Drie kilometer niet al te steil dalen. Ik zit redelijk rustig op mijn fiets. Dit is het laatste stuk van de afdaling.
Is de Croix-de-Fer een moeilijke berg om af te dalen? Eddy Merckx vond van wel. Ik begrijp hem: de col is onregelmatig en dan is het lastig om in een daalritme te komen. Maar hoe verhoudt de Croix-de-Fer zich tot andere bergen?
Renners zijn het erover eens dat de moeilijkste afdalingen in de Tour in de Pyreneeën te vinden zijn: smalle wegen, onoverzichtelijk, slalomachtige bochten, bosrijk gebied, waardoor het zicht niet altijd goed is. De Col de Menté, Aubisque, Port d’Aspet worden vaak genoemd. Ook de Tourmalet komt in het rijtje voor, vooral de afdaling naar het noorden, met hobbelig wegdek. Laurens ten Dam kwam erdoor ten val. Toch kan in die afdaling ook veel tijd worden gewonnen. Charly Rouxel maakte in de Tour van 1977 vierenhalve minuut goed op de voorste groep. Rini Wagtmans lag in 1970 eens op de top van de Tourmalet vijf minuten en twintig seconden achter op de koplopers, terwijl hij er in het dal weer bij was. De renners voorop geloofden hun ogen in eerste instantie niet.
In 1986 rijdt een Belgische journalist van De Standaard in de Tour de France in de afdaling van de Tourmalet achter renners in de auto. Hij ziet Thierry Marie met 105 kilometer per uur naar beneden gaan, terwijl de Fransman een broodje eet. Ook daalt hij achter Eric Heiden, die in dat jaar zijn enige Tour de France rijdt. ‘Wij vlamden achter Eric Heiden aan, de legendarische schaatskampioen die vijf gouden medailles won op de Olympische Spelen van 1980 in Lake Placid en daarop profwielrenner werd bij de Amerikaanse 7-Eleven-ploeg. In de afdaling van de Tourmalet ging hij geregeld boven de honderd kilometer per uur. Zijn fietst danste onder hem als een wilde stier onder een rodeocowboy. In de bochten was hij niet bij te houden. Heiden is gek. Dat hadden we tijdens die Olympische Spelen al gemerkt, toen hij liet noteren dat “gouden medailles nutteloze, niet-functionele dingen zijn”, die hij graag had geruild voor “een goed trainingspak”. Ook zei hij toen: “Misschien kan ik ze later verpatsen als ik in geldnood kom.”’
Het doet me nog steeds pijn. Ook na al die jaren. Ik wist als kind alles van wielrennen en schaatsen. In 1976 reed ik als twaalfjarig jongetje met mijn vader, mijn broer en twee buurmannen in een eend van Papendrecht naar Heerenveen om Piet Kleine wereldkampioen te zien worden. Een zeventienjarig broekie uit de Verenigde Staten won de 500 meter en werd vijfde in het algemeen klassement. Op de terugweg naar Papendrecht merkten we op dat die jonge gast uit Amerika goed reed, maar we joelden vooral ‘Pietje, Pietje’, ons er niet bewust van dat we getuige waren geweest van het debuut van de grootste schaatser en een van de grootste sporters aller tijden.
Heiden domineerde na zijn optreden in Thialf vier jaar de schaatssport op een manier die nooit eerder vertoond was en nooit meer zal voorkomen. De beelden die Mart Smeets maakte in 1979 van een jonge Heiden die liet zien hoe hij op een glijplank trainde, staan op het netvlies van veel sportliefhebbers gebrand. Heiden was bovendien slim en zag er ook nog goed uit. Yvonne van Gennip werd verliefd op hem. Dione de Graaff ook. Zelfs de harten van oudere vrouwen gingen sneller kloppen.
Heiden stopt op zijn 21e en gaat wielrennen. Hij wordt Amerikaans kampioen en doet in 1986 mee aan de Tour de France. Jaren later ging Smeets weer naar hem toe: Heiden was een succesvol orthopedisch chirurg. Alles lukt. Alles is goed. Alles klopt. Is er dan helemaal niets mis met hem? Niets. Totdat ik in 2000 een interview met hem las. Een journalist blikt met Heiden terug op zijn vijf gouden medailles. ‘Laten we beginnen met de 500 meter,’ zei de verslaggever. Antwoord van Heiden: ‘O ja, wie was toen ook alweer mijn tegenstander?’
Die klap kwam zó hard aan. Eric Heiden, van wie ik alles wist, wat hij at, hoe laat hij naar bed ging, welke tijden hij had gereden, waar en tegen wie. Ik kende al zijn concurrenten en hun persoonlijke records. In de loop naar Lake Placid zou de moeilijkst te veroveren gouden medaille de 500 meter voor hem worden. Zijn grote rivaal Jevgeni Koelikov uit de Sovjet-Unie reed op de Medeo-baan bij Alma-Ata de ene toptijd na de andere, maar liet zich in Europa nooit zien. De Rus was een machine van achter het IJzeren Gordijn waar niemand iets van af wist. Het was het duel waar iedereen naar uitkeek, waar de media over schreven en waar ik slapeloze nachten van had. Heiden won. Ik zie het bord met de uitslag nog voor me:
1 Eric Heiden 38.03
2 Jevgeni Koelikov 38.37
3 Lieuwe de Boer 38.48
En wat zegt de heer Heiden? O ja, wie was toen ook al weer mijn tegenstander op de 500 meter? Ik werd verschrikkelijk kwaad. En toen Mart Smeets eens zei: ‘Ach, schaatsen, dat was een hobby van hem, een leuk tijdverdrijf. Hij wilde vooral een goede arts worden’, maakte me dat nog woedender. Terwijl ik dus ziek van spanning naar zijn ritten keek, was het voor de heer Heiden een leuk tijdverdrijf. Ik ontplofte. Wat een idioot. Wat een arrogante eikel. En dan wordt hij na zijn schaatscarrière ook nog eens chirurg, Amerikaans wielerkampioen en rijdt hij de Tour de France. Nadat de woede wat was geluwd, realiseerde ik me dat ik niet kwaad was op Heiden, maar op mezelf. Heiden, bij wie alles lukt, bij wie alles klopt, op wie alle meiden verliefd waren, die alles won wat er te winnen viel, maar die niet meer wist wie zijn tegenstander was op de 500 meter. Zo belangrijk was het allemaal dus voor hem. Door zijn opmerking voelde ik me een totale loser. Wat had ik mijn tijd lopen verdoen. Wat had ik in godsnaam met mijn leven gedaan?
Eric Heiden startte in de Tour de France van 1986. Het was de Tour waarin LeMond en Hinault gebroederlijk hand in hand op Alpe d’Huez over de streep reden. In die achttiende etappe, van Briançon naar Alpe d’Huez, moesten de renners over de Galibier en Croix-de-Fer, en finishten ze op de Alpe. Waar ik nu daal, heeft Eric Heiden ook gereden. Maar Heiden heeft de afdaling van de Croix-de-Fer nooit gehaald, omdat hij in de afzink van de Galibier hard ten val kwam. Het betekende het einde van zijn wielerloopbaan.
Een aantal renners vindt de afdalingen in Italië moeilijker dan in Frankrijk. De Gavia wordt geregeld genoemd. Op delen van die col heeft lang geen asfalt gelegen. Dat was ook nog het geval op 5 juni 1988. Door de gruwelijke weersomstandigheden wordt de veertiende etappe van dat jaar daarna altijd als legendarisch omschreven. Het was vooral een legendarische afdaling. Daalwetten golden op die dag niet meer.
Op 5 juni 1988 staat de veertiende etappe, van Chiesa in Valmalenco naar Bormio, op het schema. De laatste col is de 2621 meter hoge Gavia. Een paar kilometer onder de top begint het te sneeuwen en te waaien, en daalt de temperatuur flink onder het vriespunt. Johan van der Velde komt in zijn paarse puntentrui als eerste op de top door. Vooraf hadden de weermannen weliswaar slecht weer voorspeld, maar van klimmen wordt een renner warm, dacht hij. Daarom had hij zich in het dal ontdaan van extra kleding. Hij rijdt met blote handen. Met blote benen. Geen regenjack. Op de top zou zijn verzorger met extra kleding staan. Veel te laat onderscheidt Giuseppe Parolini het paars in het wit. Hij roept en schreeuwt naar Johan, maar die ziet en hoort niets meer. Verkleumd en moederziel alleen begint Van der Velde aan de afdaling van de Gavia. Hij is een uitstekende daler. Afdalingen konden voor hem niet gevaarlijk genoeg zijn. ‘Met slecht weer pak ik minuten op strijkbouten,’ zei hij eens. Maar dit is geen slecht weer: het zijn extreme omstandigheden.
Achter hem komt Erik Breukink, een matige daler (zelf zei Breukink: ‘Ik ben een voorzichtige daler’), over de top. Daarachter, op grotere afstand, Peter Winnen en weer later Theo de Rooij. Breukink – lange mouwen met handschoenen – passeert na een kilometer de totaal verkleumde Van der Velde.
Peter Winnen probeert op dat moment op de top zijn bevroren regenjas aan te doen. Het lukt nauwelijks en hij begint aan de afzink. Winnen: ‘Ik rilde zo dat ik bang was dat de fiets onder me vandaan zou slaan.’
Theo de Rooij kan nadat hij de top heeft bereikt zijn stuur nauwelijks meer vasthouden. Hij daalt gillend en schreeuwend naar beneden om zijn kaken warm te houden, maar hij houdt hoop. ‘Ik wist: elke honderd meter naar beneden gaat de temperatuur met één graad omhoog. Dus het moet warmer worden.’
Winnen rijdt volkomen alleen in de afdaling. ‘De stilte. De leegte. Ik dacht: Waar is iedereen?’ Dan ziet hij eindelijk iemand voor zich, helemaal links van de weg. De renner sleept met zijn voet over de grond. Verrek, dat is Johan, denkt Winnen. Hij roept nog iets naar hem, maar Van der Velde reageert niet.
Erik Breukink rijdt de afdaling van zijn leven. Acht kilometer voor de finish vliegt hij zelfs Andy Hampsten voorbij. Hampsten kan niet schakelen, want zijn tandwielen zijn veranderd in een brok sneeuw met modder. De Amerikaan heeft een regenjack aan en dikke handschoenen die hij op de top van zijn ploegleider Jim Ochowicz heeft gekregen. Ochowicz had de handschoenen een dag eerder gekocht. Toch vergaat ook Hampsten van de kou. Hij wil elke keer zijn voet aan de grond zetten, maar denkt: Als ik stop, overleef ik het niet. Uiteindelijk worden Breukink en Hampsten, die in het peloton bekendstaan als de twee keurigste jongetjes van de klas en in doorsneeafdalingen zeker niet tot de beste dalers van het peloton horen, één en twee in Bormio. Ze zijn beiden relatief goed ingepakt.
Peter Winnen is dan nog aan het dalen. Pas in de buurt van de finishplaats ziet hij weer mensen langs de kant staan. ‘Dat betekende dus dat alles gewoon was doorgegaan.’ Theo de Rooij krijgt halverwege de afdaling redding van Jesús Suárez Cuevas. De Spanjaard passeert de schreeuwende De Rooij en reikt hem zijn bidon met warme thee en cognac aan.
De Rooij: ‘“Kom op, we rijden samen naar beneden,” riep hij.’
Van der Velde is in geen velden of wegen te bekennen. Na 46 minuten en 49 seconden komt hij over de finish. Pas in zijn biografie vertelde Van der Velde hoe hij beneden was gekomen. Hij had op zeker moment beschutting in een busje gezocht. Zeven andere renners zaten er al in. De chauffeur start het busje en daalt voorzichtig naar Bormio. Op drie kilometer voor de finish draait hij een klein weggetje in. Hij parkeert de wagen achter een boerderij. De renners komen tevoorschijn en springen weer op hun fiets. Johan twijfelt. Hij vindt dat het niet kan, maar hij doet het uiteindelijk toch. Een week later wordt hij gehuldigd in de paarse trui.
Eén afdaling laat zien dat strijkbouten wel degelijk kunnen winnen van snelheidsduivels. Andy Hampsten, die winnaar werd van de Giro van 1988, zei later: ‘Van der Velde was so unprepared.’
Een lastige afdaling in de Alpen is de afzink van de Joux Plane. Er wordt vrijwel altijd afgedaald naar Morzine, waar vaak de streep is getrokken. Steil, veel bochten, slecht wegdek. Er zijn al veel renners tegen de vlakte gegaan. Pedro Delgado brak er zijn sleutelbeen. Theo de Rooij is er eens hard gevallen toen hij tegen een vrouw aan reed die met haar zoon overstak.
In 1984 vindt een afschuwelijke valpartij plaats. Carlo Tonon wordt twee dagen voor de start van de Tour de France opgeroepen om sprinter Guido Bontempi te vervangen, die door een val geblesseerd is geraakt. In de negentiende etappe botst hij in de afdaling van de Joux Plane in volle vaart tegen een onoplettende Zwitserse toeschouwer die met zijn bromfiets de weg over wil steken. Tonon ligt in het ziekenhuis van Annecy wekenlang in coma. Pas nadat hij is overgebracht naar een kliniek in Verona, opent hij zijn ogen. De rechterkant van zijn lichaam is verlamd en hij kan nauwelijks spreken. Tonon raakt blijvend gehandicapt. Tegen de Tourorganisatie en de Zwitser begint hij een proces. Hij krijgt een kleine financiële vergoeding. Tonon kan zijn situatie niet aanvaarden, begint steeds meer over de dood te spreken en hangt zich op 17 juni 1996 in een schuur op. Zijn vrouw Carmen zei later: ‘Hoewel hij nog twaalf jaar heeft geleefd, is het leven van Carlo geëindigd in de afdaling van de Joux Plane.’