Dinsdag en woensdag gebeurt er niet veel. Pap gaat naar Hongkong en dat is een opluchting, want zodra ik de kamer uit ben, beginnen hij en mam op elkaar te vitten. Een keer, op de dag voor zijn vertrek, ruikt hij weer naar sigaretten, waardoor ik me afvraag of hij zijn vriendinnetje meeneemt op zakenreis. Maar ik zeg er niets over en mam ook niet. Dan, op donderdag, komt Titus op de gang naar me toe. “Hoi, Sarah,” zegt hij.
“Jij ook hoi,” zeg ik. “Hoe gaat-ie?”
“Met mij? Gewoon. Zinvol en zinloos geweld, mediaverzadiging, puberangst, een volslagen puinhoop dus.”
Ik klink als een idioot. Maar wat moet ik anders zeggen? Dat mijn ouders gaan scheiden?
Dat ik dikke onvoldoendes haal voor tekenen en literatuur?
Dat mijn beste vriendin nauwelijks met me praat en over iets anders begint als ik haar vraag waar ze zaterdagavond was?
Dat ik de hele tijd aan je denk en naar je lichaam verlang?
“O ja,” zegt hij. “Ha ha.”
“En met jou?” vraag ik.
Hij wrijft over zijn nek. “Ik, eh, Taffy vertelde, eh, kan ik je even spreken?”
“Tuurlijk.”
O jee. Heeft Taffy, in haar strakke balletpakje, achter mijn rug over me gepraat? Wat heeft ze gezegd – dat ik aan mijn Supermantekeningen lik?
“Ik –”
“Wacht even,” onderbreek ik hem. “Laat me je eerst vertellen dat Taffy een halvegare is.”
“Ze –”
“Beloof me dat je niet gelooft wat ze vertelt.”
“Kom op, Sarah.”
“Nee, ik meen het. Alles wat Taffy over mij vertelt is onzin.”
“O.” Hij lijkt een beetje geschrokken. “Oké, prima hoor. Ze is best aardig als je haar beter kent.”
Vindt hij haar leuk? Ze doet niet anders dan op mij afgeven, alsof ik een stuk ongedierte ben.