeld meteen op, het stroomde als water tussen zijn vingers weg en voor zijn ogen bleef niets over. Op oudere leeftijd had hij alleen nog een treinstel gezien dat op Riga bij het binnenrijden vanuit de tunnel was blijven steken, en de ongeregelde wagons op Oude Stad en Vredesprospekt.
Artjom stond als vastgenageld, bekeek als betoverd de treinstellen en telde steeds weer de wagons die oplosten in het donker langs de tegenoverliggende rand van het perron, waar de doorgang naar de Rode Lijn was. Daar hing, in een heldere cirkel van elektrisch licht afstekend tegen de duisternis, een katoenen vaandel van het plafond, en eronder stonden ‘plaats rust’ twee mannen met machinegeweren in identiek uniform met pet, die van ver klein leken en lachwekkend sterk deden denken aan speelgoedsoldaatjes. Artjom had er drie gehad, heel vroeger, toen hij nog bij zijn moeder woonde: eentje was de commandant, die met een minuscuul pistooltje dat hij zojuist uit z’n holster had getrokken iets over zijn schouder schreeuwde, waarschijnlijk leidde hij zijn brigade de slag in. De twee anderen stonden stil, rustig, met hun machinegeweren tegen de borst gedrukt. De soldaten waren overduidelijk afkomstig uit verschillende dozen, en er viel onmogelijk mee te spelen: de commandant stormde de strijd in, maar zijn onverschrokken manschappen waren op hun post vastgeroest, precies als de grenswachten van de Rode Lijn, en voor een veldslag waren ze niet te porren. Vreemd, die soldaatjes zag hij heel duidelijk voor zich, maar het gezicht van zijn moeder kon hij zich totaal niet voor de geest halen.
Op Smidsbrug heerste een redelijke orde. Net als op Volksvlijt hing hier noodverlichting, langs het plafond strekte zich een of andere raadselachtige ijzeren constructie uit die vroeger misschien het perron had verlicht. Behalve de treinen bezat het station werkelijk niets wat de moeite waard was.
“Ik heb zo vaak gehoord dat er in de metro geweldig mooie stations zijn, maar als je er gaat kijken zijn ze allemaal vrijwel hetzelfde,” zei Artjom om zijn teleurstelling met Michail Porfirjevitsj te delen.
“Wat zegt u nu, jongeman! Er zijn zulke mooie, u gaat uw ogen niet geloven! Je hebt Komsomol op de Ring, bijvoorbeeld, dat is een waar paleis!” begon de oude man geestdriftig op hem in te praten. “Daar is een enorm panneau, weet u, tegen het plafond. Weliswaar met Lenin en de hele santenkraam... Oei, wat zeg ik nou,” stokte hij meteen en fluisterend legde hij Artjom uit: “Het station staat stijf van de spionnen, agenten van de Valkeniers-lijn, ik bedoel de Rode, excuseert u mij, ik zit nog vast in die oude namen. Dus moeten we ons hier op de vlakte houden. Het bestuur is in naam wel onafhankelijk, maar ze willen geen ruzie met de roden, dus als die eisen dat ze iemand uitleveren, willen ze die nog wel eens uitleveren. En dan hebben we het nog niet eens over moorden,” voegde hij heel zacht toe, waarbij hij vreesachtig om zich heen keek. “Laten we een plekje zoeken om uit te rusten, ik ben eerlijk gezegd ontzettend moe, en u kunt volgens mij ook nog nauwelijks op uw benen staan. Laten we hier overnachten en dan verder reizen.”
Artjom knikte: deze dag scheen inderdaad eindeloos lang en inspannend te zijn geweest, en rust had hij nu broodnodig.
Hij kon zijn ogen niet van het treinstel afhouden en stapte afgunstig zuchtend achter Michail Porfirjevitsj aan. Uit de wagons klonken vrolijk gelach en gepraat, in de deuropeningen waar ze langs liepen stonden mannen, moe van hun werk thuisgekomen, met hun buren te roken en kalmpjes de afgelopen dag te bespreken. Rond een tafeltje, onder een klein lampje dat van de rafelige leiding hing, dronken oude vrouwtjes thee, kinderen maakten rumoer. Ook dat was voor Artjom ongewoon: op Volksvlijt bleef de sfeer altijd onverminderd gespannen, de mensen waren voortdurend op alles voorbereid. Ze kwamen best wel eens voor een rustig avondje met vrienden onder elkaar bij deze of gene in de tent, maar zoiets als hier was daar ongekend, alle deuren wijd open, alles open en bloot, zo maar bij elkaar op visite, overal kinderen. Ze hadden het veel te goed hier op dit station.
“Waar leven ze hier van?” zei Artjom, die zich niet meer kon inhouden, terwijl hij de oude man probeerde in te halen.
“Hoezo, weet u dat dan niet?” zei Michail Porfirjevitsj met beleefde verbazing. “Dit is toch Smidsbrug! Hier hebben ze de beste technici van de metro, grote werkplaatsen. Ze komen hier van de Valkeniers-lijn met hun apparaten om ze te laten repareren, en zelfs van de Ring. Ze floreren, en hoe! Als je hier toch eens kon wonen!” zuchtte hij dromerig. “Maar daar zijn ze streng in.”
Artjom had de ijdele hoop dat hij ook eens goed zou kunnen uitslapen in de wagons, op de banken. Midden in de hal stond een rij grote tenten van dezelfde soort als waarin ze op Volksvlijt woonden, en op de dichtstbijzijnde ervan was netjes met een sjabloon een opschrift aangebracht: ‘HOTEL’. Ernaast had zich een hele rij vluchtelingen opgesteld, maar Michail Porfirjevitsj nam de administrateur apart, liet wat koper rinkelen, fluisterde een toverspreuk die begon met ‘Konstantin Aleksejevitsj’ en de zaak was geregeld.
“Hierheen,” zei hij met een uitnodigend gebaar, en Vanetsjka begon blij te brabbelen. Ze schonken hier zelfs thee, waarvoor niets hoefde te worden bijbetaald, en de matrassen op de grond waren zo zacht dat je, als je er eenmaal op lag, voor geen goud meer overeind wilde komen. Half liggend blies Artjom voorzichtig over de kroes met zetsel en hij luisterde aandachtig naar de oude man, die met vlammende blik, zijn glas vergetend, vertelde:
“Ze hebben immers niet de hele tak in hun macht. Goed, niemand heeft het daarover, en de roden zullen het ook nooit toegeven, maar Universiteit hebben ze niet onder controle, en alles voorbij Universiteit evenmin! Jazeker, de Rode Lijn loopt maar tot Sport. Weet u, daar voorbij Sport begint een heel lang baanvak, lang geleden was daar ooit station Leninheuvels, dat hebben ze toen hernoemd, maar ik zit nog vast in die oude namen… En juist voorbij Leninheuvels, waar de rails bovengronds komen, was een brug. En die is door de ontploffing langzaam in elkaar gaan zakken, begrijpt u, en op een keer is hij naar beneden gekomen, in de rivier gestort, en daardoor is er met Universiteit al bijna vanaf het eerste begin geen contact geweest.”
Artjom nam een klein slokje en voelde hoe alles van binnen aangenaam tot rust kwam bij de voorstelling van iets geheimzinnigs, iets ongewoons, iets wat zich moest bevinden voorbij de boven de afgrond hangende rails van de afgekapte Rode Lijn, ver in het zuidwesten. Vanetsjka beet verwoed op zijn nagels en hield alleen op om tevreden de vrucht van zijn arbeid te bekijken en dan meteen weer vol goede moed door te gaan. Artjom keek al bijna met sympathie naar hem en voelde dankbaarheid voor het lieve kind omdat het stil was.
“Weet u, we hebben een kleine kring op Barricade,” zei Michail Porfirjevitsj met een besmuikt lachje, “we komen ’s avonds bij elkaar, soms komen er van Straat 1905 bij ons, en nu hebben ze ook van Poesjkin alle andersdenkenden weggejaagd en is Anton Petrovitsj bij ons komen wonen. Stelt niet veel voor natuurlijk, gewone literaire avondjes, en ja, we praten ook wel eens over politiek, natuurlijk. Weet u, daar zijn ze ook niet bijster gek op mensen met een opleiding, op Barricade, wat je zoal niet hoort: die luizige intelligentsia, vijfde colonne, en dit en dat... Dus we doen dat stilletjes daar. Maar nou zei Jakov Iosifovitsj dat, zeg maar, Universiteit niet ten onder is gegaan. Dat ze daar de tunnel hebben weten te blokkeren en dat er daar nu nog steeds mensen zitten. Niet zomaar mensen, maar... Begrijpt u, ooit was daar de Moskouse Staatsuniversiteit, daar is dat station ook naar genoemd. En nou zei hij, een deel van de hoogleraren heeft zich kunnen redden, en van de studenten ook. Onder de universiteit bevonden zich immers enorme schuilkelders, nog gebouwd in de Stalintijd volgens mij, die via speciale doorgangen zijn verbonden met de metro. En nu heeft zich daar zo’n intellectueel centrum gevormd, weet u... Goed, dat zijn vrijwel zeker maar legendes. Daar zouden ontwikkelde mensen aan de macht zijn, de rector zou maar liefst drie stations en drie schuilkelders besturen, en aan het hoofd van elk station staat een decaan – en ze worden allemaal voor een bepaalde termijn gekozen. Daar staat de wetenschap niet stil – per slot van rekening gaat het om studenten, doctoren, onderwijzers! En ook de cultuur kwijnt niet weg, anders dan bij ons, ze schrijven, en vergeten ook ons erfgoed niet. Anton Petrovitsj zei dat een kennis van hem, een ingenieur, hem in het geheim had verteld dat ze daar zelfs een methode zouden hebben gevonden om aan de oppervlakte te komen, ze zouden zelf beschermende pakken hebben ontwikkeld, en af en toe zouden hun verkenners opduiken in de metro. U zult het met me eens zijn dat dit ongeloofwaardig klinkt!” voegde Michail Porfirjevitsj er half vragend aan toe, Artjom aankijkend, die zoiets weemoedigs in zijn blik opmerkte, een voorzichtige, vermoeide hoop, dat hij, na een kuchje, zo zelfverzekerd mogelijk antwoordde:
“Waarom? Dat klinkt volkomen realistisch! Ook de Polis bestaat toch, om maar iets te noemen. Ik heb gehoord dat ze daar ook...”
“Ja, een fantastische plek is dat, de Polis, alleen, hoe kom je daar tegenwoordig? Bovendien heb ik me laten vertellen dat de macht in de Sovjet opnieuw in handen is van de militairen.”
“Welke Sovjet?” vroeg Artjom met opgetrokken wenkbrauwen.
“Hoezo, welke? De Polis wordt geregeerd door een Sovjet, waarin de meest gezaghebbende mensen zitting hebben. U moet weten, daar zijn de meest gezaghebbende mensen ofwel bibliothecarissen, ofwel militairen. Dat van die Bibliotheek weet u natuurlijk, dat hoef ik u niet te vertellen, maar er was dus een andere ingang tot de Polis die zich in het Ministerie van Defensie zelf bevond, als ik me goed herinner, of in elk geval ergens in de buurt, en een deel van de generaals kon daarheen worden geëvacueerd. In het begin grepen de militairen de macht, tamelijk lang werd de Polis geregeerd door, u weet wel, zo’n junta. Maar de mensen zinde het niet echt hoe ze de zaak bestuurden, er waren ongeregeldheden, tamelijk bloedige ook, maar dat is lang geleden, nog ver voor de oorlog met de roden. Toen traden ze af en werd dus die Sovjet ingesteld. En het pakte zo uit dat zich daar twee fracties in vormden: de bibliothecarissen en de militairen. Een vreemde combinatie natuurlijk. Weet u, die militairen zullen in hun vorige leven wel nooit veel bibliothecarissen van vlees en bloed zijn tegengekomen. En hier kwam dat nou net zo uit. Die fracties liggen altijd en eeuwig met elkaar overhoop, dat spreekt: nu eens ligt de ene boven, dan weer de andere. Toen het oorlog was met de roden, was defensie belangrijker dan cultuur en hadden de generaals de overhand. Toen het vrede was, kregen de bibliothecarissen weer meer invloed. Begrijpt u, het werkt daar bij hen als een slinger. Nu heb ik horen verluiden dat de militairen hun positie hebben verstevigd, discipline is daar opnieuw het parool, weet u, spertijd en aanverwante geneugten des levens,” zei Michail Porfirjevitsj zachtjes, met een glimlach. “Je komt er nu zeker niet gemakkelijker dan in de Smaragden Stad. Zo noemen wij Universiteit onder elkaar, en de stations daar in de buurt, voor de aardigheid. Want je moet ofwel via de Rode Lijn, ofwel via de Hanze, maar daar kom je niet zomaar langs, dat zult u begrijpen. Vroeger, nog voor de fascisten, kon je via Poesjkin op Tsjechov komen, en vandaar is het één baanvak tot Borovsk. Een slecht baanvak, geef ik toe, maar toen ik wat jonger was kwam het wel voor dat ik daardoorheen moest.”
Artjom kon er niet omheen te informeren wat er dan mis was met dat baanvak, en de oude man antwoordde met tegenzin:
“Begrijpt u, daar staat midden in de tunnel een treinstel, een uitgebrand treinstel. Ik ben daar al lang niet meer geweest en weet niet hoe het er nu voorstaat, maar vroeger lagen en zaten er op de banken verkoolde menselijke lichamen. Echt verschrikkelijk. Ik weet zelf niet wat daar is voorgevallen, ik heb nog aan kennissen gevraagd wat daar gebeurd is, maar niemand kon het me precies vertellen. Die trein kom je bijna niet door, maar erlangs is helemaal onmogelijk, want de tunnel is daar gaan inzakken en de wagons zijn rondom bedolven door aarde. In de trein zelf, ik bedoel dus in de wagons, gebeuren allerlei dingen die niet pluis zijn, ik heb moeite daar een verklaring voor te vinden, ik ben zelf atheïst, weet u, in elk geval geloof ik niet in al die mystieke nonsens, daarom zocht ik destijds de oorzaak bij de ratten, bij allerlei ongedierte. Maar nu ben ik daar al niet meer zo zeker van.”
Deze woorden brachten bij Artjom opnieuw de naargeestige herinneringen boven aan het geruis in de tunnels bij hem op de lijn, hij hield het ten slotte niet meer uit, vertelde wat er was gebeurd met zijn brigade en vervolgens met Bourbon, en probeerde toen, na enige aarzeling, de uitleg te herhalen die Khan hem had gegeven.
“Wat vertelt u me nou, dat is toch volslagen quatsch!” protesteerde Michail Porfirjevitsj streng. “Ik heb dit soort dingen eerder gehoord. Weet u nog dat ik u vertelde over Jakov Iosifovitsj? Wel, hij is fysicus en heeft geprobeerd me duidelijk te maken dat mensen geestelijk gestoord kunnen raken wanneer ze worden blootgesteld aan geluiden op uiterst lage, voor het oor niet waarneembare frequenties, als ik me niet vergis rond de zeven Hertz, al heb ik een hoofd als een vergiet. Terwijl dat geluid vanzelf kan ontstaan, door natuurlijke processen, bijvoorbeeld door tektonische verschuivingen of iets anders, begrijpt u, ik heb destijds niet zo heel aandachtig geluisterd. Maar om nu te beginnen over de zielen van gestorvenen? En dan ook nog eens in die buizen? Hou me ten goede.”
Interessante man, vond Artjom. Alles wat hij vertelde had Artjom nog nooit eerder van iemand gehoord, en hij bezag ook nog eens de metro onder een andere hoek, hij had een ouderwetse, grappige manier van kijken, voelde zich kennelijk nog altijd aangetrokken tot de wereld daarboven en had het hier nog even onbehaaglijk als in de eerste dagen. Artjom, die vaak moest denken aan de weddenschap tussen Soechoj en Hunter, vroeg hem:
“Wat denkt u... Komen wij... ik bedoel, wij mensen... komen we ooit nog daar terug? Daarboven? Zullen we het redden en terugkeren?”
Meteen had hij spijt dat hij dit had gevraagd, want de vraag leek als een scheermes alle pezen in de oude man te hebben doorgesneden, hij werd op slag week en zei langzaam, met zachte, levenloze stem: “Ik denk van niet. Ik denk van niet.”
“Maar er zijn toch ook andere metrostelsels geweest, heb ik gehoord, in Piter, en in Minsk, en in Novgorod,” raffelde Artjom de in z’n hoofd geprente namen af, die voor hem altijd lege hulzen waren geweest, betekenisloze klanken.
“Ach, wat een prachtige stad was dat, Piter!” verzuchtte Michail Porfirjevitsj weemoedig, zonder hem te antwoorden. U weet wel, de Sint-Isaak. De Admiraliteit, die spits. Wat een gratie, wat een elegantie! En ’s avonds op de Nevski: mensen en nog eens mensen, al hun gedruis en gelach, kinderen met een ijsje, van die slanke jonge deernes. Muziek hier en daar... Vooral in de zomer, je hebt daar ’s zomers zelden goed weer: zo met de zon en een heldere lucht, als van lazuur, maar wanneer komt dat voor... Dan ademt het zo vrij, weet u.”
Zijn ogen bleven rusten op Artjom maar zijn blik ging dwars door de jongeman heen en vervloog in spookachtige verten, waar uit de nevel van voor zonsopgang de halfdoorzichtige, grootse silhouetten oprezen van gebouwen die inmiddels tot stof waren verpulverd, en Artjom had het gevoel dat hij zich nu alleen maar hoefde om te draaien om ook zelf dit adembenemende tafereel voor zich te zien. De oude man zuchtte zwaar en zweeg, Artjom durfde niet in zijn herinneringen in te breken.
“Ja, inderdaad, er waren behalve in Moskou ook andere metrostelsels. Misschien hebben zich nóg ergens mensen weten te redden. Maar denkt u nu zelf eens na, jongeman!” en Michail Porfirjevitsj hief zijn knokige vinger. “Hoeveel jaar is er niet al verstreken, en niets, niets. Geen enkel levensteken. Zouden ze ons in zoveel jaren niet hebben moeten vinden, gesteld dat er iemand was die kon zoeken? Nee,” hij liet zijn hoofd zakken, “ik denk van niet.”
Vervolgens, na een minuut of vijf te hebben gezwegen, verzuchtte hij bijna onhoorbaar, meer tegen zichzelf dan tegen Artjom:
“Mijn god, wat een schitterende wereld hebben wij naar de filistijnen geholpen...”
In de tent hing een drukkende stilte. Vanetsjka sliep, weggedommeld bij hun gedempte gepraat, met half open mond, hij snurkte zacht en begon af en toe bijna als een hondje te janken. Michail Porfirjevitsj zei verder geen woord meer, en ook al was Artjom ervan overtuigd dat hij nog niet sliep, hij wilde hem niet meer storen, sloot zijn ogen en probeerde in slaap te komen.
Hij had gedacht dat hij, na alles wat hem deze eindeloze dag was overkomen, ogenblikkelijk in slaap zou vallen, maar de tijd kroop tergend langzaam voort, de matras die zojuist nog zo zacht had geleken drukte hem in zijn zij en hij vond pas na het nodige gedraai een gemakkelijke houding. Onderwijl bleven de laatste, droefgeestige woorden van de oude man in zijn oren doordreunen. Nee. Ik denk van niet. Nooit kwamen ze weerom, die fonkelende prospekten, die grandioze architectonische complexen, dat lichte verfrissende briesje op die warme zomeravond, dat met je haren speelde en je gezicht streelde, nooit kwam die hemel terug, hij zou nooit meer zijn zoals in het verhaal van de oude man. De hemel, dat was nu het boven hen sluitende, met rottende leidingen overgroeide, geribbelde plafond van de tunnels, en zo zou het altijd blijven. Terwijl hij destijds... hoe noemde hij dat ook weer? Van lazuur was? Helder? Een vreemde hemel was dat, precies zoals die ene, die Artjom destijds had gezien, op Hortus Botanicus, en ook bezaaid met sterren, alleen niet van donkerblauw fluweel, maar lichtblauw, fonkelend en vreugdevol. En de gebouwen waren inderdaad immens, maar ze drukten niet neer met hun massa, nee, ze waren licht van kleur en gewicht, als of ze waren geweven uit zoete lucht, ze zweefden en leken zich haast van de grond los te maken, hun contouren vervaagden in de oneindige hoogte. En om hem heen waren zo veel mensen! Artjom had nooit eerder zo veel mensen bij elkaar gezien, behalve dan op Oude Stad, maar hier waren er nog meer, de hele ruimte aan de voet van de cyclopische gebouwen was gevuld met mensen. Het was een drukte van belang, en er waren werkelijk ongewoon veel kinderen bij, ze waren iets aan het eten, dat moesten wel ijsjes wezen. Artjom wilde al aan een van hen vragen of hij even mocht proeven, zelf had hij nog nooit echt ijs gegeten, en toen hij nog klein was had hij maar wat graag gewild, al was het maar een klein hapje. Maar het was nergens te krijgen, zoetwarenfabrieken produceerden al tijden niets anders dan schimmel en ratten, ratten en schimmel. De kleine kinderen likten aan hun lekkernij en glipten de hele tijd met een handige draai lachend van hem weg, en hij kreeg zelfs geen gezicht te zien. Artjom wist al niet meer wat hij nu eigenlijk wilde: een hap van een ijsje nemen of een kind aankijken, om te zien of die kinderen eigenlijk wel een gezicht hadden. Opeens werd hij bang.
De ijle omtrekken van de gebouwen begonnen zich langzaam te verdichten en donkerder te worden, na enige tijd hingen ze al dreigend boven hem, en vervolgens trokken ze steeds verder naar elkaar toe. Artjom zat nog steeds achter de kinderen aan, hun lach klonk hem opeens niet meer helder en blij in de orden, maar eerder gemeen en afwachtend, en toen verzamelde hij al zijn krachten en kreeg dan toch de mouw van een jongetje te pakken. Het jongetje probeerde zich los te rukken en krabde als een duivel, maar toen Artjom hem een stalen klem op de keel zette lukte het eindelijk zijn gevangene in het gezicht te kijken. Het was Vanetsjka. Hij begon te briesen, ontblootte zijn tanden, draaide zijn nek en probeerde Artjom in diens hand te bijten, en toen slingerde Artjom hem in paniek van zich af, waarna Vanetsjka weer overeind schoot, opeens het hoofd in de nek wierp en het zelfde langgerekte, akelige gehuil voortbracht als waarvoor Artjom op Volksvlijt was weggerend. Ook de kinderen, die ordeloos om hen heen aan het hollen waren, stopten daar een voor een mee en kwamen toen langzaam, van opzij, zonder naar hem te kijken dichterbij, en achter hun rug verhieven zich de nu al helemaal zwarte kolossen van gebouwen, en die leken nog steeds dichter en dichterbij te komen. Daarna namen de kinderen, die inmiddels de weinige overgebleven vrije ruimte tussen de gigantische gevaarten van gebouwen volledig innamen, het gehuil van Vanetsjka over en laadden het met dierlijke haat en ijselijke zwaarmoedigheid. Eindelijk begonnen ze zich om te draaien naar Artjom. Ze hadden geen gezichten, alleen zwarte leren maskers met gehavende monden en olieachtige donkere oogbollen, zonder wit en zonder pupillen. Opeens klonk er een stem die Artjom wel moest herkennen, hij klonk zacht en werd overstemd door het akelige gehuil maar bleef hardnekkig steeds hetzelfde herhalen, en ten slotte begon Artjom, die ingespannen luisterde en probeerde niet te letten op de steeds dichterbij komende kinderen, te vatten wat dat was. “Je moet gaan.” En nog eens. En nog eens. En Artjom herkende de stem. De stem van Hunter.
Hij opende zijn ogen en gooide de deken van zich af. In de tent was het donker en erg benauwd, zijn hoofd was vol van een loden zwaarte, zijn gedachten wentelden lui en moeizaam rond. Artjom kon maar niet echt wakker worden en had geen benul hoe lang hij had geslapen – was het tijd om op te staan en zich klaar te maken voor de reis, of kon hij zich gewoon omdraaien voor een wat vrolijker droom?
Op dat moment werd de tent opengeslagen en in de opening verscheen het hoofd van de grenswacht die hen op Smidsbrug had doorgelaten. Konstantin... wat was ook weer zijn vadersnaam?
“Michal Porfiritsj! Michal Porfiritsj! Opstaan, snel! Michal Porfiritsj! Wat is er met ’m, is-ie dood of zo?” en zonder aandacht te besteden aan Artjom, die hem geschrokken aangaapte, kroop hij de tent in en begon de slapende oude man door elkaar te schudden. Als eerste werd Vanetsjka wakker, die kwaadaardig begon te brommen. De binnenkomer lette totaal niet op hem, maar toen Vanetsjka probeerde hem in zijn arm te happen, verkocht hij hem een flinke oplawaai. Toen werd eindelijk ook de oude man wakker.
“Michal Porfiritsj! Sta toch op, snel!” fluisterde de grenswacht alarmerend. “Je moet wegwezen! De roden eisen je uitlevering, als kwaadspreker en vijandig propagandist. Ik heb het je toch gezegd, ik zeg, hou dan tenminste hier, op dat klotestation van ons, je mond over die eeuwige Universiteit! Heb je naar me geluisterd?”
“Pardon, Konstantin Aleksejevitsj, waar hebt u het over?” van streek draaide de oude man met zijn hoofd, terwijl hij zich kreunend oprichtte van zijn ligbank. “Ik heb immers niets gezegd, van propaganda is geen sprake, god verhoede, ik heb alleen die jongeman hier wat verteld, maar zachtjes, niemand kon het verder horen.”
“Die jongeman neem je ook mee! Je weet toch wat voor station we hiernaast hebben. Ze brengen je naar Loebjanka en prikken daar je nieren op een stokje, en die jongen van je zetten ze meteen tegen de muur, zodat-ie z’n mond niet voorbij praat! En nou snel een beetje, wat sta je te treuzelen, ze zijn zo hier! Ze staan nu nog te bespreken wat ze in ruil van de roden willen lospraten, schiet dus maar op!”
Artjom was inmiddels opgestaan en had zijn rugzak al om. Hij vroeg zich alleen af of hij zijn wapen moest pakken; misschien was dat niet nodig? De oude man begon zich nu ook druk te maken, en een minuut later stapten ze al haastig over de rails, terwijl Konstantin Aleksejevitsj persoonlijk, met een gemangelde grimas op zijn gezicht, Vanetsjka’s mond met zijn hand dichthield, onder de bezorgde blikken van Michail Porfirjevitsj, die kennelijk bang was dat de grenswacht de jongen de nek zou omdraaien.
In de tunnel die naar Poesjkin leidde was het station aanzienlijk beter versterkt. Hier passeerden ze twee grenskordons, op honderd en tweehonderd meter van de ingang. Het dichtstbijzijnde bestond uit een betonnen versterking, een borstwering die de weg afsneed en slechts een smalle doorgang bij de wand overliet, links daarachter een telefoontoestel met een kabel die tot op Smidsbrug zelf liep, waarschijnlijk naar de staf, kisten met munitie en een draisine die op deze honderd meter patrouilleerde. Het verste grenskordon bestond uit de gebruikelijke zandzakken, een mitrailleur en een schijnwerper, net als aan de andere kant. Op beide posten stonden grenswachten, maar Konstantin Aleksejevitsj begeleidde hen door beide kordons heen, bracht hen tot de grens en zei vermoeid:
“Kom, ik loop nog vijf minuten met je op. Ik ben bang dat je hier nooit meer terug hoeft te komen, Michal Porfiritsj,” zei de grenswacht, terwijl ze langzaam in de richting van Poesjkin liepen. “Ze hebben je oude zonden nog niet vergeven, en nou ga je weer lekker. Heb je gehoord dat kameraad Moskvin persoonlijk navraag heeft gedaan? Nou oké, we verzinnen er wel wat op. Wees op Poesjkin wat voorzichtiger!” gaf hij hun mee terwijl hij hen liet gaan en oploste in de duisternis. “Stevig doorlopen! Bij ons zijn ze bang voor ze, zie je! Oké, hou je haaks!”
Voorlopig hadden de vluchtelingen geen haast, en ze vertraagden hun pas.
“Wat hebt u ze geflikt, dat ze u niet mogen?” vroeg Artjom terwijl hij de oude man nieuwsgierig bekeek.
“Ziet u, ik mag ze gewoon bepaald niet zo, en toen het oorlog was... Het komt erop neer, begrijpt u, wij hadden met ons clubje een paar teksten samengesteld. Anton Petrovitsj, die woonde destijds nog op Poesjkin, had toegang tot de drukpers – er stond toen op Poesjkin een drukpers, een stelletje idioten had dat ding weggesleept bij het ‘Nieuwsblad’. En hij drukte dat dus.”
“Maar de grens bij de roden ziet er zo onschuldig uit: er staan twee man en er hangt een vlag, geen versterking of niets, dat is bij de Hanze wel anders,” herinnerde Artjom zich opeens.
“Uiteraard! Van deze kant is het allemaal onschuldig, want de voornaamste druk op hun grens komt niet van buitenaf, maar van binnenuit,” zei Michal Porfiritsj met een venijnig lachje. Daar hebben ze dan ook hun versterkingen, en hier dus die decoraties.”
Ze liepen in stilte verder, elk alleen met zijn gedachten. Artjom richtte zijn aandacht op wat hij opving uit de tunnel. Maar vreemd genoeg was zowel dit baanvak als het vorige, dat van Oude Stad naar Smidsbrug leidde, op de een of andere manier leeg, er viel niets in te voelen, er was niets wat ze vulde, het waren simpelweg onbezielde constructies.
Hij keerde in gedachten terug naar de nachtmerrie die hij zojuist had gehad. De details waren al uit zijn geheugen verdwenen, overgebleven was alleen de vage, afschrikwekkende herinnering aan de kinderen zonder gezicht en de onduidelijke zwarte kolossen tegen de achtergrond van de hemel. Maar die stem...
Hij kreeg geen tijd om zijn gedachte af te maken. Voor hen waren het bekende akelige gepiep en het geritsel van klauwtjes te horen, een tochtvlaag voerde de verstikkend-zoetige geur van ontbindend vlees aan, en toen het zwakke licht van de lantaarn eindelijk de plaats bereikte vanwaar de geluiden afkomstig waren, kregen zij zo’n schouwspel te zien dat Artjom begon te twijfelen of ze er niet beter aan deden terug te gaan naar de roden.
Bij de tunnelwand lagen op een rij met hun gezicht naar beneden drie opgezwollen lichamen, waarvan de handen, op de rug met draad samengebonden, al sterk door de ratten waren aangevreten. Artjom drukte de mouw van zijn jack tegen zijn neus om de zware zoetig-giftige lucht niet ruiken, richtte zijn lamp op de lichamen en boog zich eroverheen. Ze waren tot op hun ondergoed ontkleed en vertoonden geen verwondingen. Maar het hoofdhaar van elk van hen was verkleefd door geronnen bloed, dat vooral dik was rond de zwarte vlek van het kogelgat.
“In het achterhoofd,” stelde Artjom vast, terwijl hij probeerde zijn stem zo rustig mogelijk te laten klinken, en voelde dat hij moest overgeven.
Michail Porfirjevitsj bedekte zijn mond met zijn hand en zijn ogen begonnen te blikkeren.
“Waar zijn ze mee bezig, mijn god, waar zijn ze toch mee bezig!” bracht hij verslagen uit. “Vanetsjka, niet kijken, niet kijken, kom hier!”
Maar Vanetsjka legde geen enkel teken van verontrusting aan de dag, ging op zijn hurken bij het dichtstbijzijnde lijk zitten en begon er, opgewekt brommend, geconcentreerd met zijn vinger in te porren.
De lichtbundel gleed hoger langs de wand en bescheen een stuk grof verpakkingspapier, dat recht boven de lichamen op ooghoogte was opgeplakt. Bovenaan stond, versierd met de afbeeldingen van adelaars met uitgestrekte vleugels, in Gotische letters het opschrift: ‘Vierter Reich’, maar de verdere tekst was opgesteld in het Russisch: ‘Geen donker ongedierte dichter dan driehonderd meter van het Grote Reich!’ en was in vette inkt bestempeld met dat teken: ‘Geen doorgang’, het zwarte silhouet van een mens in de cirkel van een verbodsbord.
“De schoften,” siste Artjom tussen zijn tanden door. “Omdat ze een andere kleur haar hebben?”
De oude man schudde alleen maar terneergeslagen zijn hoofd en trok Vanetsjka, die opging in de bestudering van de lichamen en totaal geen zin had om op te staan, weg aan zijn kraag.
“Ik zie dat onze drukpers nog steeds werkt,” merkte Michail Porfirjevitsj weemoedig op, en ze vervolgden hun weg.
De reizigers liepen steeds langzamer, zodat ze pas na twee minuten een met rode verf op de wand geschilderd silhouet van een adelaar passeerden, met het bijschrift ‘300 m’.
“Nog driehonderd meter,” merkte Artjom op, die ongerust luisterde naar de weerklank van hondengeblaf dat hen vanuit de verte bereikte.
Op een meter of honderd van het station kregen ze opeens fel licht vol in hun gezicht, en ze hielden halt.
“Handen achter het hoofd! Op de plaats rust!” donderde een stem, versterkt door een luidspreker.
Artjom legde gehoorzaam beide handen tegen zijn achterhoofd, Michail Porfirjevitsj stak beide armen in de lucht.
“Ik zei, iedereen handen achter het hoofd! Langzaam naar voren komen! Geen plotselinge bewegingen!” bleef de stem schreeuwen, en Artjom kon met geen mogelijkheid onderscheiden wie er sprak, omdat het licht hem recht in de ogen scheen en hij door de scherpe pijn genoodzaakt was omlaag te kijken.
Ze liepen voetje voor voetje nog een stukje door en stonden toen opnieuw gehoorzaam stokstijf stil, waarna de schijnwerper eindelijk werd weggedraaid.
Hier was een complete barricade opgericht, op de stellingen stonden twee robuuste kerels met machinegeweren en nog een man met een holster aan zijn koppelriem, allen in gevechtstenue en met zwarte baretten schuin op hun kaalgeschoren hoofden. Hun mouw werd gesierd door een witte armband met daarop iets wat veel weg had van de Duitse swastika maar drie in plaats van vier uiteinden telde. Iets verderop waren de donkere gestalten te zien van nog een paar mannen, en aan de voeten van een daarvan zat een hond die af en toe zenuwachtig jankte. De wanden rondom waren volgetekend met kruizen, adelaars, leuzen en verwensingen aan het adres van alles wat niet Russisch was. Dat laatste kwam Artjom enigszins raadselachtig voor, omdat een deel van de opschriften in het Duits was gesteld. Op een duidelijk zichtbare plaats, onder een licht geschroeide banier met het silhouet van een adelaar en een driepuntige swastika, stond een sfeervol uitgelicht plastic bord met het ongelukkige zwarte mannetje erop, en Artjom begreep dat dit hun rode hoekje moest zijn.
Een van de grenswachten deed een stap naar voren en schakelde een lange looplamp in, die deed denken aan een gummiknuppel; hij hield het ding met gebogen arm ter hoogte van zijn hoofd. Zonder haast fouilleerde hij hen alle drie, waarbij hij hun strak in het gezicht keek, duidelijk op zoek naar bepaalde niet-Slavische gelaatstrekken. Maar de trekken van ieder van hen, misschien met uitzondering van Vanetsjka, wiens gezicht het stempel van zijn ziekte droeg, leken Russisch genoeg, zodat hij ten slotte zijn lantaarn wegdraaide en teleurgesteld zijn schouders ophaalde.
“Papieren!” verordonneerde hij nu.
Artjom stak hem gretig zijn paspoort toe, Michail Porfirjevitsj ging met enige vertraging in zijn binnenzak op zoek naar het zijne en haalde het uiteindelijk ook tevoorschijn.
“En waar hebt u de papieren van dit hier?”, zei de commandant met een vies gezicht, wijzend op Vanetsjka.
“Begrijpt u, het zit zo, de jongen...” wilde de oude man zijn uitleg beginnen.
“Kop dicht! Mij spreek je aan met ‘meneer de officier ’! Op vragen geef je een duidelijk antwoord!” blafte de man die de controle uitvoerde, en de looplamp danste op en neer in zijn handpalm.
“Meneer de officier, ziet u, de jongen is ziek, hij heeft een paspoort, hij is nog klein, begrijpt u, maar kijkt u eens, hij is hier bij mij bijgeschreven, ziet u wel, alstublieft…” mummelde Michail Porfirjevitsj gejaagd, met een kruiperige blik op de officier, proberend in diens ogen al was het maar een spatje meegevoel te ontdekken. Maar de officier stond onbeweeglijk, rechtop en hard als een rots, zijn gezicht leek al even versteend, en Artjom voelde opnieuw de wens in zich opkomen een levend wezen te vermoorden.
“Waar is de foto?” spoog de officier, na te hebben doorgebladerd tot de pagina in kwestie.
Vanetsjka, die tot dat moment was blijven staan waar hij stond, de blik gespannen op het silhouet van de hond en af en toe geestdriftig brabbelend, verplaatste nu zijn aandacht naar de controleur en ontblootte tot Artjoms ontzetting met een boosaardig gegrom zijn tanden. Opeens kreeg Artjom zo de schrik om hem, dat hij niet alleen zijn weerzin tegen dit schepsel vergat, maar ook dat hij zelf een paar keer met moeite de wens had moeten onderdrukken om hem een behoorlijke trap te verkopen. De controleur deed onwillekeurig een stap terug, loerde vol afkeer naar Vanetsjka en siste:
“Haal dat weg. Onmiddellijk. Anders doe ik het.”
“Excuseert u alstublieft, meneer de officier, hij beseft niet wat hij doet,” hoorde Artjom tot zijn verbazing zijn eigen stem.
Michail Porfirjevitsj wierp hem een blik vol erkentelijkheid toe, terwijl de controleur Artjoms paspoort, nadat hij het snel had doorgeritseld, weer naar hem uitstak en koeltjes zei:
“Voor u geen vragen verder. U kunt doorlopen.”
Artjom deed een paar stappen vooruit, voelde dat zijn benen hem niet gehoorzaamden en stond stokstijf stil. De officier had zich onverschillig van hem afgewend en herhaalde zijn vraag naar de foto.
“Ziet u, het zit zo,” probeerde Michail Porfirjevitsj, alsof hem iets te binnen schoot, en voegde eraan toe: “Meneer de officier, het zit zo, we hebben daar geen fotograaf, en op andere stations zijn die ontzettend duur, ik heb eenvoudig het geld niet om een foto te laten maken.”
“Uitkleden!” kapte de ander af.
“Neem me niet kwalijk?” zei Michail Porfirjevitsj langzaam en stemloos, trillend op zijn benen.
Artjom liet zijn rugzak op de grond zakken, zonder na te denken bij wat hij deed. Er zijn van die dingen die je niet wilt doen, je zweert plechtig ze niet te doen, verbiedt het jezelf, en dan opeens gebeuren ze spontaan. Je krijgt niet eens de gelegenheid om erover na te denken, ze blijven uit de buurt van je gedachtecentra: ze gebeuren, en dat is dat, en jou rest niets anders dan verbaasd naar jezelf te kijken en jezelf ervan te overtuigen dat je er geen schuld aan hebt, het is gewoon vanzelf gebeurd. Als die lui ze nu uitkleden en meenemen, net als die bij de driehonderd meter, pakt Artjom uit de rugzak zijn machinegeweer, zet de hendel op de automatische vuurstand en probeert zo veel mogelijk van die onmensen in hun gevechtstenue om te leggen, voordat ze hemzelf neerschieten. Verder was niets meer van enige betekenis. Het maakte niet uit dat er amper een dag voorbij was sinds hij Vanetsjka en de oude man had leren kennen. Het maakte niet uit dat ze hem zouden vermoorden. Wat zou er van Volksvlijt worden? Hij hoefde niet te denken aan wat ervan komen zou. Er zijn van die dingen waarover je gewoonweg beter niet kunt nadenken.
“Uitkleden!” herhaalde de officier, het woord overdreven duidelijk uitsprekend. “Visitatie!”
“Maar, pardon...” lispelde Michail Porfirjevitsj.
“Bek dicht!” blafte de ander. “En snel!” en om zijn woorden kracht bij te zetten, trok hij zijn pistool uit de holster.
De oude man begon gejaagd zijn jack los te knopen, terwijl de controleur de hand met het pistool opzij deed en zwijgend toekeek hoe hij zijn borstrok liet vallen, onhandig hinkelend zijn laarzen uittrok en toen aarzelde of hij zijn broekriem moest losmaken.
“Sneller!” siste de officier, ziedend van woede.
“Maar... Het is zo gênant. Begrijpt u... begon Michail Porfirjevitsj, maar de controleur, die nu helemaal buiten zichzelf raakte, stompte hem voluit in het gezicht.
Artjom wilde naar voren stormen, maar werd van achter meteen door twee sterke armen vastgegrepen, en hoe hij ook probeerde zich eruit te draaien, het was alles tevergeefs.
Wat er nu gebeurde had niemand voorzien. Vanetsjka, die bijna twee keer zo klein was als de koppensneller met z’n zwarte baret, grijnslachte opeens en stoof met een dierlijk gebrul op zijn belager af. Die was er totaal niet op voorbereid dat de ongelukkige zo rap kon zijn, en Vanetsjka zag kans zich vast te bijten in diens linkerhand en hem zelfs met de vlakke hand op de borst te slaan. Maar na een seconde kwam de officier bij zijn positieven, slingerde Vanetsjka van zich af, stak zijn hand met het pistool naar voren en haalde de trekker over.
Het schot, versterkt door de echo uit de lege tunnel, sloeg tegen zijn trommelvliezen, maar Artjom verbeeldde zich dat hij desondanks kon horen hoe Vanetsjka met een zachte snik op de grond ging zitten. Hij zakte nog opzij, met zijn gezicht naar beneden en beide handen tegen zijn buik, toen de officier hem met de punt van zijn laars verder omlaag drukte en met een vies gezicht nogmaals de trekker overhaalde, nu richtend op het hoofd.
“Ik heb u gewaarschuwd,” voegde hij Michail Porfirjevitsj ijskoud toe, die vastgenageld op zijn plaats en met afgezakte onderkaak naar Vanetsjka staarde, terwijl uit zijn borst rochelende geluiden opkwamen.
Op dat moment werd Artjom alles zwart voor de ogen en voelde hij zo’n kracht in zich, dat de verblufte soldaat die hem van achteren had vastgehouden, bijna op de grond viel toen hij losbrak en naar voren schoot. De tijd vertraagde en Artjom had daardoor juist gelegenheid om de greep van zijn machinegeweer te pakken te krijgen, het wapen te grendelen en dwars door de rugzak heen een salvo af te vuren op de gevlekte borst van de officier.
Ook kon hij nog net vergenoegd opmerken hoe de kogelgaten zich als een zwarte stippellijn aftekenden tegen het groen van het gevechtstenue.