20
‘Dalen als een oud wijf’

Het wordt weer echt dalen. Drie kilometer behoorlijk steil naar beneden. Met dalingspercentages van 9 tot 10 procent. Ik wist dat dit deel zou komen. Hier moet het gebeuren. Het asfalt is goed. Het is vrijwel een rechte weg. Hier kan ik loslaten. Hier moet ik loslaten. Het worden cruciale kilometers.

 

In de Tour van 1990 gaat de elfde etappe van Saint-Gervais naar Alpe d’Huez. Miguel Indurain (van 1991 tot en met 1995 wint hij de Tour) gaat er in de afdaling van de Madeleine vandoor. Hij is in 1990 nog knecht van Pedro Delgado en wordt vooruit gestuurd. Indurain gaat over de Glandon en daalt richting Allemont. Hij is op het punt waar ik nu rijd, en weet dat Delgado achter hem aan komt. Op het steile klimmetje naar Rivier d’Allemont springt Delgado weg. Indurain hoort dat zijn ploeggenoot is gedemarreerd en knijpt in zijn remmen. Als Delgado bij hem is, daalt hij vervolgens als een raket naar Allemont. De achtervolgers, onder wie Chiappucci en Breukink, zitten in eerst instantie op tien seconden, maar Indurain gaat zo tekeer dat hij Delgado aan de voet van de Alpe met tweeënhalve minuut voorsprong afzet. Zijn ploegleider en tweede vader José Echevarria zei later: ‘Die kilometers van de afdaling van de Croix-de-Fer naar de Alpe d’Huez zijn de meest cruciale uit zijn carrière geweest. Hiermee bewees Miguel dat hij de Tour in de benen had.’

Indurain was – als het erom ging – een uitstekende daler. In 1989 wint hij zijn eerste Touretappe. In de rit van Pau naar Cauterets gaat hij er samen met Federico Echave net voor de top van de Marie Blanque vandoor. Echave probeert Indurain in de afdaling te volgen, maar vliegt bijna in het ravijn. Volgers zien Echave trillend naast zijn fiets staan. Indurain daalt hard door, vergroot zijn voorsprong en wint de etappe.

Zijn eerste Tourzege heeft Indurain naar eigen zeggen ook te danken aan een afdaling. Journalisten vroegen na afloop in Parijs aan hem wat bepalend was voor zijn zege. Ze verwachtten dat hij de tijdritten zou zeggen, maar Indurains antwoord was: zijn aanval in de afzink van de Tourmalet.

 

De komende kilometers worden beslissend voor mij. Kan ik loslaten? Durf ik los te laten? Alles moet nu op zijn plaats vallen. Vier jaar onderzoek naar de kunst van het dalen. Daaltraining gevolgd. De afdaling ligt er mooi bij. Kom maar op. Ik passeer het laatste huisje van Rivier d’Allemont. Ik zet mijn handen in de beugels, ga diep zitten en doe mijn kont omhoog.

Het gaat direct steil naar beneden. Ik ga snel. Niet in het midden op de strepen rijden. Jens Voigt viel hard in de afdaling van de Col du Petit Saint-Bernard toen hij over de wegmarkeringstreep weggleed. Hij was vier minuten buiten bewustzijn en in eerste instantie vreesde men voor zijn leven. In het ziekenhuis bleek dat hij een zware hersenschudding en een gebroken jukbeen had. Wegblijven van de witte strepen dus. Het gaat snel. Ik wil in mijn remmen knijpen. Niet doen. Loslaten. Pas remmen als het echt noodzakelijk is. Ik ga sneller. Nog sneller. Ik wil in mijn remmen knijpen. Niet doen. Loslaten. Laat de fiets het werk doen. Er volgt een overzichtelijke, ruime bocht naar rechts. Mijn handen gaan weer naar mijn remmen. Niet doen. Afblijven. De bocht door. Mijn handen gaan weer naar mijn remmen. Niet doen. Loslaten. Ik zit er niet aan. Het gaat nog sneller. Het lijkt of ik mijn bewustzijn verlies. Ik... ik... ik... Mijn vingers raken de remmen aan. Niet doen. Afblijven. Houd je bek. Ik moet remmen. Nu. Het moet. Ik knijp in mijn remmen, sta na vijftig meter stil en klik mijn rechterschoen uit het pedaal. Rillend en hijgend hang ik over mijn stuur. Ik kan het niet, ik durf het niet. Waarom gaat dat verdomme nou niet?

Ik sta stil, word iets rustiger en kijk op mijn kilometerteller. 67. Dat is sneller dan ooit. Ik zou blij moeten zijn. Maar ik ben het niet. Ik voel me niet lekker. Nooit en nooit meer wil ik horen van commentatoren: ‘Die daalt als een oud wijf’, of ‘Die gaat als een drol naar beneden’. Stap zelf maar eens op de fiets en daal maar eens af van de Croix-de-Fer met honderd kilometer per uur. Eens kijken wie hier ‘een oud wijf’ is. Ik snap ook niet dat renners blij zijn als ze gaan afdalen.

Rini Wagtmans won in 1972 de achttiende etappe van de Tour de France in de stromende regen. Hij was tien kilometer voor de finish gedemarreerd uit een kopgroep die jacht op hem maakte. Vlak daarachter zat het peloton. De finish was in Auxerre, en drie kilometer voor de streep ziet hij opeens dat er nog een afdaling aan komt. Hij is zo blij dat hij schreeuwt: ‘Hoera, ik heb gewonnen.’ De Nederlander stort zich naar beneden en zegeviert inderdaad.

De eerste keer dat ik zag dat dalen een vak was, was in de Tour de France van 1979. Jo Maas was de revelatie van die Tour; hij klom soms zelfs beter dan Joop Zoetemelk. Maar in de afdaling vloog Zoetemelk de jonge Maas voorbij. Maas verloor minuten in de afzink. Rini Wagtmans zei: ‘Jo is een lief mens, maar dalen kon hij niet. Als hij dat wel had gekund had hij in de Tour de France op het podium kunnen staan.’ Ik heb het idee dat meer slechte dalers vriendelijke, lieve mensen zijn.

Claude Criquielion zei: ‘Ik geloof dat alleen de Nederlander Gerard Veldscholten een nog slechtere daler was dan ik.’ Gerard Veldscholten stond erom bekend dat hij veel te goed was voor de wielerwereld.

Ook Erik Breukink was een matige daler. ‘Dat vind ik nou een aardige jongeman,’ zei mijn oma. Ivan Basso idem dito. Misschien wel de vriendelijkste slechte daler aller tijden was Hubert Opperman. De Australiër werd in 1928 achttiende in de Tour de France, maar als hij had kunnen dalen, had hij veel hoger kunnen eindigen. In de afzink werd hij voortdurend voorbijgereden door mindere goden. Opperman werd in 1928 in Frankrijk door 500.000 lezers van het tijdschrift L’Auto gekozen tot populairste sportman van het jaar. Na zijn carrière werd hij in Australië minister van Arbeid en Immigratie, en speelde hij een belangrijke rol in de humane hervormingen van de harde Australische immigratiepolitiek.