38

Bij Engels zit Titus naast mij en hij lijkt wel een magneet. Vroeger dacht ik er de hele tijd aan hoe hij me zou aanraken, per ongeluk met zijn arm langs die van mij zou strijken. Maar nu kan ik er alleen nog maar aan denken dat ik hém aanraak.

Het lijkt wel alsof alles anders is, sinds ik al die naakte lichamen zag, en die tekening van hem.

Nu weet ik niet alleen wat ik wil; ik weet ook dat ik daar zelf achteraan moet.

Ik zou aantekeningen moeten maken van wat Glazer vertelt. Vooral omdat ik de discussie over De gedaanteverandering een hele week gemist heb en ik zeker weet dat er een overhoring aankomt. Er zit een pen in mijn tas, maar ik laat hem zitten. Ik reik naar Titus’ schrift en pak zijn extra balpen weg.

“Mag ik die gebruiken?” fluister ik, met mijn hand op zijn schouder, ook al is dat nergens voor nodig.

“Ja hoor,” fluistert hij terug.

Dan krabbel ik in mijn schrift een tekening van Gregor Samsa als reuzenkakkerlak – zittend op zijn mensenbed en angstig zwaaiend met zijn voelsprieten. Ik schuif hem naar Titus.

Als Glazer niet kijkt, schrijft hij op mijn papiertje: ZO ZIE IK ERUIT ALS IK ‘S-OCHTENDS OPSTA.

IK OOK, schrijf ik.

Als ik eraan denk hoe hij eruit zal zien – in een pyjama, zijn ogen zwaar van de slaap, zijn haar nog warriger dan gewoonlijk – begin ik te zweten. En dan fluister ik wat ik echt denk: “Je ziet er vast verrukkelijk uit.”

Hij bloost, en lacht, en kijkt naar zijn aantekeningen alsof hij zich concentreert.

Als de les voorbij is, haal ik hem in op de gang.

 

Shit, misschien wil hij me helemaal niet zien.

Misschien vindt hij me helemaal niet mooi en was die tekening een toevalstreffer. Misschien probeerde hij alleen maar iets nieuws uit in zijn manier van tekenen.

Maar als ik nooit vraag wat ik wil, krijg ik het misschien ook wel nooit – omdat ik nu iets weet over Titus wat ik daarvoor niet wist: hij is onzeker. Hij denkt dat hij te mager is en dat hij slecht is in sport (wat ook zo is), maar hij denkt dat hij daardoor onaantrekkelijk is. Dat meisjes hem niet leuk vinden, omdat hij geen getraind lichaam heeft, zoals Shane, of atletisch is, zoals Adrian.

Dus misschien vraagt hij me wel nooit, ook al vindt hij me leuk.

Ik moet zelf iets doen.

 

“Wacht even,” zeg ik met trillende handen, alsof ik te veel koffie heb gedronken. Hij is met Adrian, en lacht om iets onnozels. Dan draait hij zich om: “Wat? Natuurlijk. Ik zie je zo, Ip. Even iets met Sarah bespreken.”

Adrian, zo is hij nu eenmaal, geeft Titus een dreun op zijn schouder en trekt zijn wenkbrauwen omhoog. Wat me verlegen maakt, omdat hij heel goed in de gaten heeft wat er aan de hand is – wat mij betreft tenminste. Maar dan verdwijnt hij op de gang.

Er krioelen mensen om ons heen, ze haasten zich om op tijd voor de bel in de les te komen, maar plotseling lijkt het alsof wij de enige twee mensen zijn.

 

Ik en Titus. Titus en ik.

Er is niet veel tijd. Ik kan het maar beter zeggen, dan is het gebeurd.

 

“Wil je vrijdag met mij naar de film?” vraag ik. “We kunnen wontons gaan eten bij een tentje dat ik ken, in Chinatown, daar krijg je er vijf voor een dollar, en daarna naar het Angelika Filmcenter gaan.”

Ik kan van zijn gezicht niet aflezen wat hij denkt. Hij kijkt verrast, zeker, maar verder weet ik het niet. Of hij wil of niet. “Wat draait er?” vraagt hij.

 

Shit! Ik weet niet wat er draait!

Ik heb het allemaal uitgepuzzeld, van die wontons en waar de bioscoop was en alles, maar ik heb niet gekeken wat er draait.

 

Ik haal diep adem. “Kan me niet schelen,” zeg ik. “Ik wil gewoon met jou naar de film.”

Want dat is de waarheid.

Ik wil ergens – overal – naartoe met hem.

En dan pakt hij mijn hand en trekt me een bergruimte met kunstbenodigdheden in. Hij legt zijn vinger op zijn lippen, en de muren staan vol met blokken tekenpapier, dozen kleurpotloden en potten verf, en ik lach, en hij doet de deur achter ons dicht en leunt ertegenaan, zodat er niemand kan binnenkomen en het is alsof hij probeert moed te verzamelen, nu hij aan iets begonnen is, zelfs nog voor we wontons zijn gaan eten en naar de film zijn geweest – hij buigt zich naar me toe en kust me.

Zijn lippen zijn koud. Zijn kus is zacht. Hij heeft kauwgom in zijn mond en giechelt zenuwachtig, dan haalt hij hem eruit en gooit hem in de prullenbak en kijkt alsof hij zich opgelaten voelt dat hij mij heeft gekust met die kauwgom, maar het maakt mij niets uit, en dus kus ik hem, en hij is zo lang dat hij moet bukken om bij me te komen, en ik leg mijn hand in zijn nek, die zacht en warm is, en we kussen een minuut in de bergruimte, en plotseling wil ik met mijn handen onder zijn shirt gaan – maar dat doe ik niet.

Hij trekt zich een seconde terug en raakt mijn wang aan. “Ik dacht dat je het nooit zou vragen,” fluistert hij.

“Dat dacht ik ook,” zeg ik, “maar ik heb het toch gedaan.”

“Mooi zo,” zegt hij en kust me nog eens.

En ik voel me helemaal warm worden vanbinnen, ik weet dat het een cliché is, maar het is de enige manier waarop ik het kan zeggen, en de bel gaat, wat betekent dat we te laat komen, en we rennen lachend de gang op, en ik ga naar wiskunde en blijf even in de deuropening staan kijken naar zijn magere lichaam dat door de gang rent naar wat hij het volgende uur heeft.

EOF