1

Juli 1674

Het eerste ochtendlicht dringt binnen als ik de luiken open en aan weerskanten van de ramen vastzet. Een roze en gelige gloed zet de horizon in lichterlaaie, als een hemelse brand. Een dunne ochtendmaan is schuchter aan haar terugtocht begonnen. De akker ligt er nog slaperig bij. De wintergerst kan binnenkort gezaaid worden en niet lang daarna de wintertarwe.

Ik huiver van de frisse bries en begin me aan te kleden. Over mijn slaaphemd rijg ik een lijfje van donkerbruine, zware stof vast. Ik stap in een zwarte rok en wikkel mijn middelband eromheen. Dan een zwart schort. Mijn vlecht, grijs en elk jaar dunner, steek ik op en stop ik onder een wit mutsje.

Een hels kabaal doet me verstijven. Het lijkt wel of er met hamers op mijn deur wordt getimmerd. Het bonken houdt aan terwijl ik me naar de deur spoed. Met trillende vingers haal ik de deur van de grendel. Hij zwaait open en mannen met musketten dringen binnen en lopen me bijna omver. Het zijn soldaten. Twee ervan grijpen me bij mijn armen vast.

‘Wat doen jullie?’ gil ik.

‘Je staat onder arrest,’ zegt een van hen.

‘Waarvoor in godsnaam? Ik heb niets gedaan.’

‘Dat hoor je straks wel.’

Ik krijg nog net de tijd om mijn klompen aan te doen en mijn omslagdoek om te slaan en dan drijven ze me naar buiten, een open paardenkar in. Een van de soldaten gaat naast me zitten, alsof ik als een jonge meid uit de kar zou kunnen springen en weg zou kunnen rennen. Ik hou mijn armen voor mijn borst gevouwen om mijn wild kloppende hart tot bedaren te brengen.

We rijden de weg af, in de richting van Limbricht. De luiken van de boerenhuizen en hoeven die we passeren zijn in de vroegte nog gesloten. Het verbaast me niet dat we uiteindelijk door de toegangspoort van het kasteel rijden. De kar stopt op het voorplein.

Een man met een hoge hoed staat ons op te wachten. Ik heb hem nog gekend toen hij een jongetje was. Als ik naar hem kijk, zie ik een te grote broek wapperend om dunne beentjes voor me, ook al draagt hij nu de formele kleding van een heer van de wet.

‘Entgen Luijten,’ zegt de man op plechtige toon, ‘als gerechtsbode deel ik u mede dat u heden, 10 juli 1674, op last van de schout en schepenen van Limbricht, bent aangehouden op verdenking van hekserij of kwade toverij.’

Ik krijg geen kans om iets terug te zeggen. De soldaten voeren me al het plein over, langs het melkhuis de brug op. De deur onder het bordes van het kasteel wordt geopend en met de loop van zijn musket in mijn rug duwt een soldaat me naar binnen, de trap af. De geur van versgebakken brood dringt in mijn neus. We lopen door een keuken – de keukenmeiden bij de oven staren me verbaasd aan – naar een schemerige en vochtige ruimte met stro op de vloer. Voor ik me om kan draaien is de deur dichtgevallen. Rammelend wordt hij op slot gedraaid.

Ik loop door de kerker heen en weer, probeer mijn paniek te bezweren door mijn gedachten te ordenen. Langer dan een week of twee zal dit niet duren. Ik zal mijn zaak bepleiten en dan zullen ze me wel moeten vrijlaten. De beschuldiging valt met geen enkel bewijs te onderbouwen: klacht afgewezen. Het is een verspilling van tijd en moeite.

Niemand weet dat ik hier ben, geen mens heeft me onderweg gezien. De komende dagen zal het hoogstens de molenaar opvallen dat ik geen eieren en melk voor meel ruil. Mijn vriendin Neele zal misschien eens voor een gesloten deur staan. Mijn buurman Rhenier Hermans zal merken dat ik me niet op de akker laat zien en hij en zijn vrouw zullen de kippen, hoender, konijnen en varkens kabaal horen maken omdat ze niet gevoederd worden. Ze zullen zich wel over mijn dieren ontfermen. Ze zouden mij nog geen witte kool geven als ik verhongerde, zuinig als ze zijn, maar dieren laten verrekken doen ze niet. De mest gebruiken ze voor hun eigen land, dat wel.

Over vier dagen is het zaterdag, marktdag op de Platz hier een steenworp vandaan. Dan zullen ongetwijfeld de eerste praatjes de ronde doen en anders horen ze het zondag wel in de preek van pastoor Kusters. De pastoors van de Sint-Salviuskerk zijn zolang ik me kan herinneren spreekpoppen van de kasteelheer.

‘Zij die met de duivel paren, zullen vroeg of laat door Gods toorn geraakt worden,’ hoor ik Kusters al donderend zeggen.

Daarna wijdt hij vast een paar welluidende zinnen aan kasteelheer baron Herman Winand van Breyll, die als dienaar van God waakt over de veiligheid en het zielenheil van de dorpelingen. Tot slot bidden ze gezamenlijk dat de machten van het kwaad, onder aanvoering van de boosaardige Lucifer, terug in het gareel worden gedwongen.

De Limbrichtenaren zullen opkijken van mijn arrestatie, maar mijn lot bejammeren doen ze niet, behalve Neele dan. Eerder rakelen ze met glimmende ogen oude verhalen op. De een heeft verdachte voortekenen gezien – een zwarte kraai of een kring om de maan –, de ander ziet zijn wantrouwen eindelijk gerechtvaardigd, een volgende gelooft dat mijn ziel nog te redden valt. Het zal allemaal wel. Ik geef er geen koeienkont om wat ze over me zeggen.

‘Daar heb je die ouwe kraai,’ zeggen ze vaak als ik eraan kom. Of erger. Mijn gehoor is nog goed, zeker voor een 74-jarige, en daar rekenen ze niet op, want ik laat nooit merken dat ik ze heb verstaan. Je doof houden scheelt een hoop trammelant. Ik speel ook vaak dat ik niet meer goed zie, zodat ik de mensen met goed fatsoen kan negeren. Alleen als iemand rakelings langs me loopt, knik ik gedag. Het is een van de zegeningen van oud zijn.

Mensen lachen om mijn ijzeren onbewogenheid, maar ergens hebben ze er ook respect voor. ‘Die taaie krijg je niet gek,’ zeggen ze achter mijn rug, even bewonderend als vals. Zelf zijn ze als de dood om hun naam te schaden. Ze laten zich hoeden als makke schapen, om vooral maar niet uit de toon te vallen. Alles offeren ze aan die goede reputatie op: hun verlangens, hun instincten, het beetje levensvreugde dat ze zouden kunnen putten uit hun miserabele leven, want vreugde en lichtvoetigheid zijn een ingang voor de streken van de duivel. Ze vlijen hun halzen vrijwillig in de drievoudige wurggreep van kerk, kasteelheer en gemeenschap.

Mijn aanwezigheid op de achtergrond geeft hun een vertrouwd gevoel. Ik ben het veilige bewijs dat sommige dingen nooit veranderen. Ik hoor bij Limbricht als de oude beuk op de Platz die alle stormen heeft doorstaan en misschien wat gehavend is, maar rechtovereind staat.

In de kerker is het koel, ook al is het hoogzomer. In de winter moet het hier ijskoud zijn. De stenen muren zijn dik en half onder de grond verscholen. Boven in de gewelven, diep in de muur verzonken, zitten vier smalle vensters waar daglicht doorheen komt. Alleen langs de kieren van die vensters en die van de deur komt frisse lucht binnen. Vandaag schijnt de zon, het licht valt in dunne gouden banen langs de muren op het bleekgele stro op de grond.

Aan het einde van de dag klinkt er gerommel aan de deur. Een bleke, slungelige jongen van een jaar of achttien komt binnen, ik herken hem als een van de zoons van de smid. Zijn oudere broers werken allemaal bij hun vader en het moet een hele eer voor de familie zijn dat hij als schoutsjongen voor de schepenbank werkt. Hij heeft een tinnen bord met eten bij zich.

‘Goeienavond,’ zeg ik.

Ik zal zijn naam ooit wel hebben gehoord, maar hij is me ontschoten. Zijn afwerende houding maakt dat ik er niet naar durf te vragen.

‘Ook goeienavond,’ mompelt hij.

Hij zet het bord op de grond, een stukje bij me vandaan. Het is een dunne, grijzige soep waarin de lepel is weggezakt. Erbovenop drijft een stuk brood. Dan loopt de jongen naar de hoek om de emmer waar ik mijn behoefte in heb gedaan te pakken. Ik wend mijn hoofd af om de walging op zijn gezicht niet te hoeven zien. Wanneer hij met de emmer langs me loopt, dringt de geur van ontlasting mijn neus binnen. Ik krimp ineen van schaamte.

‘Wanneer gaan ze me verhoren?’ vraag ik.

Hij geeft geen sjoege.

‘Heb je daar iets over gehoord?’ dring ik aan.

Hij haalt zijn schouders op en loopt, zonder me aan te kijken, de kelder uit.

Daar raak je aan gewend als je ouder wordt, dat mensen je niet meer aankijken. Ouderdom is bij vrouwen kennelijk lelijk, beschamend, bedreigend. De blik van mensen gaat langs je heen, richt zich op iets achter je of naast je. Jij bent een hinderlijke belemmering van hun zicht – ontdaan van schoonheid, vruchtbaarheid en daarmee nut.

Ik kijk naar mijn handen. Aderen lopen als blauwige slangen over de pezen. De huid is gerimpeld, met bruine vlekken die uit het niets zijn verschenen en nooit meer zijn weggegaan. Het zijn de handen van een oude vrouw.

Ouder worden begint met de onderrug die opspeelt wanneer je te lang in dezelfde houding hebt gezeten of gewerkt. Daarna voel je een stramheid in de botten en gewrichten opkomen die de hele dag niet meer weggaat. Er beginnen geluidjes te klinken wanneer je een schouder optrekt of een knie buigt. Ledematen worden onwillig.

Met verwondering bekijk ik dit kromgegroeide lichaam, deze handen die trillen. Elke beweging gaat traag, hortend en stotend, terwijl ik een vloeiende lijn in gedachten had. En toch. Ergens daarbinnen hoor ik nog steeds dezelfde melodie. Mijn hart is niet oud.

Thuis zou ik op dit uur met wat verstelwerk in mijn stoel bij het venster hebben gezeten. Al jaren woon ik alleen, al voelt het niet zo. Met zes kippen, twee konijnen, twee varkens, een hoender, een kat die rondjes om je voeten draait en twee koeien die loeiend op je af komen lopen wanneer je de wei in komt, kun je moeilijk beweren alleen te zijn. Maar de mensen zijn me ontvallen. Wanneer je zo oud bent als ik is de Dood, die laffe maar vasthoudende sluiper, al achter iedereen die je lief is aan gegaan. Het is boven drukker en gezelliger dan hier beneden. De meeste van mijn dierbaren heb ik in de aarde moeten laten zakken. Er zijn dagen geweest dat ik heb gebeden dat hij me kwam halen, maar de Dood liet me pesterig met rust. Hij beslist en geen ander. Ook naar de hoge heren van Limbricht, die me ongetwijfeld met een beschaafd proces uit de weg willen ruimen, zal hij niet luisteren.

Wanneer de tijd daar is, zal ik ze precies vertellen hoe ik erover denk. Mijn hele leven heb ik zelf mijn zegje gedaan, geen kerel hoeft dat voor me te doen. Ze mogen me dan achter mijn rug uitlachen, maar als ik praat wordt er naar me geluisterd. Als ik eraan kom, weet iedereen dat ik iets te zeggen heb. Nog altijd.