Ik fiets met een behoorlijke vaart over een bruggetje. Het gaat meteen omhoog. Een korte klim, daarna honderd meter vals plat. Het asfalt is zwart en oogt beter dan het voorgaande stuk. Eind jaren tachtig heeft een aardverschuiving hier een groot deel van de weg verwoest. De autoriteiten hebben de oude weg niet gewoon laten herstellen, maar een nieuwe route aangelegd. De oude weg kronkelde langzaam dalend naar Rivier d’Allemont, de nieuwe route gaat in een rechte weg een kilometer steil naar beneden en daarna een kilometer met haarspeldbochten sterk omhoog. Slechts enkele dagen voordat de zeventiende etappe in de Tour de France van 1989 zou passeren, vonden de laatste werkzaamheden plaats. Gert-Jan Theunisse was de eerste renner die op de nieuwe weg voorbijkwam, om in Alpe d’Huez magistraal te zegevieren. Laurent Fignon en Greg LeMond begonnen op de net geasfalteerde weg aan hun duel, dat op de Champs-Elysées met acht seconden in het voordeel van de Amerikaan werd beslecht. Ik rijd op historische grond.
De laatste meters van het korte klimintermezzo. Ik zie een lange, rechte weg voor me. Het gaat steil naar beneden. Gemiddeld 11,1 procent, met uitschieters naar 14. Als ik mijn remmen nu los laat, ga ik binnen de kortste keren honderd kilometer per uur. Rechts van me het ravijn. Het waait.
Lucien Aimar vond de afzink van de Aubisque aan de Spaanse kant de lastigste die hij kende: ‘Je hebt voortdurend tegenwind.’
Ik heb zijwind. Harde windstoten die me opeens omver lijken te werpen. Ik verkramp en knijp harder in mijn remmen. Is dit leuk? Wat doe ik hier? Waarom ga ik niet linedancen?
Toen ik Frédéric Vichot vroeg naar de hoogste snelheid die bij hem ooit in een afdaling was gemeten, antwoordde hij: ‘Verkeerde vraag. Dat is niet interessant. Het gaat niet om snelheid, maar om de techniek van de afdaling.’ ‘Oké, maar weet u het nog?’ ‘Ja, 131 kilometer in de Ronde van Zwitserland.’
Vrijwel alle renners hebben wel eens boven de honderd kilometer per uur gereden. Renners weten hun hoogste snelheid meestal nog goed en houden hun persoonlijk record bij. Vaak gehaald in de Ronde van Zwitserland: Peter Winnen 110 kilometer per uur, Michael Boogerd 113, Bram Tankink 121, Adrie van der Poel 125. Ook buiten Zwitserland worden hoge snelheden gehaald. Op het wk in 1995 in Colombia daalde Marco Pantani met 115 kilometer per uur. Hij werd derde. Danny Nelissen reed op hetzelfde parcours bij de amateurs 124 kilometer. De motard van de NOS daalde naast hem en zei het na de finish tegen Nelissen. De renner zegt ervan overtuigd te zijn dat hij door zijn daalcapaciteiten wereldkampioen is geworden. Ook in de Tour de France wordt hard naar beneden gegaan. Sean Kelly daalde met 124 kilometer per uur van de Joux Plane. Lucien Aimar behaalde de hoogste snelheid: in een afdaling van de Mont Ventoux reed hij, gemeten door een politieagent die achter hem naar beneden ging, 140 kilometer per uur. Hij had geen helm op.
Voor mijn gevoel ga ik nu ook hard naar beneden. Ik kijk niet op mijn kilometerteller. Als ik een klapband krijg, is het over en uit. In de Tour dook een renner op een steil stuk eens als een steen naar beneden. De camera zwenkte van de renner naar de kilometerteller van de motor. Die gaf 110 kilometer per uur aan. Herbert Dijkstra tegen Maarten Ducrot: ‘Wat, Maarten, als hij nu een klapband krijgt?’ Stilte. Ducrot: ‘Laten we daar maar niet over nadenken.’ Korte stilte. Dijkstra: ‘Inderdaad.’
Het is dé ontkenning van commentatoren, ploegleiders, organisatoren en renners: geen gevaar zien. Of beter gezegd: geen gevaar wíllen zien.
Albert Gijsen reed de Tour van 1936. ‘Tijdens de afdaling zag ik het niet,’ zei hij, ‘maar ’s nachts in bed dacht ik: Wat heb ik gedaan? Om zo als een idioot langs die ravijnen naar beneden te gaan. Om het de volgende dag opnieuw te doen. Dan vergat ik al de gevaren gewoon weer.’
Vijfvoudig Tourwinnaar Miguel Indurain: ‘Een afdaling is gevaarlijk, ja. Als ik er na de rit over ga nadenken, word ik bang. Maar tijdens de afdaling ben ik niet zo bezig met de risico’s.’
Om goed te dalen moet een renner er ook niet over nadenken. Lucien Aimar zei: ‘Als je tijdens een afdaling denkt, ben je geen topsporter, maar een toerist of recreant.’
Managementgoeroe Stephen Covey fietste geregeld in de bergen. Hij werd vooral bekend door zijn boek De zeven eigenschappen van effectief leiderschap, waar wereldwijd meer dan 20 miljoen exemplaren van zijn verkocht, in 38 talen. In april 2012 las ik dat hij in een steile afdaling in de Amerikaanse staat Utah de controle over zijn racefiets had verloren, ten val was gekomen en in het ziekenhuis was opgenomen. Covey heeft een belangrijke rol in mijn leven gespeeld. Zijn motto was: Begin met het einde voor ogen; vraag je af wat je zou willen dat mensen op je begrafenis over je zeggen, wat je zou willen dat ze zouden zeggen over hun relatie met jou. Toen ik mijn vriendin leerde kennen, liep zij nogal weg met Covey. Ik vond het vaak gewauwel, maar verdiepte me in hem om haar voor me te winnen en begon met zijn wijsheden te smijten (‘Ik ben geen product van de omstandigheden, ik ben een product van mijn beslissingen’). Het lukte. Zij raakte onder de indruk van me, en we hebben nu samen een zoontje, Thor. Onlangs las ik dat Covey aan zijn val in de afdaling was overleden. Wat zouden mensen op zijn begrafenis hebben gezegd?
Met de wind, de snelheid en het ravijn naast me voel ik angst in elke porie. Ik merk dat ik ook veel te veel in mijn hoofd zit. Het komt niet vaak voor, maar áls er momenten zijn dat ik niet nadenk en gewoon maar handel, dan daal ik beter.
Danny Nelissen zei: ‘Slechte dalers zijn denkers.’ Dat vond ik plausibel. Zou dát slechte dalers kenmerken?
Kurt Stöpel was de eerste Duitser die de gele trui droeg in de Tour de France; in 1932 werd hij in het algemeen klassement tweede achter André Leducq. Stöpels bijnaam was ‘de Filosoof’. Omdat hij nadacht over het leven. En daarover veel schreef. Kon Stöpel dalen? Op 12 juli 1932 gaat de etappe van Pau naar Luchon over onder andere de Tourmalet. Stöpel komt tegelijk met zijn grote concurrent André Leducq op de top boven. Dat is voor de Fransman een mooie prestatie: hij is een matig klimmer, maar een uitstekend daler. De tijd die Leducq tijdens beklimmingen verliest, maakt hij vaak weer goed in de afzink. Toch laat Stöpel de Fransman in de afdaling van de Tourmalet achter zich. Het is dat Leducq op het vlakke deel naar Luchon hulp krijgt van zijn landgenoot Maurice Archambaud, waardoor Stöpel niets van zijn winst in de afdaling overhoudt, want anders was niet Jan Ullrich de eerste Duitser geweest die de Tour de France had gewonnen, maar naar alle waarschijnlijkheid Kurt Stöpel. Dat ‘de Filosoof’ een van de beste dalers uit die tijd in de afzink achter zich laat, betekende wel het einde van de theorie van Danny Nelissen.
Ik rijd halverwege het steilste stuk van de afdaling van de Croix-de-Fer. Zal ik even mijn voet aan de grond zetten? Even lucht. Even ontspanning. Even geen angst. Het is hier zo steil dat me dat geen goed idee lijkt. Angst is een slechte raadgever, hoor ik vaak, maar angst lijkt me een prima raadgever. Er zijn zo veel valpartijen geweest in afdalingen, en die hebben zo veel ellende en misère teweeggebracht dat mijn angst toch reëel is? Ik las eens dat iemand bij een therapeut had aangeklopt om van zijn vliegangst af te komen. De therapeut behandelt hem in diverse sessies en de man komt ook daadwerkelijk van zijn angst af. Hij stapt daarna geregeld in het vliegtuig. Een paar jaar later hoort de therapeut dat zijn voormalige patiënt in een vliegtuig zat dat gecrasht was. Er waren geen overlevenden.
Nog driehonderd meter dalen op het steilste stuk van de Croix-de-Fer. Hoe komt het dat de angst zo overheerst bij mij? Hoe kan het dat Danny Nelissen dat niet heeft? Dat hij die angst zelfs niet begrijpt? Heeft het met dna te maken? Heeft de ene persoon nu eenmaal meer last van angst en de ander meer van bronchitis?
Freud zegt dat alle angst te herleiden is tot maar één angst: doodsangst.
Waar komt die doodsangst bij mij vandaan? Op mijn achttiende zat ik op mijn bed en zag ik een borsthaar. Op dat moment realiseerde ik me dat ik een lichaam had. Dat wist ik wel, maar pas toen drong het echt tot me door. Dat ik sterfelijk was. Dat ik er ooit niet meer zou zijn. Ik raakte volkomen in paniek. En wilde direct een oplossing voor dat probleem. Maar na een lange zoektocht bleek er geen uitkomst te zijn. Wat er ook gebeurde, ooit zou ook ik tussen zes planken liggen.
Wie heeft de dood bedacht? Ik ben tegen de dood. Het vergalt heel mijn leven. Ook het plezier in het wielrennen. Als de dood niet zou bestaan, zou ik veel beter dalen.