Na een nacht helemaal niet gedroomd te hebben word ik wakker in mijn bed.
Mijn bed.
Mijn bed! Een groot tweepersoonsbed met een aantal stripboeken, een exemplaar van De gedaanteverandering, een smerig T-shirt, veel te veel babypoppen, wat koekkruimels en ik. Een mensenmeisje met een pyjamabroek en een katoenen hemdje aan.
Ik rek mijn armen, prachtige armen, uit tot aan het plafond en kijk ernaar.
Er zitten handen aan.
Er zitten opponeerbare duimen aan.
Ik wrijf met mijn handen over mijn gezicht en voel mijn huid, mijn ogen en mijn lippen. Alles is er, vertrouwd en nieuw tegelijkertijd.
Plotseling stap ik uit bed en sta ik voor de spiegel. Ik kijk naar mezelf en spring op en neer. Ik houd mijn muffins vast zodat ze niet wiebelen en gil alsof ik een lang verloren vriend zie.
Ik ik ik ik.
Ik druk de radio aan en dans rond als een idioot. Ik zwaai met mijn armen, draai met mijn kont en voel het heerlijke kleedje onder mijn tenen. Dan trek ik een joggingbroek en hardloopschoenen aan, pak mijn sleutels en twee briefjes van twintig van de keukentafel en ren de deur uit.
Het is nog vroeg in de ochtend en de lucht is nog koel, maar de hemel is helder. Ik ren over het lege trottoir, langs winkels en cafés die gesloten zijn, langs nachtrestaurants waaruit de geur van oude koffie drijft, langs winkeltjes met goedkoop plastic speelgoed en religieuze beeldjes. Ik ben van plan om naar de East River te rennen, de lucht in te ademen, door mijn twee-ogen-maar te kijken en mijn twee-benen-maar te strekken – maar ik ben pas vier straten verder als ik langs een bakker kom die open is. Een klein, chic, Frans zaakje. Alleen in New York kan zoiets tussen een vervallen gebouw met een betaalautomaat en een gokkantoortje in zitten. Ze hebben er espresso, dat kan ik ruiken en in de etalage ligt een rij botercroissants.
Het enige wat ik deze week heb gegeten zijn een paar losse cakekruimels die mensen op de vloer hadden laten vallen, stukjes chips en wat gemorste frisdrank. Vliegen kotsen op hun eten om het zachter te maken en slurpen het daarna op met hun zuigsnuit, dus eten was sowieso al zo onsmakelijk als wat, en ik nam alleen wat absoluut noodzakelijk was om in leven te blijven.
Ik voel de briefjes van twintig in mijn zak en ga naar de bakker. Twee amandelcroissants, een versgeperst sinaasappelsap en een warme chocolademelk later ben ik ervan overtuigd dat bladerdeeg en verse jus genoeg zijn om je gelukkig te laten voelen over het feit dat je leeft.
Ik loop naar de drogist en koop drie dozen tissues, twee flesjes hoestdrank, een paar flessen sinaasappelsap en wat verkoudheidsthee. Thuis kiep ik de inhoud van een van de flesjes hoestdrank in de wc en laat het kleverige, lege flesje op de wastafel staan. Het andere flesje zet ik op het tafeltje bij mijn bed.
Ik vul een paar glazen voor de helft met sinaasappelsap en zet ze her en der neer door de flat. De helft van de thee gaat in het vuilverbrandingsapparaat en het open pakje zet ik op het aanrecht. De tissues verfrommel ik voor het merendeel tot proppen en ik vul er de prullenbakken mee.
Jk luister het antwoordapparaat af.
Mam, die blij klinkt en belt met Mariannes mobieltje. Ze zegt nog eens dat het haar spijt dat ze zo tegen me geschreeuwd heeft voordat ze vertrok, ze houdt van me, ze gebruikt een sunblocker zodat ik me geen zorgen hoef te maken en ik hoef niet te proberen haar terug te bellen, omdat ze meestal geen bereik heeft.
Katya, die wil weten of ik ziek ben, omdat ik niet op school ben.
Mijn Chinese oma uit Washington, die ophangt op het antwoordapparaat, maar ik weet toch wel dat zij het is.
Pap uit Hongkong, die me eraan herinnert dat hij zaterdag tegen de middag weer thuis is.
Ik wis alles en kijk in de koelkast. Er staat nog een restje Chinees. Ik smeer het uit op een stapel borden en zet die in de gootsteen. Ik overweeg nog om schone kleren te verfrommelen en in de wasmand te gooien, maar zó goed let pap nu ook weer niet op.
Het is nog vroeg, maar ik bel Katya toch maar. Mevrouw Belov neemt op. Op de achtergrond hoor ik de ettertjes lachen en het geluid van de tv en meneer Belov die iets in het Russisch zegt. Het duurt even voordat Katya aan de telefoon komt. Ik moet haar uit bed hebben gebeld.
“Waar was je?” mompelt ze.
“Ik was snipverkouden. Ik had groen snot.”
“Iegh! Bespaar me de details.”
“Sorry,” zeg ik. “Ik heb twee grote potten Vicks opgebruikt. Ik heb je trouwens niet gebeld, omdat ik tot gisteren helemaal geen stem had. Ik moest die keelspray kopen die je in je mond spuit en dat je dan helemaal niks meer voelt. Die dag was het ergste. Ik kon me niet eens meer aankleden. Ik ben naar de drogist gegaan in mijn pyjama.”
Katya lacht. “Met je schoenen aan of je pantoffels?”
“Pantoffels. Het was vreselijk zielig. Mijn ouders zijn nog niet terug, dus ik was helemaal alleen. Ik heb vier dagen lang niet gedoucht.”
“Arme Sarah.”
“Maar,” zeg ik vrolijk, “nu voel ik me weer mens. Wat is er op school gebeurd?”
Katya slaakt een kreetje. “Je gelooft het niet. Taffy heeft een topless zelfportret ingeleverd. We moesten een levensgroot zelfportret maken, met een spiegel, en dat van haar was topless.”
Ik lach. Echt iets voor Taffy. “Zag je d’r muffins en alles? Of was het een sfeerportret, dat alles een beetje in de schaduw was?”
“Je kon geen tepels zien. Ze hield haar armen voor haar borst gekruist, alsof ze zo zedig is. Het enige wat je echt kon zien was de rand van een muffin.”
“Zo goed bedeeld is ze nu ook weer niet.”
“Hé, een muffin is een muffin,” zegt Katya. “Het is zó jammer dat je het gezicht van Adrian hebt gemist. Zijn tong hing op de grond. Hij ging bijna tegen de vlakte, ik zweer het je.”
“Waarom zou ze het topless gedaan hebben?”
“O, ze bereikte precies wat ze wilde.”
“Wat dan?”
“Dat Adrians tong uit zijn mond hing.”
“Stel je voor dat Cammie zoiets zou doen,” zeg ik. “Dan zou de noodtoestand worden uitgeroepen. Het zou haar absoluut niet lukken haar muffins met haar armen te bedekken. Alle jongens in de klas zouden totaal van hun stokje gaan.”
“Acuut in coma als gevolg van muffins,” zegt Katya. “De vloer zou onder het kwijl zitten. Ze zouden de conciërges moeten roepen om het op de vegen, zodat niemand zou uitglijden.”
“Er er zouden hulptroepen moeten komen om alle tongen weer terug te rollen in hun mond.”
Ze lacht.
“Hé, wat ga jij vanavond doen?” vraag ik. “Ga je mee naar die tent in Soho?”
“Ik kan niet,” zegt Katya. “Ik geloof dat ik moet oppassen.”
“Geloof je dat of weet je dat?”
“Nee, ik weet het bijna zeker.”
“Vraag het even aan je moeder – ze is toch in de buurt?”
“Ze is ontbijt aan het maken voor de ettertjes, ik wil haar niet storen.”
“Katya.”
“Ik vraag het haar straks wel.”
“Katya!”
“Wat?”
“Jij hoeft niet op te passen,” zeg ik.
“Wat? Wel. Ik zweer het je.”
“Je hebt een afspraak met Malachy.”
Even is ze stil. “Nee, het is over tussen Malachy en mij. Ik ben te depressief om uit te gaan.”
“O.”
“Hoe wist jij het?”
“Afgelopen vrijdag,” zeg ik. “De manier waarop je over hem praatte. En de manier waarop je naar hem keek in de gang. En omdat je het tegenwoordig altijd druk hebt.”
“Ja.” Katya’s stem klinkt zwaar. “Sorry dat ik het je niet verteld heb. Ik dacht dat je het er niet mee eens zou zijn.”
“Waarom niet?”
“Ik weet niet. Trouwens, dat maakt toch niets meer uit. We hebben een laaiende ruzie gehad en ik heb het uitgemaakt.”
“Hoezo?”
“Nogal een ingewikkeld verhaal. Ik pak even een ander toestel.” De lijn kraakt en ik hoor de ettertjes in het Russisch schreeuwen totdat Katya de telefoon opneemt in de slaapkamer van haar ouders en schreeuwt: “Leg maar neer!” en iemand dat uiteindelijk doet.
“Ach weet je,” zegt ze, alsof ze van mening is veranderd. “Ik geloof niet dat ik het kan uitleggen. Eigenlijk hebben we al heel lang iets.”
“Sinds wanneer?”
“Sinds de wintervakantie,” zegt ze. “Weet je nog dat jij niet naar dat grote Chanoekafeest bij ons thuis kon komen? De dag daarvoor kwam ik hem tegen en ik had het over dat feest en toen kwam hij langs met een doos amandelkoekjes. Zo is het begonnen. Hij was de enige van school die er was.”
“Het is een hartstikke leuke jongen, Katya. Dat vind ik echt.”
“Echt?”
“Ja. Ik bedoel, hij is rustig en ik ken hem niet echt maar heb je niet gezien hoe aardig hij is tegen Brat als alle Ratten hem afzeiken. En hij is heel kunstzinnig. Hij laat het allemaal niet zo merken, zoals Shane en Adrian, hij loopt niet met zijn neus in de wind, alsof hij heel wat is. Hij is gewoon zichzelf, bedoel ik.” Nu voel ik me opgelaten. “Er zijn niet zo veel jongens zo.”
“Ha.” Katya lacht bitter. “Dat hoef je me nou niet meer te vertellen. Ik ben boos op hem.”
“Sorry. Wil je niet zeggen waarom?”
Ze denkt na. “Nee, ik geloof van niet. Het spijt me dat ik het je niet eerder verteld heb.”
“Maakt niet uit,” zeg ik.
“Weet je wat?” zegt ze plotseling opgewekter. “Ik ben van mening veranderd. Misschien bel ik hem toch.”
“Doe maar.”
“Oké. Ik doe het.”
“Nu?”
“Ja. Voor ik niet meer durf. Ik bel je nog wel.”
En ze hangt op.
Een half-uur later belt ze op om te zeggen dat het beter gaat. Het is weer aan.