5
‘Ik dacht dat ik zou blijven vallen’

Het is geen steile afdaling. Zeker het eerste stuk niet. Ik rijd bovendien aan de rechterkant van de weg, waar de berg staat en geen afgrond is. Aan de linkerkant, voor tegemoetkomend verkeer, is die er wel. Ik vind het altijd lekker om aan de kant van de berg af te dalen waar geen kloof is. Dan daal ik beter. Het nadeel is wel dat er vaak meer stenen op dat wegdeel liggen. Hoewel de Franse autoriteiten de bergwand hebben afgedekt met netten, liggen er ook op de Croix-de-Fer voortdurend stukjes rotsblok. Concentratie is vereist. Joop Zoetemelk zei: ‘Dalen is kijken, meer niet.’

cda-politicus Joop Atsma, een verdienstelijk amateurwielrenner die zich in vele plaatselijke rondes in Nederland heeft laten gelden, heb ik weleens geïnterviewd voor het tijdschrift HP/De Tijd. Hij vertelde: ‘Vallen hoort nu eenmaal bij wielrennen. Ik kan me niet eens meer herinneren hoe vaak ik tegen de grond ben gegaan. Ik weet nog wel dat ik ooit viel en daarna mijn bril uit het vlees van mijn wang moest trekken.’ Dat was ongetwijfeld afschuwelijk voor de voormalig staatssecretaris, maar de gevolgen van een val in de afdaling zijn vaak nog veel groter en ernstiger. Alleen al in de historie van de Tour de France zijn honderden renners tijdens de afzink gevallen. De ellende was vaak nauwelijks te overzien. Meer nog dan al die afgrijselijke valpartijen en de gevolgen daarvan, fascineert het mij of zo’n valpartij toeval is.

Ik heb het idee dat anderen dat ook bezighoudt, want na vrijwel elke valpartij ontstaat onder wielerfanaten altijd weer een discussie of een renner daar nu wel of niet iets aan kan doen. Ook in de Tour van 2012 gebeurde dat weer. Op 6 juli rijden de renners van Épernay naar Metz. 25 kilometer voor de finish is er een enorme valpartij, waar nagenoeg de hele ploeg van Rabobank bij ligt. Geen toeval zeggen sommigen; elke keer weer is het mis met die Rabo’s. Waarom valt de volledige Rabobankploeg wel en het team van Sky niet? Anderen daarentegen menen dat het domme pech en puur toeval is dat de Rabobankploeg dit overkomt.

Deze valpartij was in de eerste week van de Tour de France. Dan zijn er vaak vlakke etappes in de aanloop naar de bergen. Een duikeling op een vlakke weg heeft dikwijls een andere oorzaak dan een val in een bergetappe. In vlakke ritten vallen renners verhoudingsgewijs meer in een groep. Dat is ook logisch: het is vaak een compleet peloton dat over de weg fietst en dan is de kans groter dat een renner wordt meegesleurd in een val. In de bergen is het peloton uitgedund en verkeren renners tijdens de afdaling veelal in kleine groepjes of staan ze er alleen voor. De individuele daalcapaciteiten zijn daardoor belangrijker en dus is er minder sprake van toeval, denk ik. Maar is dat zo?

 

Hier volgt een aantal valpartijen.

De Zuid-Afrikaan John-Lee Augustyn valt in 2008 in de Tour de France tijdens de afdaling van de Col de la Bonette Restefond, de hoogst berijdbare col in Europa. ‘Ik dacht dat ik zou blijven vallen,’ zei hij later. De beelden zijn spectaculair. Hij duikelt in een grindwand en heeft mazzel dat de berg mooi afloopt, zodat hij naar beneden rolt in plaats van in een diep ravijn neerstort. Was het toeval dat hij viel? Hij demarreert op zeshonderd meter van de top uit de kopgroep. Bewust. Hij wil als eerste boven zijn, omdat hij met een voorsprong aan de afdaling wil beginnen. Dalen is niet zijn sterkste kant, weet hij. Als het lukt een flink gat te slaan, heeft hij misschien kans de etappe te winnen. Het lukt. Hij schrijft geschiedenis door als eerste Zuid-Afrikaan als koploper een col van de buitencategorie te beklimmen. Maar de concurrenten zijn tijdens de afdaling eerder terug dan hij heeft verwacht. Hij wil bij de groep blijven, kiest het wiel van goede daler Jaroslav Popovitsj, forceert, kan de bocht niet meer houden en valt.

In 1935 valt Francisco Cepeda in de afzink van de Galibier. Tijdens de afdaling loopt de band van zijn voorwiel af. Hij komt met zijn hoofd tegen een rots, loopt een schedelbasisfractuur op, en drie dagen later op 14 juli overlijdt hij in het ziekenhuis van Grenoble. Hij is de eerste dode die in de Tour de France valt tijdens de koers. (Alphonse Hilière overlijdt in 1910 tijdens een rustdag in Nice. Hij krijgt tijdens het zwemmen een beroerte en verdrinkt.) Over Cepeda schrijft L’Auto: Dag kleine coureur zonder glorie, je bent voor altijd in ons geheugen. L’Humanité vindt dat de schuld bij de organisatie ligt. Het linkse dagblad is van mening dat de renners worden uitgebuit, met nu zelfs een dodelijk slachtoffer als gevolg.

Johan Bruyneel valt in 1996 in de Tour tijdens de afdaling van de Cormet de Roselend. Het is een lastige afdaling met veel haarspeldbochten. Bruyneel zit in de kopgroep en een bocht naar links is te scherp. Tony Rominger, die voor hem rijdt, schat de bocht verkeerd in. Bruyneel kan niet meer corrigeren en moet kiezen tussen de rotsen en het ravijn. Hij kiest intuïtief voor het ravijn. Bruyneel − zonder helm, met petje − heeft het gevoel dat aan de val geen eind komt, maar hij heeft geluk dat er bebossing is, zodat hij zich aan de kruin van een boom kan vastgrijpen. Hij kruipt er, met hulp van Herman Wijffels, weer uit, krijgt een reservefiets en vliegt zo de diepte weer in, alsof er niets is gebeurd.

De Deen Michael Sandstød eet tijdens de Tour de France op 17 juli 2002 ’s avonds met zijn ploegmaten in het hotel. Sandstødt gooit per ongeluk het zoutvaatje om. Vooral de Italiaanse renners weten dat je nooit zout moet morsen. En als dat wel gebeurt, moet je onmiddellijk wat zout over je linkerschouder gooien. Dan wordt het ongeluk bezworen. Sandstød laat het zout gewoon liggen en ziet dan de verbijsterde gezichten van enkele ploeggenoten. Hij wil de boel eens goed sarren en doet er een schepje bovenop. Hij gooit zout op het tafellaken en de vloerbedekking. ‘Hallo, het is alleen maar zout,’ zegt hij lachend. De volgende dag staat de eerste bergetappe op het programma. In de afdaling van de Col de Soulor komt Sandstød ten val, breekt zijn schouder en acht ribben en loopt een geperforeerde long op. Als de ploegleiding hem ’s avonds in het ziekenhuis bezoekt, ligt hij op de intensive care.

Is aan de hand van deze voorbeelden nu iets zinnigs te zeggen over of een valpartij in een afdaling toeval is of niet? Ik wil graag dat het geen toeval is, dat een renner zelf verantwoordelijk is voor zijn daden, maar net als Etty Hillesum heb ik daar mijn twijfels over. Dertig jaar geleden, toen ik op zoek was naar antwoorden op allerlei levensvragen, las ik haar Het Verstoorde Leven. Twee zinnen heb ik altijd onthouden: ‘Alles is toeval of niets is toeval. Wanneer ik het eerste geloofde, zou ik niet kunnen leven, maar van het laatste ben ik nog niet overtuigd.’