Zaterdagochtend, als ik wakker word, lig ik niet in mijn bed. Ik ben ook niet in mijn lichaam.
Ik sta, al herinner ik me niet dat ik ben opgestaan, en ik ben ergens waar de zon schijnt.
Vreemd, dat ik al op ben voordat ik wakker ben geworden en vreemd dat het hier zo licht is, want normaal slaap ik met de rolgordijnen naar beneden – maar ik besef pas dat er iets radicaal anders is als ik mijn armen uitstrek, en dan mijn benen…
…en dan mijn andere benen.
Shit o shit, waar komen die benen vandaan?
Wat, benen, wat?
Waar heb ik die extra benen vandaan?
Ze kriebelen. Ik wrijf ze tegen elkaar.
Ik droom zeker nog.
Ik vraag me af of het door die chili-olie van gisteren komt dat ik zulke rare dromen heb. Meestal eet ik niet zo veel chili-olie op mijn eten.
Zo meteen zal ik wel wakker worden en naar de puinhoop in mijn kamer staren, net als anders, en een bakje cornflakes klaarmaken en tekenfilms op tv gaan kijken en bedenken of ik zal gaan hardlopen maar vervolgens niet gaan, en proberen Katya te bellen om haar te vertellen wat een rare droom ik heb gehad.
Extra benen. Ik weet zeker dat ze van die droom ook wel een freudiaanse analyse zal hebben. Dat ik augurk-nijd heb of zoiets. Of dat ik voor iets wil weglopen. Of voor iets wil opkomen.
Whatever. Ik heb zin om nog iets anders uit te strekken.
Hmm, aah, wat wil ik eigenlijk uitstrekken?
O ja, mijn vleugels, mijn vleugels!
Mijn VLEUGELS.
Ik strek ze uit en het voelt ongelooflijk lekker, die grote, krachtige, vliesdunne vleugels die uit mijn schouders komen. Ik krijg een enorme drang er heel snel mee op en neer te klapperen. Het lijkt bijna wel of ze zelfstandig willen bewegen.
Maar dat kan ik niet. Ik kan niet klapperen. Dat is veel te freaking eng. Want dit voelt helemaal niet als een droom.
Het voelt echter dan echt. Echter dan mijn gewone leven zelfs.
Ik doe mijn ogen open. Nou ja, eigenlijk doe ik ze niet open, want ik heb geen oogleden. Het is meer alsof ik ze inschakel, zodat ik me bewust word van het warme, felle zonlicht, en bovendien van mijn omgeving. Als ik dat doe komen er beelden van overal, niet alleen van voren. Ik zie boven, onder, rechts, links en achter me – helemaal rondom. Maar mijn hersenen hebben zich op de een of andere manier aangepast, zodat ik niet in de war raak, maar kan kijken naar honderd verschillende beelden en kan volgen wat er op elk daarvan gebeurt.
Voor me is een raam meteen matglazen ruit. Ik wil erop lopen. Die aandrang is heel sterk, zodat ik ondanks mijn verwarring mijn zes benen in beweging krijg en – net als Spiderman – over het glas naar de bovenkant van het raam kruip.
Over het glas kruip!
Als ik boven ben, sta ik stil en kijk om me heen. Voor me is het plafond, bedekt met grijze schimmelplekjes die heerlijk ruiken. Rechts van me, de kant van het raamkozijn. Verder naar beneden douches en wasbakken. Links de andere kant van het raamkozijn en een rij wc’s met afbladderende, blauwgeverfde houten deuren. Direct achter me zijn rijen kasten en houten banken. De tegels op de vloer zijn smerig.
Waar ben ik?
De ruimte komt me bekend voor, maar ook onbekend. Een kleedkamer. Maar niet de kleedkamer die ik gewend ben. De tegeltjes in de meisjeskleedkamer zijn wit en de muren roze – maar hier zijn dezelfde oeroude, roestige douchekoppen, dezelfde vierkante wasbakken. Alleen groter, met blauwe verf en blauwe tegeltjes. En er zijn urinoirs.
O, hemel. Ik ben in de jongenskleedkamer. De jongenskleedkamer op school.
De meisjeskleedkamer is een heel stuk kleiner.
De jongens hebben twaalf douches en wij maar zes. Zij hebben grote kasten. Die van ons zijn maar half zo groot.
En zij hebben rijen kluisjes, een soort draadmandjes die in een grote, metalen kast worden geschoven, met cijfersloten erop. Voor dingen die ze ‘s nachts op school willen laten liggen.
Dat is zo compleet oneerlijk dat ik me een minuut lang vergeet af te vragen hoe het komt dat ik vleugels heb, en zes benen, en ogen die aan de achterkant van mijn hoofd kunnen zien.
Ik vergeet me af te vragen hoe het komt dat dit gebeurt en of het een droom is.
Ik sta daar maar, op het raam, met mijn voorpootjes over elkaar te wrijven, kokend van verontwaardiging.
Waarom is hun kleedkamer groter dan die van ons?
Wij moeten ons zo ongeveer aankleden in de nevel van de douches, en onze kleren in die pietepeuterige, half-zo-grote kastjes proppen, en waarom moeten alleen de meisjes hun gymschoenen en shampoo in hun rugzak meesjouwen, terwijl de jongens al die bergruimte hebben?
En waarom hebben zij zulke mooie, lange banken, terwijl wij van die kleintjes hebben?
En waarom hebben zij meer douches, terwijl iedereen weet dat meisjes langer douchen dan jongens?
Ooo, en ze hebben ook een manshoge spiegel en een extra emmer voor vuile handdoeken, terwijl die van ons altijd propvol zit.
Shit. Ik dacht dat seksisme allang verleden tijd was. Ik had nooit gedacht dat het nog welig tierde in de indeling van mijn eigen school. Wij moeten ons al die tijd behelpen in die piepkleine kleedkamer, terwijl de jongens in alle luxe kunnen douchen.
Nou ja, de verf bladdert af en het is hier niet bepaald schoon, maar het is luxueus vergeleken bij waar de meisjes het mee moeten doen.
Fuck.
Shit.
Je zou er toch van gaan vloeken.
Ik ben een vlieg. Wat kan het mij schelen hoe de kleedkamers eruitzien?
Als ik niet weer terugverander, heb ik misschien nog maar een paar weken te leven, als tenminste niemand me daarvoor al doodslaat en ik niet word opgegeten door een spin. Als pap terugkomt uit Hongkong ben ik verdwenen zonder een spoor achter te laten. De flat is leeg. Al in geen acht dagen heeft iemand me nog gezien. Dan belt pap de politie om me als vermist op te geven, en als mam terugkomt, geeft ze hem de schuld dat ik ben verdwenen, en dan voelen ze zich ellendig en verdrietig en gaan ze elkaar nog meer haten dan ze nu al doen, en al die tijd dat zij zitten te treuren en tegen elkaar tekeergaan, en de politie op zoek is naar mijn toegetakeld lichamelijk omhulsel, ergens in een donker steegje, zoem ik alleen maar hard tegen dit raam, niet in staat om iets te zeggen, niet in staat om iets uit te leggen, niet in staat om te helpen of weer terug te veranderen of om ook maar iets te doen – opgesloten in een leven dat nog kleiner is dan dat waar ik uit vandaan kom. Ik kan net zo goed dood zijn. En straks ben ik dat ook.
Een paar uur lang ga ik als een idioot tekeer. Verkrampt van angst en bezorgdheid kruip ik over het raamkozijn op en neer. Maar dan denk ik:
Hé, misschien moet ik die vleugels eens proberen. Die zitten hier. Op mijn rug. Ik bedoel, ik zit dan wel opgesloten in een nachtmerrie, maar ik heb wél vleugels. En dat betekent dat ik kan vliegen, toch?
Ik strek mijn vleugels uit en beweeg ze op en neer. Ik buig mijn knieën (alle zes) en…
Fladder, fladder,
Flap,
Zzzz zzzz zzzz omhoog!
OMHOOG!
Ik vlieg! Ik VLIEG!
Ahhh, wow, ik kan niet denken en vliegen tegelijk, oké, niet denken dan, vliegen, omhoog, omhoog, ik heb het te pakken, zzzzzzzzzzzzz –
Naar het raam aan de overkant!
Over de kastjes!
Omlaag naar de banken, snel naar boven, naar het licht, zoem naar rechts, naar links, in rondjes, omhoog, omhoog, ik VLIEG.
Wind in mijn gezicht, het geluid van mijn klapperende vleugels, het gevoel van de lucht tegen mijn bewegende vleugels, de vloer daar ver onder.
Het is een beetje als bergafwaarts fietsen – van een helling af die zo steil is dat je je afvraagt of het wel zo’n goed idee is om naar beneden te gaan, maar je remt niet, je houdt niet in, je laat je gewoon gaan. Je bent je amper bewust van de huizen die langsflitsen, je amper bewust van je evenwicht, je hebt alleen maar aandacht voor de pure sensatie van het bewegen.
Zzzzzzzzzzzzzzz –
Stop.
Jee, ik ben een superheld! Het lijkt wel alsof ik uit mijn kleine leventje zo het Marvel-universum ben ingestapt.
Superheld.
Niet meer Sarah Yi, die zit opgesloten in haar kleine leventje, waarin ze gebukt gaat onder troep, een scheiding, jongens, het gevoel er niet helemaal bij te horen en gemene tekenleraressen.
Ik ben iets anders.
Iets heel bijzonders.
Iets buitengewoons.
Eindelijk. Ik leef.
Superheld.
Hoe zal ik me noemen?
Vliegina. (Nee. Te tuttig.)
De Vlieg. (Nee. Te letterlijk.)
Insect. (Te lomp.)
Vliegette. (Niet gek, maar te girly-achtig.)
Flygirl. (Leuk, maar te voor de hand liggend en misschien ook wel wat zelfingenomen: zo’n hoogvlieger ben ik nou ook weer niet.)
Zoempie. (Ook een tikje zelfingenomen, als je bedenkt dat vliegen en roddels allebei rondzoemen.)
Er zal wel een reden zijn waarom superhelden zichzelf bijna nooit een naam geven. Ze krijgen die bijna altijd van de media of van hun fans, zodat ze bijvoorbeeld Superman genoemd worden zonder dat ze hoeven te zeggen: “Yeah! Ik keek daarnet in de spiegel en toen dacht ik, wow, als dat geen superman is!”
En iets als:
Vermin. Dat betekent ongedierte. Het klinkt niet gek. Maar het doet ook denken aan een schurk. Een heleboel schurken in strips heten naar allerlei beestjes. Black Tarantula, gewone Tarantula, Scorpion, Beetle, Dragonfly, Spider-Wasp. Zat er trouwens ook geen Vermin in een paar van die oude Spidey- en Captain Amenca-strips? En misschien ook wel in Wolverine. Vermin was die man die door een of ander boosaardig experiment in een kannibalistische, menselijke rat veranderde, en die gemene Zola gebruikte hem om tegen Spidey te vechten; daarna ging hij in therapie en kwam hij erachter dat hij als kind was misbruikt.
Maar ik ben hem natuurlijk niet. Ik ben de nieuwe Vermin. Een goeie. Ik heb een tik meegekregen van wie of wat me in dit vliegenlichaam heeft veranderd – en nu ga ik mijn superkrachten gebruiken voor het redden van de hele wereld, of de hele stad, of het huwelijk van mijn ouders, en bovendien voor het voorgoed uitroeien van alle raadsels en verwarring tussen jongens/mannen en meisjes/vrouwen – en als me dat niet helemaal lukt, op zijn minst deze school te redden van alle aanstellerige, artistieke types die deze plek tot zo’n hel maken.
Cammie is mijn tegenstander. Zij is in die andere wereld, heeft het altijd over allerlei dingen die ze in ARTFORUM heeft gelezen en verandert alle jongens in kwijlende idioten met de kracht van haarsupermuffins, en zij moet worden uitgeschakeld. Hier komt Vermin om…
Ik zou in Cammies oren kunnen zoemen, denk ik, en met mijn smerige vliegenvoeten over haar werkstukken kunnen lopen. Ik zou allerlei roddels over haar te weten kunnen komen door in haar rugzak of in haar jaszakken te kruipen, of haar te bespieden als ze niet weet dat ik kijk. Maar dat past niet echt bij een held uit actie- en avonturenstrips. Marvel zou nooit een strip uitbrengen overeen goth-sletje dat wordt lastiggevallen dooreen huisvlieg.
Echt, ik kan geen vlieg kwaad doen.
Ik ben zo klein dat iedereen van normale grootte mij kan verslaan met een vliegenmepper of een spuitbus met antivlieg.
Het enige wat ik waarschijnlijk ga doen is ruziemaken met een mug over wie er de baas is van dit oude, stinkende kleedhok.
Als ik er nu eens achter kwam hoe ik heen en weer kon veranderen, als ik dat zou willen, dan zou ik misschien iets voor elkaar kunnen krijgen supergeheime informatie opsporen en die benutten voor het welzijn van de hele mensheid (en de insectheid uiteraard).
Vermin, helemaal niet gek die naam. Ik zou zo’n blitse leren jumpsuit kunnen aantrekken, met een rits van het kruis tot aan de col. Als ik dan een grote, glimmende zonnebril opzet, lijk ik wel wat op een vlieg in menselijke gedaante. Als mens behoud ik een deel van mijn vliegenkracht dat ik bijvoorbeeld dingen aan de achterkant van mijn hoofd kan zien en tegen muren kan oplopen – maar om te vliegen, of stiekem op geheime plekjes te verschijnen, of mijn vijanden in verwarring te brengen door plotseling op te duiken en weer te verdwijnen, zou ik dan weer in een vlieg veranderen. Alleen maar door met mijn vingers te knippen.
Een paar minuten lang probeer ik met mijn voorpootjes te knippen, om weer in een mens te veranderen.
Het lukt niet. Ik kan wel knippen, maar er gebeurt niets.
Dan probeer ik te willen dat ik terugverander.
Niks.
Ik probeer op mijn rug te gaan liggen en te gaan slapen als een mens.
Ik zoem terug naar het raamkozijn en ga op precies dezelfde plek liggen als waar ik eerst wakker werd, voor het geval dat iets uitmaakt. Ik probeer allerlei rituelen – drie keer op en neer springen, mijn hoofd een beetje raar houden, wild met mijn benen schoppen.
Het helpt allemaal niet.
Ik zoem naar een van de spiegels boven de wastafels, klauter langs de spiegel omhoog en kijk naar mezelf.
Wat ben ik verschrikkelijk lelijk, echt foeilelijk.
Een monster. Mijn lijf is donkergrijs met zwarte strepen eroverheen en overal steken kleine, weerbarstige haartjes uit, vooral op mijn benen. Het opvallendste, op mijn hoofd, zijn twee reusachtige facetogen en op de plaats van mijn onderlip zit alleen maar een buisje.
Eigenlijk kun je het geen gezicht noemen.
Ik begrijp best waarom mensen naar vliegen meppen. Ze zien er waanzinnig weerzinwekkend uit.
Als ik er zo uitzie krijg ik nooit een vriendje.
Jee, wat stom om dat te denken. Ik kan niet geloven dat ik dat dacht.
Als ik mezelf niet kan terugveranderen blijf ik altijd een insect, zoemend tegen het raamkozijn, met een miezerige levensverwachting, opgesloten in een stomme kleedkamer.
Daarover zou ik me zorgen moeten maken – niet of dit gore nieuwe lijf mijn kansen bij Titus verknalt.
Ik ben helemaal geen superheld. Ik ben een doodgewone huis-, tuin- en keukenvlieg.
Shit, ik heb niet eens tanden.
In mijn wanhoop om iets, wat dan ook, te doen probeer ik de kleedkamer uit te komen. Ik zoem naar de deur en bons een tijdlang tegen de deurspleet (wat pijn doet), en probeer dan onder de deur door te kruipen, maar er zit zo’n rubberen strip tegenaan en ik kom er niet doorheen. Dan probeer ik de deur naar de gymzaal, en van deze kant al ruik ik de gymzalenlucht van basketballen en vieze gymschoenen, maar ook hier kan ik niet doorheen komen.
In een hoek van de kleedkamer zit een spinnenweb, en in mijn paniek vlieg ik er bijna in. Pas op het allerlaatste moment deins ik terug, en als ik wegvlieg zie ik in een hoekje het grote, gulzige spinnenlijf zitten, dat me in stille woede nakijkt.
Shit! Die kan me opeten.
Me in spinrag wikkelen en dan leegzuigen.
Wegblijven uit die hoek.
Wegblijven uit die hoek.
Ik zit vast.
Ik zit vast.
Kan nergens naartoe.
Kan nergens naartoe.
ZZZZZZzzzzzz.
ZZZZZZzzzzzz
Misschien kan ik proberen te ontsnappen als er maandag mensen komen, maar nu kan ik niets doen. Ik zit vast.
Druk en angstig zoem ik rond, alsof ik door constant in beweging te zijn de paniek kan tegengaan die ik in me voel opkomen.
Zoem.
Zoem.
Shit.
Shit.
Wat moet ik doen, wat moet ik doen?
Ik kan niets doen.
ZZZZZZzzzzzz.
Ik kan er niet uit.
Ik kan niet terug.
Ik kan er niet uit.
Ik kan niet terug
Opgejaagd van angst vlieg ik in rondjes naar de andere kant van de kleedkamer, gespannen en in de war. Urenlang blijf ik bezig en denk aan niets anders dan aan de wens zo snel mogelijk te vliegen – alsof ik daardoor van die spin kan wegkomen, weg uit de kleedkamer en uit mijn eigen vliegenlijf. Eindelijk, als zaterdag is overgegaan in zondag en het nacht is geworden, stop ik met vliegen en raak ik in een soort droomtoestand. Niet dat ik slaap; het is meer alsof mijn hersens een tijdje ophouden met werken en mijn lijf tot rust komt als gevolg van totale uitputting.
♦
Maandagochtend voel ik me wat beter. Het zonlicht stroomt door het matglas en maakt mooie vierkantjes op de tegelvloer, en ik heb al snel in de gaten dat ik ben gewekt door het geluid van een dichtslaande deur. De klok staat op tien over half acht, over twintig minuten begint de school.
In de kleedkamer is een jongen uit de zesde die ik alleen van gezicht ken; Hugh heet hij. Hij is Afro-Amerikaans, heeft een lichte huid, korte dreads en altijd een supergrote zonnebril op zijn neus. Ik geloof dat hij beeldhouwen doet en ik weet dat hij ging met een meisje dat Dawn heet.
In ieder geval, Hugh komt binnenlopen, zwaait met een klap een kastje open, ploft zijn leren tas op de grond, trapt zijn schoenen uit en laat zijn broek zakken.
Hij laat zijn broekzakken!
Waarom heb ik daar niet eerder aan gedacht?
Ik had het zo druk met doen alsof ik een superheld was, en me zorgen maken over mijn toestand en hopen dat ik zou terugveranderen, dat ik geen moment heb gedacht aan iets wat vanzelf spreekt: een kleedkamer is voor naakte jongens.
En als de schoolweek weer begint, komen ze hier allemaal binnen en kleden zich uit. Dat gaat nu gebeuren!
Naakte jongens!
Oh my God!
Hugh gooit zijn broek in de kast. Hij heeft een klein, wit slipje aan, een geel T-shirt en geruite sokken.
Hij zet zijn zonnebril af en bergt hem voorzichtig op in zijn tas, dan trekt hij zijn shirt over zijn hoofd. Met alleen zijn onderbroek en zijn sokken aan loopt hij naar de kluisjes, doet zijn laatje van het slot en haalt een sportbroekje en een paar Nikes tevoorschijn. Hij rommelt wat in zijn leren tas, trekt er sportsokken, een jockstrap en een grijs T-shirt uit, dan doet hij de rest van zijn ondergoed uit.
Hij is naakt, op zijn geruite sokken na.
Nou, die Hugh heeft een fantastisch lichaam. Een mooie, koffie-met-melk-kleurige huid, een smalle taille en rollende spieren op zijn borst en rug.
Als ik hem naakt zie, voel ik plotseling iets wat ik alleen maar kan beschrijven als lust.
Ik geloof niet dat ik al eerder lust heb gevoeld. Niet zoals dit voelt.
Als je het me gevraagd had, zou ik ja gezegd hebben – maar nu denk ik van niet.
Bij Shane bijvoorbeeld, ik was opgewonden, ik was overal voor in en hoe ver we ook zouden gaan, ik wilde wel –
maar dat was allemaal toen wij samen iets hadden. Ik voelde het wel, als het echt spannend werd. Vooral die keer achter in de bioscoop. Maar ik had geen drang om me op hem te storten terwijl hij iets anders aan het doen was. Ik had niet de neiging hem op de tegels van de kleedkamer te gooien, en mijn tong in zijn keel te steken, en met mijn handen over zijn borst te glijden, en mijn shirt uit te trekken.
Maar dat heb ik nu wel, nu Hugh naakt is.
Alsof hij plotseling een lustobject voor me is, en geen persoon meer. En ik nu iemand ben die anderen als object ziet – niet als tekenobject, maar als een object om mee te doen waar ik zin in heb.
Dat is een nieuw gevoel.
Maar dan herinner ik me dat ik geen mensenmeisje meer ben. En trouwens, ook al was dat wel zo, dan nog zou Hugh me geen blik waardig keuren – misschien kent hij me niet eens. Hij trekt op met types als Dawn: lange, zelfverzekerde meiden met een goed ontwikkeld achterwerk.
Bovendien, vind ik hem eigenlijk niet een irritante aansteller? Vind ik hem eigenlijk niet een opgeblazen gladjanus, die zich alleen maar bekommert om zijn clubje stoere zesdeklassers en de babes die daaromheen hangen? Waarom zou ik me aangetrokken voelen tot iemand die ik niet eens aardig vind?
Of is dat juist een kenmerk van lust? Dat het een drang is die zich niks aantrekt van al die dingen die je eigenlijk bewust met je hersens denkt?
Ik vraag me af of jongens dit de hele tijd voelen. Of misschien wel of iedereen dit de hele tijd voelt – iedereen behalve ik – en mensen zich daarom als halve idioten gedragen.
Trouwens, ook al is het balen dat ik niks met Hugh kan beginnen, ik kan tenminste wel naar hem toe vliegen om zijn handeltje eens goed te bekijken.
Echt waar, de enige man zonder kleren die ik ooit heb gezien is pap, en sinds een jaar of tien mag ik niet meer in de badkamer komen als hij in bad zit. Sinds die tijd heb ik niet één compleet naakte man gezien, al heb ik wel gezien: de film The Full Monty, waarin je een heleboel kerels in hun onderbroek ziet, maar Monty zelf niet te zien krijgt, als je begrijpt wat ik bedoel, een aantal films waarin Ashton Kutcher of josh Hartnett of een andere ster zijn shirt uittrekt, een heleboel Griekse en Romeinse standbeelden metvijgenbladen over hun augurk, mensen op het strand, inclusief een jongen uit Europa die zo’n klein zwembroekje aanhad dat het eerder leek of zijn boeltje in een oranje hangmatje bungelde, zwemmers en duikers op de tv, mooi om naar te kijken, maar het duurt nooit lang voordat ze zich in het water storten, zwart-witplaatjes in ons biologieboek van afgelopen jaar, van een besneden en een onbesneden augurk en eentje die overeind stond, wat me verraste, omdat ik had gedacht dat hij loodrecht op het lichaam zou staan, maar in werkelijkheid blijkt hij in een hoek van tachtig graden omhoog te wijzen, en Shane zonder shirt afgelopen najaar, maar onder de gordel was niks te zien.
O ja, en bij tekenen werken we soms met modellen, maar omdat wij nog minderjarig zijn houden die altijd het merendeel van hun kleren aan.
Ik vlieg naar beneden om Hugh eens beter te bekijken. Hij trekt zijn geruite sokken uit. Ik schaam me mezelf, maar ik ga meteen voor een close-up om gedetailleerde informatie te verzamelen. Ik bedoel, ik houd totaal geen rekening met Hughs privacy.
Ik ben een gluurder. Of een gluurster, of zoiets.
Hm.
Het is een massa huid en haar.
Het ziet er slap uit en eigenlijk best komisch.
Wist je dat er allerlei fallussymbolen bestaan? Reusachtige wolkenkrabbers, kanonnen, zwaarden en allerlei andere grote machodingen, die kennelijk de vorm van een augurk hebben en symbool staan voor mannelijke macht?
Nou, de echte augurk ziet er helemaal niet uit als een fallussymbool. Eerlijk, het idee dat Spiderman en Orlando Bloom en de president van de Verenigde Staten aan hun lijf allemaal zo’n massa huid en haar hebben, die onder hun kleren hangt te bungelen als ze lopen – is eigenlijk erg grappig. Erger dan muffins; die wiebelen een beetje als ik ren, maar dat is eigenlijk geen probleem. Eerlijk, als ik tussen mijn benen had wat Hugh daar heeft, zou ik niet weten hoe ik zou moeten zitten of een broek zou moeten aantrekken, laat staan trefbal spelen.
Het lijkt me een flinke hang-in-de-weg.
Ik denk dat hij van gemiddelde grootte is, al heb ik geen vergelijkingsmateriaal. Hij is slap en zelfs een beetje gerimpeld. Iets waarop, in deze staat tenminste, geen van de woorden die mensen ervoor gebruiken van toepassing lijkt.
Mijn zwaard – mijn torpedo – mijn trombone – mijn brandslang – mijn lange Jan – mijn toverstok – mijn levensstaf.
Het ziet er niet uit als iets waar je aan denkt als jongens opscheppen dat ze goed geschapen zijn, of hem erin steken, of dat soort dikdoenerij. Ik bedoel, het heeft iets fascinerends – afstotend en aantrekkelijk tegelijk.
Maar het is heel anders dan ik me had voorgesteld.
Menselijker, eigenlijk.
Hugh mept vaag naar me terwijl ik om hem heen zoem. Ik vlieg naar de bovenkant van de kastjes en blijf naar hem kijken.
Het is interessant om het lichaam van een jongen van zo dichtbij te zien. Mijn eigen lichaam heeft een heleboel onvolkomenheden; ik bedoel mijn menselijk lichaam, toen ik dat nog had. Onregelmatige wenkbrauwen, geen ontwikkelde spieren, dikkige enkels, afgekloven nagels – maar ik heb er eigenlijk nooit bij stilgestaan dat een populaire jongen als Hugh ook onvolkomenheden zou hebben. Ik bedoel, over het algemeen heeft hij een fantastisch lichaam. Meisjes kijken de hele tijd naar hem. Maar hij heeft een hele wolk met puistjes op zijn schouders, en zijn buik hangt over zijn broekband als hij zich bukt, en op zijn billen heeft hij krullerige, zwarte haartjes, alsof die niet wisten dat ze boven aan zijn benen moesten ophouden, en hij heeft een piercing door een van zijn tepels, waar ik niet van houd, maar hij zal het wel leuk vinden, en hij heeft knokige voeten met harige knokkels, en hij heeft droge plekken op zijn huid, zo hier en daar, en zijn benen zijn een beetje dun in verhouding tot zijn bovenlichaam. Geen enkel Grieks standbeeld heeft zulke benen.
Het lijkt wel of ik lust voel en tegelijkertijd objectief vaststel wat zijn onvolkomenheden zijn.
Je zou denken dat dat niet tegelijkertijd kan, maar het kan wel. Ik kan het in elk geval.
Ik moet ten minste voor een deel nog mens zijn, anders zou hij me niet opwinden en iets doen.
Hugh is nu bijna aangekleed en het is tien voor acht als de deur weer openvliegt. Ik hoor geschreeuw op de gang en een hele horde jongens uit de zesde komt de kleedkamer binnen om zich om te kleden voor de gymles. Sommige zien er slaperig uit en hebben papieren bekertjes bij zich met koffie van de kiosk tegenover school, of blikjes cola. Andere maken een hoop herrie en slaan elkaar op de armen. Ze nemen de hele ruimte in beslag, gooien hun jas uit, laten hun broek vallen en klikken de cijfersloten van hun kluisjes open.
De jongens dragen boxers en slips; ze zijn dun en dik; bruin en blank, Latijns-Amerikaans en Aziatisch. Het zijn allemaal zesdeklassers, dus sommigen zijn behaard op manieren zoals ik nooit gedacht had; net zo behaard als de mannen op het strand van Coney Island – sommigen hebben haar dat doorgroeit tussen hun sleutelbeenderen, sommigen hebben een dikke streep haar midden op hun buik, sommigen hebben haar op hun onderrug of op de achterkant van hun bovenarmen. Een jongen heeft een beetje uitstekende tepels, net als een meisje. Een andere jongen, een rustige gast van wie iedereen weet dat hij al een tentoonstelling van zijn schilderijen heeft gehad in een galerie in het centrum, heeft een litteken van een operatie over zijn buik lopen. Weer een andere jongen heeft kriskras op zijn onderarmen een heleboel kleine, witte littekentjes. Ik denk dat hij die zelf heeft gemaakt, met een scheermes.
De meesten gedragen zich erg macho, roepen beledigingen naar elkaar en lachen luid. Een aantal piest in de urinoirs. In het begin is het overweldigend, die massa halfnaakte halfmannen, maar ze zijn niet allemaal zo knap als Hugh, dus al snel heb ik me weer in bedwang en ik zoem omlaag om nog wat augurken te inspecteren.
Sommige zijn rozig, terwijl andere verrassend bruin zijn, en dat lijkt niet direct te maken te hebben met de huidskleur van de rest van de jongen. Een heleboel jongens zijn besneden – maar niet iedereen. Ik heb er een paar gezien die hun voorhuid nog hadden, net als op de tekeningen in het biologieboek.
Ook heb ik altijd gedacht dat de augurk het belangrijkste onderdeel was, maar als je er een ziet piesen, of gewoon nietsdoen, is hij alleen maar onderdeel van een groter pakket. Waarmee ik bedoel, je hebt ook nog de ballen – en die zijn bijna net zo groot als de augurk zelf.
En dit: als je mannenbillen ziet in de bioscoop, denk ik dat ze die waxen, omdat zo veel van deze jongens haar van achteren hebben of zelfs helemaal rondom.
Geen van de jongens houdt het zaakje van de anderen in de gaten. Als ze piesen staren ze allemaal recht voor zich uit, alsof ze iets fascinerends op de muur zien.
Uiteindelijk is er geen nieuwe informatie meer te verzamelen en trouwens, de jongens hebben toch bijna allemaal sportshirts en broekjes aan. Ik hoor Sanchez op zijn fluitje blazen, een schril geluid vanaf de andere kant van de dubbele deuren naar de gymzaal.
De jongens gooien hun kastje dicht en rennen de gymzaal in. Ik probeer ze achterna te gaan, maar de deuren zwaaien en ik kan het niet goed timen, en als ik vlieg lijk ik niet erg nauwkeurig te zijn. Ik bedoel, ik kan wel in een bepaalde richting vliegen, maar ik kan niet zo sturen dat ik precies op het juiste moment boven iemands hoofd een deur door ga.
Ik probeer ook op iemand te landen en dan boven op hem de deuren door te gaan, maar de eerste jongen slaat me weg en van de tweede, ook al heeft hij me helemaal niet in de gaten, val ik af zodra hij in beweging komt. Mijn benen zijn niet sterk genoeg om op een bewegend voorwerp te blijven zitten en ik moet zijn sportshirt loslaten. Ik probeer het nog een keer, maar de derde probeert me te vermoorden door hard met zijn hand op zijn arm te slaan – en ik kan maar net ontkomen.
Ik vlieg terug naar mijn plekje bij het raam. Daar blijf ik volgens de klok in de kleedkamer drie kwartier zitten, luisterend naar wat klinkt als basketbaltraining in de gymzaal. Dan komen de zesdeklassers weer naar binnen om te gaan douchen.
Die hele douchescène is erg grappig. Een paar jongens zijn rustig, net zoals ik als ik in het openbaar moet douchen, en rennen zo snel ze kunnen het water in en uit en slaan dan snel een handdoek om. Maar een heleboel lopen er te keten, gooien zeep naar elkaar, lachen, praten en maken een hoop herrie.
De meisjes doen dat nooit.
De bel gaat en de paar zesdeklassers die er nog zijn trekken hun kleren aan en hollen naar buiten. Dan komt er een hele zwerm derdeklassers binnen. Ze zijn kleiner, dunner en minder harig. Ze hebben nog niet allemaal de baard in de keel en het kabaal dat ze maken lijkt meer op het geluid op een speelplaats dan op het gedol van mannen onder elkaar.
Het derde uur is er Afrikaanse dans als keuzevak. Er komen maar twee jongens binnen.
Ik ken ze geen van beiden, en ze zijn mager en schriel – maar Afrikaanse dans is alleen voor vijfde- en zesdeklassers, dus ze moeten op zijn minst zestien zijn. Waarschijnlijk zijn het een beetje sulletjes, want zelfs op deze artistieke school wordt dans alleen gekozen door jongens die al zo laag op de maatschappelijke ladder staan dat ze best dans kunnen kiezen als ze daar zin in hebben. Iedereen zal ze als losers beschouwen als ze dans nemen – maar dat vindt iedereen toch al.
Een jongen is een latino. Hij heeft kort haar, dat aan de zijkanten is opgeschoren. Hij is nog geen 1.60m en draagt een oranje T-shirt dat er nieuw uitziet – ongetwijfeld door zijn moeder gekocht – en een spijkerbroek die te wijd om zijn heupen hangt.
De andere jongen is wat langer, maar slungelig als een jong hondje. Hij is Afro-Amerikaans, heeft strakke vlechtjes over zijn hele hoofd, een Clark Kent-bril op en een shirt aan met een opgestoken middelvinger erop. Ze doen een trainingsbroek aan maar geen schoenen.
Oranje: “Heb je S. vanochtend gezien?”
Middelvinger: “Nah.”
Oranje: “Ik ook niet. Ik heb nog op haar gewacht bij de trap.”
Middelvinger lacht: “Je hebt het zwaar te pakken, jongen.”
Oranje: “Wat zou ze toch de hele tijd tekenen?”
Middelvinger: “Hoe moet ik dat weten?”
Oranje: “Ze is zó cool.”
Middelvinger: “|e moet haar aanspreken. Zo kun je niet doorgaan. Vorige week zag ik haar in de kantine, helemaal in haar eentje.”
Oranje: “Ja, maar dat wil ze.” Hij trekt een gezicht dat moet doorgaan voor schattig: “Ik wil alléén zijn.” Dan kijkt hij weer normaal. “Ze is geen gewoon meisje, aan wie je kunt vragen of ze friet wil. Dan bijt ze je kop eraf.”
Middelvinger: “Tuurlijk. Maar je hebt ‘t flink te pakken, jongen. Je moet er iets mee doen of je gaan richten op een ander meisje.”
De jongen in het oranje geeft geen antwoord; hij haalt zijn rugzak overhoop om zijn cijferslot te zoeken.
Middelvinger gaat door: “Maar ze is hot, dat moet ik toegeven. Het is zelfs mij opgevallen hoe sexy ze er vrijdag uitzag.”
Oranje: “Dat tanktopje? Milkshake, hè.”
Middelvinger: “Knalrood, net als haar haar.”
Ze hebben het over mij.
Over mij.
Denk ik.
Ik bedoel, S. staat voor Sarah. En ik heb rood haar. En ik zit in mijn eentje in de kantine. En ik zit ‘s ochtends op de trap te tekenen.
En ik had vrijdag, toen het zo heet was, een rood mouwloos hemdje aan. Dat kan ik goed hebben, omdat ik bijna niks van boven heb, dus maakt het niet uit.
Maar misschien toch wel. Tenminste, die jongens keken. En zagen iets.
Mijn milkshake.
Ik denk nooit dat mensen naar mij kijken. Kijken ze wél naar me?
Die jongen in het oranje vond mij aantrekkelijk.
Kan ik aantrekkelijk zijn en niet eens weten dat ik het ben? Heb ik iets aantrekkelijks?
Ik heb die jongens nog nooit gezien. Nog nooit en toch weten ze wie ik ben en waar ik graag zit en wat ik afgelopen vrijdag aan had. Alsof ze een crush op me hebben, ten minste een van hen. “Heb jij S. vanochtend gezien?”
Iemand vindt me heel leuk. Die kleine jongen in het oranje met die rare broek.
Ik had nooit gedacht dat iemand mij heel leuk zou vinden, ik had nooit gedacht dat iemand mij aardiger zou vinden dan ik hém.
Ik bedoel, ik besta niet, vergeleken bij meisjes als Cammie en Taffy. Ik ben een meisje dat niet bestaat voor andere mensen.
De jongens gaan naar de les en ik hoor drumritmes in de gymzaal. Na de les, als Oranje en Middelvinger bij hun kastjes staan, druppelen een paar jongens uit de vijfde binnen voor het vierde uur. Om de een of andere reden die ik niet ken slaat een jongen die Günther heet Middelvinger met zijn handdoek tegen zijn achterste. Hij heeft een boksersneus. “En, hoe was de dansles, dames?” vraagt hij.
“Leuk,” mompelt Oranje. Hij doet zijn T-shirt uit en trekt meteen een schoon aan, zonder eerst te douchen. (Het nieuwe shirt is ook oranje, maar ouder en bleker van kleur en op de achterkant staat ORANGE CRUSH.)
“Wil je een paar passen voordoen?” vraagt Günther. “Een paar pirouettes?”
“Nee dank je,” fluistert Oranje, alsof hem gevraagd is of hij een kopje thee wil.
“Het is Afrikaanse dans, stommeling,” zegt Middelvinger. “Niet van die klassieke flauwekul.” Hij wast zijn gezicht bij de wasbak en doucht ook niet. Het lijkt erop dat die twee ervan tussen willen voordat de situatie uit de hand loopt.
“Toe, één klein pirouetje, mietje,” blijft Günther jennen. “Meer vraag ik niet. Waarom doe je toch zo moeilijk?”
“Die beweging die wij meestal doen heet contraction,” zegt Oranje rustig. “Geen pirouette. Je spant je buik aan, uit het midden van je lichaam.”
“Ach Carlo, ga het hem toch niet uitleggen,” zegt Middelvinger, terwijl hij zijn bril uit zijn kastje pakt. “Hij wil het helemaal niet weten.”
“O, maar ik ben zéér geïnteresseerd,” zegt Günther spottend. “Je buikspieren aanspannen, is dat zoiets als zwangerschapsgymnastiek?” Hij is langer dan zij en torent dreigend boven hen uit.
“Niet precies,” zegt Carlo (Oranje).
“Echt iets voor jullie, dames.”
“Flikker toch op!” schreeuwt Middelvinger, die zijn geduld verliest. “Laat ons met rust!”
WHAM. Günther slaat hem tegen een kastje aan. “Zei jij ‘flikker op’ tegen mij? Jij dansmietje met je bijdehante praatjes?”
“Au!”
“Hoorde ik jou zeggen dat ik moet opflikkeren?”
“Dat zei ik, ja.”
“Vertel me hoe je heet, homo.”
“Blijf van me af.”
“Vertel me hoe je heet, pirouettedraaier!”
Middelvinger zwijgt. Günther grijpt hem bij een oor en draait dat keihard rond.
“Ik vroeg je hoe je heet.”
Piepend brengt hij uit: “Xavier, nou goed? Xavier.”
“Xavier wat?”
Stilte.
“Ik zei, Xavier wat?”
“Xavier Briggs.”
“Nou dan, Xaviera Briggs,” gromt Günther, “zeg me na. Ik ben een…”
“Ik ben een…” Xavier staat te trillen terwijl Günther zich over hem heen buigt.
“…pirouettedraaiende homo.”
“…pirouettedraaiende homo,” herhaalt Xavier.
“Pas op, dansmietje,” zegt Günther, terwijl hij zich opricht. “Ik houd je in de gaten. Begrepen?”
Xavier (Middelvinger) slikt moeizaam. “Ja.” Hij wrikt zich uit onder de hand die Günther als een klauw op zijn schouder heeft gelegd. Zodra hij zich heeft bevrijd pakken hij en Carlo hun rugzakken en rennen naar de deur.
Weg zijn ze.
Ik zoem omlaag en vlieg om het hoofd van Günther. Ik moet toch iets doen. Maar hij klapt zo snel in zijn handen dat ik er bijna tussen word fijngedrukt, en ik vlieg terug naar de bovenkant van de kastjes, voordat hij nog een poging kan doen me te vangen.
Dat zegt genoeg over mijn superkrachten.
Al snel word ik afgeleid van mijn gedachten over de pesterijen tegen Carlo en Xavier. Een golf vijfdeklassers komt de kleedkamer binnen. Schreeuwend kleden ze zich uit. Twee van hen spelen in hun blote bast met een bal. Eentje heeft geen ondergoed aan als hij zijn short uittrekt.
Er zijn een paar bloedmooie jongens bij.
Die jongen in die rode boxer heeft een geweldig kontje. Rond als een bal en lekker stevig. Alsof het erom vraagt dat iemand erin knijpt.
Ooo, en die jongen daar, met die hanenkam. Die is, eh…goed bedeeld. Dat zou je ook niet zeggen als je hem ziet – dun en altijd zwarte kleren aan, met een massa piercings. Geverfd blauw haar en blauwe ogen. Bepaald geen kanjer als je hem door de gang ziet lopen, maar zonder kleren aan is-ie…
Een ding is zeker…Als ik – ooit – weer terugverander, ga ik beslist proberen seks te krijgen.
Ik bedoel, niet te veel, geen seks-seks, niet meer dan waar ik klaar voor ben, maar ik ben er helemaal aan toe om mijn Sarah Yi-lichaam tegen wat mannenvlees aan te drukken, als je begrijpt wat ik bedoel. Op een donker plekje met overal kaarsen. Of een helderverlichte, gevaarlijke plaats, zoals de vloer van een kleedkamer.
Grappig, ik wist helemaal niet dat ik zo iemand was. Ik bedoel, ik dacht dat ik heel romantisch was, iemand voor geheime liefdesbriefjes en elkaars hand vasthouden en nachtzoenen op de hoek bij mijn flat, onder een luifel op een regenachtige avond.
Die dingen wil ik ook nog wel. Het is niet dat ik ze niet meer wil.
Alleen heb ik nu verlangens.
Het lijkt wel alsof ik niet kan stoppen daaraan te denken.
Alsof ik weet wat een jongen bedoelt als hij zegt dat hij maar aan één ding kan denken.
Het vierde uur zijn er vijfdeklassers, het vijfde zesde- en vijfdektassers samen, het zesde vierdeklassers, het zevende weer derdeklassers. De Kunstratten komen pas het achtste uur.
Terwijl de uren voorbijgaan vermaak ik mezelf met het bedenken van een classificatiesysteem voor de mannenkont. Oké, ik zal wel het verwijt krijgen dat ik de andere sekse als object zie. Maar echt, al die jongens staan hun haar te wassen en uit te spoelen en zich af te drogen, en sommige paraderen zelfs in hun nakie rond als ware haantjes. Wat moet je dan als meisje? Over literatuur nadenken?
Hou toch op.
Dus hier volgt mijn indeling.
De beste kont krijgt van mij een 10. Hij is iets ronder dan je zou verwachten op grond van het jongenslichaam waar hij aan vastzit. Het is de kont die superhelden en Griekse standbeelden hebben, en hij heeft iets meloenachtigs, waardoor je zin krijgt er een tik tegenaan te geven. Hij is haar- en puistloos (je staat ervan te kijken hoeveel jongens pukkels op hun achterste hebben. Verbijsterend).
De 9 is verrassend genoeg heel anders dan de 10. Klein en smal. Je zult hem nooit verwarren met een meisjeskont. Idealiter is dit kontje een tikje lichter dan de rest van de jongen – als die een beetje zongebruind is. Maar we zitten pas in april, pech dus.
Alleen sporters hebben een 8 – daar zijn er dus maar heel weinig van op onze school, want hier is iedereen artiest. Maar die paar jongens die gespierd en goedgebouwd zijn hebben dit soort kwetsbare kontjes. Aandoenlijk. Alsof de rest van hun lichaam supermacho is en dat zachte, lieve kontje zegt: “Hé, ik ben net zo menselijk als iedereen.”
De 7 is tamelijk algemeen: een beetje plat van boven, zacht, maar met twee mooie halvemaantjes waar hij op de benen aansluit.
Dan heb je de 6: de bolle-jongensbillen. Er zijn nogal wat mollige jongens op onze school en wat extra vulsel van onderen heeft zo zijn voordelen. Ze hebben sappige, ronde konten, waar je je handen aan vol hebt.
De 6-min is hetzelfde als de gewone 6, alleen harig. Of met puistjes.
Vanaf de 5 gooi ik alles op één hoop. Wat rekstrepen maken me niets uit – zelfs sommige 10’en hebben die – maar een paar van die jongens hebben een heel landschap van kleine witte littekentjes; of ze zijn echt vreselijk behaard; of hun achterwerk is kwabbig. Andere zijn helemaal plat, hebben een hangkont of eentje die bedekt is meteen of andere mysterieuze uitslag.
Een jongen uit de vijfde met een uitgesproken 4-minkont had een schitterende kop – een en al prachtige, donkere ogen en hoge jukbeenderen.
Dan nog de o, zwaar onvoldoende dus – en welke leraar geeft zulke zware onvoldoendes? Dat is wreed. En ik zie er maar een die ik zo’n dikke onvoldoende zou geven. Hij ziet eruit als het achtereind van een wild zwijn – een platte hangkont, harig en puistig tegelijk.
En de moraal is: je weet nooit wat zich onder iemands broek afspeelt totdat je het zelf hebt gezien.