10

Leven op de rand van gekte: De eilanden (1952)

Alberts’ prozadebuut ‘Batavia en Djakarta’ gaat over een denkbeeldige terugkeer, begin 1949, van een BB-ambtenaar naar Batavia/Djakarta. Het verhaal is niet alleen een poging kampervaringen te verbeelden maar is ook een herbezinning van iemand die zijn leefwereld ziet verdwijnen en gedesoriënteerd raakt. De ik-figuur bevindt zich in twee werelden tegelijk: het koloniale Batavia én het Djakarta van de jonge Republik Indonesia. Waan en werkelijkheid vervloeien. In zijn hotelkamer droomt hij over het interneringskamp, zonder mensen en omringd door bos, ‘een uitgebluste hel waar de plantengroei zijn rechten heeft hernomen’.350 Het groen ís zijn gevangenschap. In de droom doemt ook een gevangenenloods op. De ik-figuur in 1949 is vervreemd van de man die hij in die gevangenisloods was. Die was al ‘dood’ vóór de oorlog, ten dode opgeschreven omdat de kolonie op haar laatste benen liep zonder dat hij dat helder zag. Hij is in 1949 een ander geworden. En ‘zijn’ land is postkoloniaal want Batavia heet voortaan Djakarta.

‘Batavia en Djakarta’ is fictionele essayistiek, schurend langs de rand van de autobiografische en politieke werkelijkheid. Er is de BB-ambtenaar, de gevangen Hollander en de naar Batavia/Djakarta terugkerende man die zich moeizaam aan de koloniale wereld ontworstelt. De vertelling is schatplichtig aan Du Perrons Het land van herkomst (1935) en De smalle mens (1934). De zelfanalyse van Du Perrons alter ego Arthur Ducroo in Het land van herkomst– via de Parijse gesprekken over individualisme en collectieve verantwoordelijkheid en via de Indische herinneringen – tonen een opgroeiende Indische jongen en de veranderde man in Parijs. De ‘smalle mens’ van Du Perron, ingeklemd tussen twee tegenovergestelde ideologieën, doet denken aan Alberts’ schematische mens, die zich tussen de koloniale en de postkoloniale wereld in beweegt. In een ander verhaal uit die tijd, ‘Een avond met Frederik’, beschrijft Alberts die mens: ‘Je moet niet vergeten, dat de Europeaan hier voor de oorlog ook min of meer een schema was. Uiteraard aangevuld met een aantal menselijke trekjes, maar zelfs die trekjes waren alleen maar in een beperkt aantal sjablonen te krijgen.’351

De kolonie is dood in ‘Batavia en Djakarta’. Welke houding moet de gespleten ik-figuur aannemen in het postkoloniale tijdperk, welke plaats is er nog voor hem in de pasgeboren Republik Indonesia? Hoe kan je je als ex-BB-ambtenaar thuis voelen tussen de Hollanders en Indonesiërs in Djakarta, die vroeger Europeanen en inlanders in Batavia waren?

Geen namen noemen

In ‘Groen’ en de andere verhalen in Alberts’ debuut De eilanden (november 1952) is commentaar op koloniale gezagsverhoudingen afwezig. Alberts’ personages zijn veel minder koloniale gezagsdragers dan verbaasde of verbijsterde buitenstaanders. Het achterwege laten van topografische en historische feiten blijkt uit het verschil tussen de voorpublicatie van ‘Een onbekend eiland’ in De Groene van 9 december 1950 en de versie in De eilanden onder de titel ‘Het onbekende eiland’. Bovendien schrapte hij de subtitel (‘Herinnering aan de Japanse aanval’), en de introductie: ‘In het begin van de op 7 December 1941 met Japan uitgebroken oorlog ontkwam een Amerikaanse bommenwerper aan een luchtgevecht met vijandelijke jagers boven Straat Makassar. Op weg naar de basis Malang in Oost Java werd het toestel met zijn bemanning van zeven leden door benzinegebrek gedwongen een noodlanding te maken op een klein eilandje ongeveer halverwege Madoera en Borneo.’

Op de voorkant van de eerste druk van De eilanden staat een blinde kaart van Indonesië afgebeeld. De eilanden zijn wit ingevuld. Er komt slechts één concrete topografische aanduiding in De eilanden voor, in ‘Het laatste eiland’: Raäs. ‘Het is een laag, langwerpig eiland. Het hoogste punt is misschien niet meer dan tien, vijftien meter. Het is van West naar Oost niet langer dan dertig mijl en het is een mijl of vijf breed.’352

De titel De eilanden heeft Alberts algemeen gehouden. ‘De titel is in zijn abstractie al een waarschuwing voor de Indiëvaarders. Die titel laat zich voorlopig alleen zó verklaren: alle verhalen spelen op een eiland (het slotverhaal uitgezonderd). Die eilanden blijven dus naamloos.’353 De naamloosheid benadrukt het niet benaderbare, het vreemde van de eilanden en daardoor het isolement van de eilandbezoeker. Tegelijkertijd gaat van de titel de suggestie uit dat de eilanden ook elders in de wereld te vinden zijn en dat ‘Indië’ dus ‘overal’ is. De verhaaltitels zijn metonymia, omdat ze niets ondubbelzinnig aangeven en opzettelijk generaliserend blijven. Het eerste en het laatste verhaal, ‘Groen’ en ‘Achter de horizon’, hebben eenzelfde dagboekachtige tijdsaanduiding (‘een dag later’, ‘een week later’, etc.). In de slotvertelling keert de ik-figuur met de boot terug naar zijn niet nader genoemde geboorteland. Het is een land in het Noorden, maar voor zijn part reist de boot nog ‘verder naar het Noorden. Maar dan met een leeg schip. Een leeg schip op een lege zee...’354 Het personeel op de boot komt van de eilanden. Vanaf de boot, die door een kanaal naar de grote haven vaart, beziet de ‘ik’ zijn landgenoten, die op de fiets zitten of in een auto rijden, en voelt hij zich vervreemd. ‘Zij zijn in dit land gebleven en nu vreemdelingen voor ons geworden. Voor ons. Voor alle mensen op dit schip.’ Maar de thuiskomst blijkt niet tegen te houden. Eenmaal van boord is de ‘ik’ geen onderdeel meer van ‘ons’, dan ‘ben ik er alleen nog maar zelf’,355 boordevol beelden van daar, van de eilanden. Een dag later haalt hij zijn bagage op, hoewel hij het liefst terug wil naar de eilanden. Hij is ‘thuis’ maar heeft heimwee naar dat andere ‘thuis’ dat achter de horizon ligt. In het café van zijn nieuwe woonplaats vraagt een klant hem hoe het op de eilanden is. Het is er ‘best’,356 zegt de ‘ik’, maar de man vindt dat een nietszeggend antwoord. De ‘ik’ moet meer bijzonderheden vertellen maar komt niet verder dan te beamen dat er op de eilanden ook stevig (jenever) wordt gedronken. Een maand later heeft de ‘ik’ een nieuwe kantoorbaan. De eilanden laten hem niet los en verschijnen in een droom: ‘Het was geen prettige droom. Ik reed met mijn auto langs de Noordkust van ons hoofdeiland. Ik herkende alles. Ik herkende de huizen, maar er waren geen mensen.’357 De thuiskomer blijkt buitenstaander in eigen land, en als dromer blijft hij ook ‘daar’ buiten staan. Overal is hij een vreemde. Hij is niet werkelijk thuisgekomen, hij blijft aan de rand van het leven staan.

==

Naamgeving betekent onderscheiding, ‘eigenmaking, een in bezit nemen’, zoals Fens het verwoordde. Toch is het niet zo dat het noemen van namen of andere concretiseringen het gevoel een ‘displaced stranger’ te zijn opheft. Het besef apart te staan, geïsoleerd te zijn, aan de rand van het bestaan te vertoeven, staat of valt niet bij het noemen van een naam of het anderszins herkennen van de omgeving.

Heimwee was de bron voor het schrijven van De eilanden: al schrijvend weer daar verblijven waar hij niet meer was. Alberts schreef alsof zijn BB-ambtenaren in De eilanden alles zelf meemaakten. ‘Dat komt omdat ik al die anekdotes vanuit mezelf heb geschreven. Alsof ik het was. Daarom kon ik ook dingen weglaten als ik ze zelf niet belangrijk vond. Een historisch verslag is vaak saai. Om de spanning heb ik de waarheid opgeofferd aan de stijl.’358

Nieuw-Guinea

Een van die anekdotes betrof ‘Groen’. Dat verhaal was ‘echt gebeurd met mijn assistent-resident’.359 Dat was zijn eerste chef op Madoera, Jansen, assistent-resident van Soemenep. Die had als eerste standplaats Nieuw-Guinea willen hebben. Die kreeg hij ook, want er waren geen vrijwilligers. ‘Die man is daar naar toegegaan, en is er na vijf maanden ongeveer gek geworden,’ vertelde Alberts in 1995. ‘Hij heeft zich niet opgehangen, maar is toen Peereboom tegengekomen. Die heb ik in “Groen” als figuur tegenover hem gezet; hij is er weggehaald en naar Nederland gestuurd om op te knappen en daarna is hij op een fatsoenlijke plaats (ergens op Java) aangesteld. Het verhaal heeft hij me toen verteld met alles erop en eraan.’360

Veel eerder, in ‘Vaarwel Nieuw-Guinea’ (De Groene, 4 augustus 1962), had Alberts al over het ontstaan van ‘Groen’ geschreven:

==

Toen ik in 1939 naar Indië vertrok om daar als bestuursambtenaar te dienen werd mij van bevriende zijde aangeraden eens eerst een bezoek te brengen aan de heer A.D.A. de Kat Angelino. Dat zegt u misschien niet zoveel meer, maar de heer De Kat Angelino was in die tijd een internationale beroemdheid op het stuk van verhoudingen met koloniale volken. Hij heeft er een driedelig boek over geschreven, Beleid en bestuurszorg in Nederlands-Indië. Het boek was voor aankomende bestuursambtenaren een soort bijbel en de man zelf een halfgod. Een heel vriendelijke halfgod overigens met een klein sikje en hij liet bijzonder goede koffie schenken. Omdat ik niet precies wist wat ik aan de man moest vragen, vroeg ik hem maar waar hij vond dat ik als ambtenaar moest worden geplaatst. Om hem wat op weg te helpen stelde ik zelf voor: de Algemene Secretarie. Dat leek mij namelijk rustig en deftig. Maar de heer De Kat Angelino dacht er anders over. Hij zei: ‘Weet u wel, dat er Amerikanen zijn, die met moeite tienduizenden dollars bijeenschrapen om een halfjaar of een jaar of liefst nog langer op Nieuw-Guinea te zitten? Een van de interessantste etnologische gebieden ter wereld? En u kunt er heen, terwijl u nog geld toe krijgt.’ Dat geld toe was dan mijn zuurverdiende salaris. Ik heb hem vriendelijk bedankt en ik heb zo lang over zijn advies nagedacht, dat ze in Batavia allang een beslissing voor mij hadden genomen. Het werd niet Nieuw-Guinea. Het werd ook niet de Algemene Secretarie. Het werd iets tussenin. Gelukkig tamelijk rustig en achteraf bezien nog wel deftig ook. Maar al had ik Nieuw-Guinea met rust gelaten, Nieuw-Guinea liet mij niet met rust. Op mijn eerste standplaats kreeg ik namelijk en uiteraard een assistent-resident boven me. Hij was een man, die, zoals dat in Indië gebruikelijk was, hard werkte en hij deed er voor mijn en zijn gemak nog een deel van het mijne bij. Hij werkte inderdaad snel en doeltreffend en hij maakte soms een wat nerveuze indruk. Op zo’n ogenblik trilden er wel eens een paar spieren op zijn gezicht. Toen ik dat voor de eerste keer zag heb ik er naar gekeken en de tweede keer nog eens. Toen ik het voor de derde keer weer deed zei hij: ‘ja, dat heb ik nog overgehouden van m’n eerste standplaats.’ Want hij was weliswaar niet om advies naar de heer De Kat Angelino gegaan, maar hij had het toch opgevolgd. Hij had in een dolle bui als eerste standplaats Nieuw-Guinea aangevraagd. Natuurlijk niet heel Nieuw-Guinea. En dat was misschien het beroerde, maar dat kon nu eenmaal niet. Hij had een bestuurspost gekregen ergens aan de noordkust of aan de zuidkust of in de Vogelkop, dat weet ik niet precies meer. Maar in ieder geval moet het voor een bestuursambtenaar een van de rampzaligste plaatsen ter wereld zijn geweest. De schaarse bevolking zat in de wat verder afgelegen bossen toe te kijken hoe hier een Europeaan naar de bliksem ging. Zijn enige gezelschap bestond uit twee zogenaamde strapans, ook wel kettingboeven genaamd. Twee Javanen, die in hun land van herkomst ieder een moord hadden gepleegd en deswegen tot 25 jaar dwangarbeid waren veroordeeld. Deze dwangarbeid bestond voor hen in het huisbediende spelen voor de jonge ambtenaar. Ik heb hem gevraagd, wat hij er eigenlijk deed en hij zei: ‘lopen’. Zijn naaste buurman, godsdienstonderwijzer, denkelijk een Ambonees, woonde namelijk op ongeveer 100 km afstand van zijn post. Hij liep daar in twee dagen heen, bleef dan een dag of misschien wel twee dagen, liep dan weer terug, kwam in zijn eigen huisje annex kantoor aan, en barstte in tranen uit. De twee strapans voor wie het ook niet alles was, probeerden hem op een onhandige manier te troosten. Als hij na een dag was uitgehuild ging hij weer op pad, een pad van 100 km lengte. Na zes maanden hebben ze hem weggehaald. Ze hebben toen trouwens ook de bestuurspost maar meteen opgeheven. Het was geen doen meer en men is misschien van hogerhand tot inzicht gekomen, dat het ook eigenlijk niet hoefde. Zo erg was het niet overal. De controleur, die omstreeks het jaar 1940 in Fak-Fak gestationeerd was, kon daar heel vermakelijke verhalen over doen. Misschien was zijn etnografische knobbel wat groter. Maar een ronduit plezierig land, neen, dat toch niet. Er is nog een andere aankomst in Nieuw-Guinea bekend, die een tamelijk sombere indruk maakt. Dat moet geweest zijn omstreeks oudejaarsdag van het jaar 1949, een paar dagen na de soevereiniteitsoverdracht dus. Er kwam daarginds een schip aan met Indische Nederlanders, die in hun Beloofde Land als kolonisten zouden gaan leven. Het is, zoals men wel zal hebben gehoord, een ramp geworden.361

Groen en gek

De ik-figuur in ‘Groen’ heeft vóór zijn aankomst op een tropisch eiland de hele ochtend alleen kust gezien. Er zijn palmen te ontwaren ‘maar ze wuiven niet’.362 Een omineus teken. Het eiland heeft meer smetten: de witte streep onder de palmen wordt bij nadering steeds vuiler omdat daar vieze hutten staan, de ondiepe zee aan de kust is smerig. Met een versleten draagstoel inclusief gat in de zitting wordt de man door het dorpshoofd en diens hulp naar het strand gebracht, waar Peereboom hem begroet. ‘Hij is een collega van me, die ook aan de kust woont, maar honderd kilometer meer naar het Westen.’363 Zijn bagage bestaat deels uit bier en jenever, het dubbele van wat hij Peereboom opgeeft want hij ziet in hem een alcoholicus, terwijl het zou kunnen ‘dat ik over een maand iedere zwetende Europeaan om de hals zal vliegen als enige blanke, in zoveel tijden gezien...’ Het huis van de ik-figuur dertig meter van de kust ‘is eigenlijk geen huis, maar een stuk van het bos, onder een afdakje en door schotten in een paar ruimten verdeeld’.364 De paar bedienden zijn door zijn voorganger achtergelaten. De ik kent die voorganger ‘maar ik vind het goed om bij dit soort gelegenheid wat onwetend en groenachtig te doen’.365 Hij zit al gevangen in zijn omgeving: zijn huis is in feite deel van het bos en hij blijkt al ‘groen’.

Peerebooms voorganger dronk zich dood, hij en de ik-figuur zetten het op een zuipen, waarna de ik zich terugtrekt. ‘Dan denk ik aan een meisje, ik heb haar vroeger gekend en zou willen, dat ze hier nu binnenkwam. Ik zou haar het bos laten zien, het is geloof ik toch wel erg mooi en we zouden samen in de tuin zitten, deze plek in het groene bos.’366 Terug bij Peereboom veinst hij belangstelling, voelt zich een buitenstaander en wandelt het bos in. Dat imponeert hem – vooral het doorschijnende groene licht – en hij vraagt zich af hoe ver de bosrand is. Een bediende brengt een petroleumlamp en die ‘wordt aan een vernuftige standaard opgehangen, een ijzeren stang, die horizontaal op een andere ijzeren stang ligt, die weer in de grond vastzit. Kan niet omvallen, zegt Peereboom’. Het is geen houten kruis maar een stevig ijzeren kruis. De ik-figuur zondert zich weer af om aan zijn meisje te schrijven. Hij krabbelt ‘liefste lief, allerliefste’ op een envelop en voegt zich weer bij Peereboom. Die ‘vertelt mij van zijn vrouw, hij is gescheiden, ze is er met een ander vandoor’.367

De rest van de tijd die ‘Groen’ duurt, tweeënnegentig dagen en een paar uur,368 wordt beheerst door het zoeken van een bevrijdingsroute dwars door het bos. De ik informeert bij het dorpshoofd over de grootte van het Noorderbos. Hij wil een huisje bouwen aan de bosrand of bij een open plek. Als Peereboom weer op bezoek is geweest hangt hij ’s avonds de petroleumlamp aan de standaard en ‘moet ik voor het eerst na zijn vertrek weer aan Peereboom denken’.369 Hij maakt een wandeltocht onder begeleiding en voelt zich gewichtig: ‘Ik zelf, omgeven door wal en gracht der voornaamheid, ik, de prins uit de verre hofstad, van eeuwen terug.’370

Maar dat prinselijk gevoel verdwijnt. Bij het licht van de petroleumlamp drinkt hij zwaar en zit met zijn gezicht naar het Noorden ‘want ik moet mijn angst verdrijven, ik moet mij harden tegen mijn angst’.371 Hij wil de grens van het Noorderbos bereiken en het dan uitschreeuwen ‘zoals ik dat in het groen nooit zal durven. Of ik zwijg en haal diep adem, zoals ik dat in het groene licht nooit zal kunnen. En als ik me dan heb volgedronken aan licht en verte, dan zal ik me omdraaien, het glas heffen en lachend roepen: Ik zie u, groen bos’.372 De volgende dag loopt hij weer het Noorderbos in. Alles blijft onveranderd maar hij verdwaalt. Het licht van zijn eigen petroleumlamp wijst hem de weg terug.

Een week later onderneemt hij de tocht naar de standplaats van Peereboom, die dronken blijkt. ‘De lamp wordt ook hier buiten gebracht, maar verdomme nog toe, ik wil tenslotte wel een stukje eten, mijn maag is volslagen leeg.’373 De dronken Peereboom laat eten brengen. De ik-figuur vraagt aan Peereboom of er geschikt timmerhout is. ‘Hij weet het niet, zegt hij. Ik wil kappen, zeg ik. Dat hele verdomde bos omhakken, schreeuwt Peereboom, dat hele bos rot slaan! Kan er getimmerd worden? vraag ik. Ik weet het niet, zegt Peereboom.’374 De ik-figuur is van plan een sprookjesreservaat in het Noorderbos te maken. ‘Dat is en blijft een sprookjeskasteel, waarvan de ingangen zijn dichtgegroeid. Peereboom heeft met zijn grote bek een gat in deze belemmering gebeten. Voorwaarts.’375

Als Peereboom na een tegenbezoek weer weg is, dwaalt de ik-figuur ’s avonds in het donkere bos, bespiedt vanachter een boom zijn eigen huis en ziet, in de lichtkring van de lamp, een tafel en een lege stoel staan. ‘Het zal niet lang meer duren, of ik zal mezelf in de stoel zien zitten, terwijl ik achter een boom sta en voorzichtig om de stam heen kijk. Ik wilde, dat er geen lamp brandde, maar een houtvuur en dat er een kabouter rondom danste, zingend: Niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet.’376 (In De bomen keert het sprookjesthema terug, net als het bosmotief.)

De eerste nederzetting in het Noorderbos is na een week klaar. Het toverbos eromheen is wonderlijk. ‘Rechte stammen, groen licht, altijd maar hetzelfde en het moet al heel oud zijn. Het is de Tijd zelf, zeg ik lachend. Oud, groen en altijd maar hetzelfde.’377 Door zijn fixatie van de ik-figuur op het Noorden komt Peereboom in de periferie van zijn gedachten terecht. Als de tweede nederzetting klaar is loopt de ik naar een open plek en juicht alsof hij is gered. Later beschrijft hij wat hij zag toen hij zich op die open plek omdraaide: ‘De lucht was schimmelachtig grijs en onder die lucht, tegen die lucht aan, lag het bos, giftig groen in het schelle licht van de grijze lucht, een laag kronkelende wriemelende slangen.’378 Ondanks zijn angst moet hij in dat boswezen doordringen. Aan Peereboom denkt hij niet, de groene slangen boven hem lijken dood. Zijn gespletenheid blijft: ‘Ik ga achter een boom staan en kijk naar de lichtkring van de lamp. Een tafel en een stoel. Dan ga ik weer terug langs dezelfde weg. Het is een spelletje, dat ik elke avond opnieuw speel. Ik ben gek aan het worden, denk ik. Morgen komt de boot.’379

Een maand later komt de ik-figuur ’s avonds thuis van een wandeltocht. ‘Ik heb er een beetje op gerekend, dat Peereboom er nog zou zijn, maar er is niemand. Het is eigenlijk stikdonker. Ja, het is stikdonker. Ik neem mijn zaklantaarn en vind de lamp en steek hem aan en ga er mee maar buiten. Als ik de lamp aan de standaard wil hangen, zie ik, dat het niet gaat omdat Peereboom aan de standaard hangt.’380

De ik laat Peereboom hangen en zet het op een zuipen. Zijn dronkenmansgezang lijkt een bezwering om schuld, gekte en dood op afstand te houden. Peerebooms begrafenis verloopt moeizaam. Men legt hem gewikkeld in een laken in de kist maar het graf blijkt te klein. Uiteindelijk kan de kist de grond in. ‘Ik laat de lamp brandend aan de standaard hangen als vanouds. Want ik leef nog.’381

Oerang baroe

Hella Haasse noemt de ik-figuur in dit tropenkolderverhaal een ‘baar’382 oftewel een oerang baroe in het Maleis, een ‘nieuwe man’, een Europeaan die voor het eerst in Indië komt en veel dingen ‘vies’ vindt. Een groentje dus. Haasse is heel specifiek over Alberts’ stijl: een nauwelijks te overtreffen soberheid; een schijnbaar achteloze, droge, functionele vertelwijze; weglatingstechnieken, verzwijgen en indirect aanduiden; het ontbreken van een betogende, polemiserende toon. Dat alles accentueert het vreemde in het alledaagse, dat Haasse ook wel het ‘andere’ noemt, op basis van het laatste woord van het verhaal ‘De koning is dood’: ‘Dat ‘andere’ ligt, even onuitgesproken, besloten in alle verhalen in De eilanden. De verhouding van de ‘ik’ tot wat hem omringt neemt de vorm aan van een for better or worse aanvaarden van toestanden die, op de keper beschouwd, altijd een kern van absurde onaanvaardbaarheid bevatten.’ De ik-figuren van Alberts zijn geen vertegenwoordigers van Het Gezag maar buitenstaanders en waarnemers die zowel af- als aanwezig zijn.

Bernlef plaatst Alberts’ verhalen in een koloniaal-orale traditie. Binnen dat kader worden ritmische herhaling, eenvoudige zinnen, spreektaaltoon, voor de vuist weg spreken en dús het zoeken naar de juiste woorden, het bewandelen van omwegen en het níet laten zien van het achterste van je tong veel begrijpelijker. ‘Je deed niets anders dan vertellen op de voorgalerij. Er was geen schouwburg, er was niets. Je moest wel verhalen vertellen, en je maakte altijd wel iets mee. En na een paar jaar ging je weer weg, en kwamen er anderen met nieuw verhalen. Het hele klimaat, ook geestelijk, was opgelegd pandoer voor het vertellen.’383 Een geboren verteller streeft naar soberheid en efficiënte kaalheid. Hij wil zijn verhaal eigenlijk niet helemaal kwijt en daarom verzwijgt hij al vertellend een deel. In ‘Groen’ is dat evident: de ik-figuur heeft wel een meisje en Peereboom is in de steek gelaten door zijn vrouw, maar het fijne ervan verzwijgt de ik-verteller.

Rob Nieuwenhuys acht het essentieel voor Alberts om zijn ‘grondvorm’ te verbergen. Alberts’ stijl lijkt ‘tot op de grond gesnoeid’, mede dankzij ultrakorte zinnetjes, vooral als de emotie toeneemt. Hoe groter de ‘onttakeling’ van de taal, des te heftiger de gevoelens. De toonhoogte is altijd lager, neigend naar understatement, dan de opvlammende emotie. De Albertstoon is ogenschijnlijk nonchalant, licht ironisch en (zelf)relativerend. ‘Het is een andere wijze van Alberts om diezelfde “grondvorm” door een beschermend gordijn te onttrekken aan al te wezensvreemde blikken.’384 Achter de woorden schemert het echte, verzwegen verhaal. Bernlef: ‘Je zou kunnen zeggen: het echte verhaal bestaat al (maar kan niet worden verteld) en wat Alberts doet is een ander verhaal vertellen dat als een vingerwijzing voor de goede verstaander naar het echte verhaal wijst.’385 De zelfmoord van Peereboom wordt via een ander verhaal – de groeiende obsessie en gekte van de ik-figuur en ik-verteller – voorbereid en zo stilzwijgend ‘verteld’.

Dat de psychologie binnen de orale traditie minimaal is heeft een reden. De luisteraars moeten immers het gehoorde makkelijk kunnen onthouden. Veel topografische en psychologische details hinderen het geheugen.

De eilanden wordt bevolkt door eenlingen, eenzame mannen die volgens Beekman ‘leven op een geografisch equivalent van hun emotionele isolement’.386 Maar of de dood van Peereboom de schuld is van de ik-figuur is twijfelachtig. Hij laat Peereboom in de steek en ‘de zelfzuchtige ongevoeligheid van de verteller’387 kan je verraad noemen, maar Peerebooms weggelopen vrouw lijkt de bron van zijn daad. Peereboom was al veel te ver heen bij aankomst van de ik-figuur. In ‘Groen’ is sprake van een dodeneiland: ‘Goed of kwaad, deze eilanden hebben iets fascinerends omdat zij de belofte van vrijheid inhouden, om het even hoe ambivalent dit mag wezen. Eilanden zullen altijd een veilige schuilplaats zijn voor hen die het vasteland willen ontvluchten. Zoals John Fowles opmerkte in zijn boek over de Scilly-eilanden: “Eilanden zijn ook geheime plaatsen, waar het onbewuste bewust wordt, waar de mogelijkheden als paddenstoelen uit de grond schieten, waar de verbeelding nooit tot rust komt.” [In Islands, 1978] Eén ding is zeker: men is niet meer dezelfde nadat men eenmaal op een eiland is geweest.’388

Alberts heeft veertig jaar later gezegd dat hij niet meer wist wat de aanleiding was om kort na zijn terugkeer naar Nederland te gaan schrijven. Wist hij dat écht niet meer? ‘Nee. Wacht eens even. Ja nou, ik geloof dat het wat die Indische verhalen betreft – en daar gaat het voornamelijk om, want die heb ik helemaal uit mezelf geschreven, die andere vaak op bestelling – dat het toch wel heimwee is. Ja.’389

==

Het tweede ik-verhaal, ‘De koning is dood’, gaat over het langzame sterven van een oude inlandse man en relativeert de positie van een beginnende BB-ambtenaar. Zijn ervaren inlandse klerk staat hem bij met raad en daad maar stelt zich niet op als betweter. Hij brengt zijn chef op de hoogte van een ritueel: de maandelijkse pensioenuitkering aan een 82-jarige sergeantmajoor-kapelmeester die koning Solomon heet. Maar de koning, die altijd lachend en wijs zwijgend zijn maandgeld plus iets extra’s in ontvangst neemt, is doodziek. Als de ambtenaar de militaire kapel een spookachtige treurmars hoort spelen, heeft hij een visioen van iemand die geesten hoort spelen, ‘de leden van de muziekkapel, die allemaal dood zijn en eenmaal in de zoveel tijd uit hun graf stijgen en naar de achterweg komen om te repeteren voor hun Laatste Mars, die ze nooit zullen houden’.390 Maar de koning gaat nog niet dood. Het maandelijks uitbetaalritueel herhaalt zich, inclusief het oefenen van Chopins treurmars, totdat de jonge vrouw van de koning het ritueel doorbreekt en het pensioen van haar man wil ophalen. Maar de regelvaste klerk grijpt met ambtelijke taal in. Zijn chef neemt de ambtelijke uitdrukking onmiddellijk over en maakt er een mantra van: ‘Ze moet een attestatie da vita overleggen, zei mijn klerk. Ik dacht na. Mijn klerk had gelijk. Vanuit zijn standpunt gezien had mijn klerk gelijk. Als de Koning op dit ogenblik dood was, dan zou ook zijn pensioen zijn opgehouden. Als er ooit reden zou zijn geweest voor het overleggen van een attestatie da vita, dan wel in dit geval. Het was eenvoudig een schoolvoorbeeld van een attesta da vita.’391

Voor het eerst neemt de ik-figuur een initiatief: hij gaat met het maandgeld naar koning Solomon toe. Als hij met zijn auto aankomt staan veel mensen hem op te wachten. Tussen het volk door schrijdt hij met zijn kasboek naar het huis en buigt voor de wachtenden die misschien wel voor hem gaan juichen. Binnen heerst de dood en voelt de ambtenaar zich onttroond als medekoning van koning Solomon (in ‘Groen’ ziet de ik-figuur zichzelf even als een prins uit een verre hofstad die in een sprookjesbos loopt). Nu is hij slechts onderdaan. ‘Misschien een hooggeplaatst onderdaan, misschien een minister, maar toch een onderdaan.’392 Hij houdt het kasboek op voor de glimlachende koning. Zijn vrouw krijgt het geld en de ik-figuur valt even samen met de stervende door met hetzelfde bevende handschrift als de oude man te tekenen voor ontvangst. Dan knikt hij en loopt tussen de haag mensen door, wier murmelen op bescheiden juichen lijkt. ‘Ik heb daar de hele dag verder weet van gehad. Van dit en van het andere.’393

Het woord ‘dit’ in de slotzin verwijst naar het murmelen of het ingehouden juichen. Waar verwijst ‘het andere’ naar? Hella Haasse meende dat die woorden te maken hebben met de pensioenstop en het wegvallen van de financiële zekerheid voor de dorpsgemeenschap. Maar kan dat murmelen niet ook een gebed zijn geweest voor de stervende koning? En heeft ‘het andere’ niet ook te maken met het feit dat de ambtenaar tussen de aankomst bij de stervende koning en zijn vertrek een ander is geworden door de metamorfose die hij onderging: van medekoning tot onderdaan die tot tranen toe ontroerd is? En kan ‘het andere’ niet tegelijkertijd verwijzen naar de grote gezagsverschuiving die in het verschiet ligt, namelijk het einde van de koloniale maatschappij? De ambtenaar aanvaardt die omgekeerde wereld, die al doorschemert in de verhouding tussen de ervaren klerk en de BB-ambtenaar als groentje. Hij is reeds onttroond als koloniale koning van het eiland, van alle 13.670 eilanden in de Indische archipel. In het kantoor van de BB-ambtenaar hangen niet toevallig kaarten van ‘ons eiland en van de andere eilanden’.394

Dat andere is de stille kracht van oude en wijze mensen als koning Solomon die ervoor zorgen dat de kolonie eens voorbijgaat.

Vijvers van weemoed

BB-ambtenaren moesten de bevolking beschermen. Het was niet alleen hun taak de economische productiviteit en de handel te controleren of uitkeringen te regelen, ook viel de rechterlijke macht onder hen, en die ‘kan de proef der kritiek doorstaan. Hij blijkt namelijk een wezenlijk onderdeel te zijn geweest van de Pax Neerlandica. Een rechtsbedeling, waarvan de billijkheid vrij algemeen werd ingezien, heeft de bestuurbaarheid en daarmee de rust en het gevoel van eenheid bevorderd. Zij heeft, waarschijnlijk onbewust en in elk geval ongewild, door tegelijkertijd de eenheid van Nederlands-Indië te bevorderen en de politieke bewustwording van de Indonesiërs te negeren, de Indonesische eenheidsstaat uiteindelijk mogelijk gemaakt’.395

‘De dief’ is een voorbeeld van zo’n billijke rechtspraak. De ik-figuur treedt in dit verhaal op als vertegenwoordiger van het wettig gezag. Toch gedraagt hij zich niet als strenge autoriteit maar als iemand die begrip opbrengt voor de diefstal van een stierkalf. Tijdens de rechtszitting in het dorp waar veehouder Horan op klaarlichte dag een kalf van zijn buurman heeft gestolen, gaat het er ontspannen aan toe. Horans zaak is er een van vele zaken, waarbij boetes en hechtenis worden opgelegd door de ik-figuur, in samenspraak met zijn griffier. De griffier roept getuigen op. Ook zijn er bewijsstukken, waaronder het kalf zelf, dat in een schuur staat. Alle betrokkenen bekijken het stiertje, dat goed wordt verzorgd. De ik-figuur vraagt aan Horan hoe oud het is. ‘Zes maanden, zei Horan. Zes maanden was het dier en zijn ogen waren nu al vijvers van weemoed. Het is een mooi dier, zei ik. Het is een klein dik kereltje, zei Horan. Het is een mooi ventje. En hij klopte het beest op de flanken.’396 Het lijkt eerder om een onweerstaanbare kalverliefde te gaan.

Terug in het rechtszaaltje zegt de griffier dat ze Horan zes maanden kunnen geven. ‘Wat is de minimumstraf? vroeg ik. Eén maand, zei de griffier. Twee maanden, zei ik. Twee maanden! riep de griffier. En de stukken van overtuiging terug naar de eigenaar.’ De mildheid krijgt nog een accent door de beschrijving van de ontmoeting tussen de rechters, die teruggaan met hun auto, en een paar veroordeelden onder wie Horan, die in een karretje op weg zijn naar de gevangenis, zonder begeleiding van een agent. ‘Het was vijfentwintig kilometer en ze zouden zeker onderweg stilhouden om ergens te gaan eten. Het zou wel avond worden, eer ze bij de gevangenis zouden zijn. Toen ze mijn auto zagen, stopten ze langs de kant van de weg. Ze groetten. We groetten terug, de griffier en ik.’397

==

Het gaat te ver om, zoals Hella Haasse doet, De eilanden en Namen noemen te kenschetsen als twee autobiografische romans vanwege de onderlinge samenhang tussen de vertellingen en de herinneringen. Wel heeft ze gelijk wanneer ze Namen noemen achteraf beschouwt als een ‘documentaire onderbouw van wat in De eilanden verbeelding is geworden’.398 Beekman is principiëler over de verhouding tussen autobiografie en fictie. Wat je ook kunt vinden van Alberts’ memoires over Indië, zijn ‘fictionele werk staat ver af van de autobiografie, en waar men gewend was geraakt aan het rumoer van grote koloniale families en hun ingewikkelde intriges, daar treft men in Alberts’ verhalen onbestemde figuren aan die weten wat het is om alleen te zijn. Wat voor toespelingen men ook zou ontdekken, ze worden zorgvuldig onder controle gehouden en alleen al het ontbreken van de gewone fictionele informatie tekent deze verhalen als geheel en al “verbeelding”, als geheel en al “literaire” constructies.’399 Het kernwoord ‘verbeelding’ bakent Beekman streng af, Haasse niet. En die verbeelding brengt een scheiding aan tussen feit en fictie, hoe nauw verwant de werkelijke wereld en de fantasie ook zijn.

==

De twee verhalen die Namen noemen het dichtst naderen, ‘Het huis van de grootvader’ en ‘De maaltijd’, laten zien hoe Alberts de feiten uit zijn Indische memoires transformeert en stileert. Het eerste verhaal gaat over het onderzoek naar het vasthouden van een kapokvoorraad door een handelaar, het laatste draait om een bezoek met patih Zeinal aan een vroeger huis van de vorst, waar het tijdens de maaltijd lijkt te spoken.

De handelsvorst-groothandelaar Taronggi III in ‘Het huis van de grootvader’ hoorde in werkelijkheid tot de vooraanstaande Indische burgerij in Marengan en roept associaties op met Dirk van Duijne II oftewel Dirk III in ‘Een dorp in de zon’ in Namen noemen. En niet alleen de naam Zeinal in ‘De maaltijd’ is bijna die van Zainal in hoofdstuk negen van Namen noemen, ‘Het huis van de reus’, ook de fascinatie voor bovennatuurlijke verschijnselen hebben Zeinal en Zainal, patih van Soemenep, gemeen. Sterker nog, ‘Het huis van de reus’ zou perfect in De eilanden hebben gepast: het is pure fictie. Dat onthulde Alberts in 1986 in een aflevering van het VPRO-radioprogramma De Avonden.400

De feiten achter ‘Het huis van de grootvader’:

In Soemenep, Marengan en de haven Kalianget bestierde de 70-jarige Dirk van Duijne II vlak voor de oorlog zijn handelsimperium: hij kocht kopra, kapok en tabak op en liet die naar Java verschepen. Hij was van Hollandse afkomst. Zijn vader Dirk I zou samen met de prins van Oranje (later Koning Willem I) in 1813 bij Scheveningen met een boot aan land zijn gekomen, maar dat verhaal klopt niet omdat die Dirk van Duijne pas in 1838 werd geboren. Wel bestond er een schilderij van dat tafereel. Dirk, stammend uit een geslacht van reders, reisde vanaf 1852 naar Indië en vestigde zich in 1859 voorgoed in de kolonie. In 1872 is hij venduschrijver op het vendutiekantoor in Soemenep en trouwt hij met een inlandse vrouw. Hij sticht een uitgebreid gezin en een handelsdynastie. Alberts gaat bij de zoon van Dirk I op audiëntie en bewoont later in Dirk van Duijne’s hotel Marengan een kamer.401

De fictie die ‘Het huis van de grootvader’ is:

De chef van de ik-figuur vermoedt dat Taronggi III – Taronggi is een bestaande naam en vertegenwoordigt een Madoerese handelselite – zijn kapokvoorraden vasthoudt en niet afscheept om er later een betere prijs voor te kunnen krijgen. Taronggi III is de kleinzoon van Taronggi I, die zeventig jaar geleden als schipbreukeling op Madoera aankwam. Die rederszoon zou voor de kust van boord zijn gesprongen. De BB-ambtenaar en Taronggi III voeren een dialoog vol herhalingen en echo’s over de kapokvoorraden maar komen geen steek verder. De ambtenaar concludeert: ‘Ik zal mijn chef zeggen, dat er op het ogenblik niets te doen is in de kapok [...] Iedere verandering, die U nodig vindt, zei Taronggi III. En iedere verandering, die Uw chef nodig vindt.’402

Evident is de parallel tussen het monopolistisch handelsimperium van de Dirk- en de Taronggidynastie (I, II en III) en de politiek-economische macht van koning Willem I, II en III, een (koloniale) macht die afbrokkelde door Thorbeckes nieuwe grondwet van 1848 en door het verruilen in 1870 van het Cultuurstelsel door de vrije markt.

‘De maaltijd’ in De eilanden en ‘Het huis van de reus’ in Namen noemen zijn beide spookverhalen:

In ‘Het huis van de reus’ heeft patih Zainal grote vellen aan elkaar geplakt kastpapier op de vloer in zijn kantoor uitgerold. Op dat papier staat zijn stamboom, die zogenaamd teruggaat tot de zoon van de profeet en een reus. Die reus zou ergens in de heuvels bij Balega (Madoera) wonen, in een donkere spelonk. De BB-ambtenaar en Zainal betreden die spelonk en de ambtenaar meent een vage gestalte te zien: de reus? Zainal waarschuwt hem voor een diepe waterput, die door de reus zou zijn uitgehakt. Volgens de legende gooide de reus daar kwaadwillende mensen in, maar patih Zainal denkt dat het gewoon een waterput is. Als hij roept, weerklinkt er een echo. De reus? Als hij een steen in de put gooit, lijkt er een gil op te klinken. Als hij lacht, klinkt er even later gelach door de spelonk. ‘Meneer Zainal bleef lachen en het gedonder hield niet op. Ze bleven samen doorgaan en op het laatst lachte ik ook maar mee, maar dat hoorde niemand.’403 Op weg naar de uitgang van de grot zegt Zainal dat de reus uiteindelijk over zee is weggevlogen naar het noorden. Aan het slot kijkt de ik-figuur achterom en meent bij de put iemand te zien.

Het spookverhaal ‘De maaltijd’ begint op vergelijkbare wijze als ‘Het huis van de reus’:

In de voorkamer van zijn huis staat patih Zeinal op een heel groot stuk papier, dat is volgeschreven. Het is zijn stamboom. De ik-figuur gaat naast Zeinal op het papier staan en ze spreken over de vele namen op het papier. Zeinal nodigt de ik-figuur uit een van de huizen van de vorst, van wie hij afstamt, te gaan bekijken: het vogelhuis aan het dorpsplein. Niemand heeft die vorst ooit gezien, op Taronggi na, vanwege zaken. Tijdens een bezoek aan een koepeltje op een klein kerkhof had Zeinal een heesterblad op de doodkist van een voorvader gelegd en iets gemompeld. ‘Later vertelde hij ons, dat dit een toverspreuk was geweest. Ik heb mijn lot aan dat van dit blad verbonden, zei hij. Zolang dat blad daar blijft liggen, blijf ik, die ik nu ben.’404 De ik-figuur vertelt dat er sprookjes bestaan over huizen verborgen in donkere bossen. Ze lopen door een donkere ontvangstzaal waarin vogels rondfladderen. Het zachte tapijt bestaat uit vogelmest. Ze gaan eten in de open galerij aan de achterkant. Een bediende serveert een vorstelijke soep, waarover de ik een compliment maakt. ‘Op dat ogenblik meende ik achter ons in het huis een gegiechel te horen. Ik keek meneer Zeinal aan, maar meneer Zeinal zat zeer bedaard het vlees op zijn bord in kleine stukjes te snijden.’405 Dan vertelt Zeinal het sprookje. De eerste voorouder van de vorst bouwde op het eiland dit paleis, waarvan alleen het vrouwenvertrek over is. Die vorst moest oorlog voeren met de regerende vorst. Hij legde een gelofte af: hij zou in één nacht alle jonge vrouwen van het eiland ontmaagden. Die gelofte kwam hij na, op één jong meisje na, de dochter van de niet meer regerende vorst. Zij was een tovenares en was daarom naar dit deel van het eiland gevlogen. Zij wist steeds aan de vorst te ontsnappen door zich om te toveren tot een kindse oude man die de voorouder van de vorst uitlachte. Dat kat-en-muisspel eindigde toch in een huwelijk. ‘En haar geest komt hier zeker nog wel eens terug, zei ik. Dat geloof ik niet, zei meneer Zeinal. Het is natuurlijk maar toevallig, zei ik, maar ik meende zojuist achter ons een giechelende oude man te horen. En op het ogenblik, dat ik dit zei, hoorde ik het weer. Het zal verbeelding zijn, zei meneer Zeinal. Dat denk ik ook, zei ik.’406

Het lachen, een belangrijk motief in Alberts’ werk (vooral in Het zand voor de kust van Aveiro), speelt in beide verhalen een rol. Het ontmaagdingsritueel doet denken aan de ‘maagdendans’ die Alberts bijwoonde toen hij eind 1939 met de patih van Soemenep op eilandenreis was.

Afgewezen en dan dreigende gekte

In ‘Het moeras’ zijn de dorpelingen terughoudend over de achtergrond van Naman, een man die achter het moeras op een eilandje woont. De ik-verteller, een vroegere collega, wil hem bezoeken. Na een moeizame wandeltocht met een gids komt hij tegen de avond aan bij het witte huis en gaat op een stoel op het terras zitten wachten. Hij denkt aan Naman en aan Rie (Maria)Winters, van wie Naman ‘nogal werk’407 had gemaakt. Rie raakte door zijn hoffelijke maar slappe aanpak geïrriteerd en maakte zijn beleefdheidsmanie belachelijk. De ik-verteller denkt terug aan een alcoholrijke avond, vlak na de overplaatsing van zijn collega-ambtenaar, waar ‘ze het ons sniklachend [heeft] verteld. Ze had best een beetje willen vrijen, vertelde ze, maar Naman haalde wat te drinken en vroeg of ze het niet koud had. En toen ik ja zei, haalde hij mijn jas, had ze gegild. En we hadden allemaal gebruld en het verhaal van al deze Namanse attenties had tenslotte een buitengewoon ruw avondje bezorgd’. Net als Peereboom in ‘Groen’ en net als Alberts zelf is Naman een man die teleurgesteld is in de liefde en het isolement opzoekt op een eiland. Naman ziet zijn ex-collega als een indringer. Toch laat hij koud bier serveren en voeren ze een formeel gesprek. De ik zegt dat Naman in ‘edele eenzaamheid’408 leeft, maar die opmerking blijft een beleefdheidsfrase. Het woord ‘niemand’ staat vijf keer kort achter elkaar en de associatie Naman-niemand ligt voor de hand. Naman is iemand die is ‘verdwenen’ in zijn hoffelijkheid. Men ziet hem niet als een echte man (no man), wel als een man die iets essentieels nalaat: een vrouw verleiden.409

Als de avond valt wordt Naman onrustig en gaat een borrel halen. De bediende komt met een lamp, jenever en twee glazen. De ik gaat naar Naman op zoek en ziet hem in de kamer staan, met zijn hoofd schudden en lachen. Terug op het terras drinkt de ik door, komt een vrouwelijke bediende de jenever overgieten in een karaf en brengt de mannelijke bediende een tweede karaf. ‘Waar blijft Meneer Naman? vroeg ik. Meneer Naman was zich aan het verkleden. Ik schroefde de dop van de tweede karaf en rook er aan. Sherry, zei ik. Ik schonk mijn glas halfvol en dronk. Het was sherry.’410 Later verschijnt Naman in smoking en met een rode bloem in zijn knoopsgat. Zijn sherry drinkt hij in een keer op. ‘Het is toch eigenlijk niet zo vreemd, dat er een meisje is geweest, dat met hem heeft willen vrijen. Hij ziet er zó lang niet kwaad uit, deze Naman.’411 Met de beleefdheid is het gedaan want Naman stoort zich aan de bemodderde broek van de ik. Ze gaan naar binnen naar een kamer met een tafel gedekt voor drie personen. ‘Ik ging op een van de lege plaatsen zitten en ik hoor Naman zachtjes zeggen: let maar niet te veel op hem, Maria. Hij is een beetje dronken.’ De ik hoort een spookgesprek aan, een ‘duet in solozang’412 tussen Naman en Maria, en merkt op dat Maria niet veel eet. Naman wil echter niet dat hij haar naam noemt. ‘Zo zaten we. Naman en ik dronken onze wijn, Naman praatte hoffelijk met Maria en ik zat en luisterde of ik luisterde niet. Ik luisterde niet meer vanaf het moment dat ik ontzettend bedroefd werd.’413 Hij ziet Naman met zijn linkerelleboog op tafel leunen en raakt in paniek omdat de wijnvlekken in het laken suggereren dat het moeras er doorheen komt. Hij vindt een dienblad, dat hij op het tafellaken legt. Zo bestrijdt hij zijn angst om weg te zakken in Namans drijfzandwereld. Het gaat om het moeras ín het hoofd van Naman en zijn bezoeker. De beide dronken mannen zakken steeds verder weg richting gekte.

De volgende dag brengt een kater, die ze bestrijden door het glas wijn van Maria op te drinken. Ze delen weer iets. Het gevaar lijkt geweken, de alcohol is uitgewerkt, de schijnwereld lijkt verdwenen, het ochtendlicht is verschenen. Daarom kan het glas van Maria opgedronken worden. En ook het jachtgeweer, dat de hele nacht buiten tegen de veranda heeft gestaan, is door de dauw onschadelijk gemaakt. Het spookt niet meer, of ziet de ik-figuur ‘witte wieven’? ‘Voor ons uit bewogen nevelslierten over een open stuk voor het huis. Nevelslierten? Zag ik een witte gedaante, die zich weg haastte in de richting van het moeras? Ach nee.’414

Dreigende gekte spookt rond in ‘Groen’ en in ‘Het moeras’. Die gekte zal zich in volle omvang manifesteren in De vergaderzaal en in Het zand voor de kust van Aveiro en in andere vertellingen op de achtergrond meespelen. Veel Albertspersonages balanceren op de rand van gekmakende eenzaamheid.

==

In ‘De jacht’ laat een 38-jarige BB-ambtenaar zich, net als in ‘De koning gaat dood’, informeren door zijn Indonesische klerk. Die vertelt hem dat een rampokkende bendeleider, Florines, kapitein wordt genoemd omdat hij officier is geweest in een legerkorps gevormd door vrijwilligers. Hij is echter ontslagen wegens incompetentie.

Ook dit verhaal heeft autobiografische trekjes. ‘Ik ben er wel bij geweest maar ik heb zelf niet het dodelijke schot gelost. Het speelde zich af, maar dat heb ik er expres af gelaten, tijdens de eerste veertien dagen van de Japanse bezetting [in maart 1942]. Toen waren er mensen in opstand gekomen. Van die ene opstandeling, Florines, heb ik weer een combinatie gemaakt. De echte is doodgeschoten door een hoofdagent van de veldpolitie omdat ze moesten eenvoudig. De Japanners zouden ook meedoen. Zij wilden geen slechte beurt bij de bevolking maken en schoten er met mitrailleurs overheen. De opstandelingen kwamen in witte pakken tandakkend op ons af. Die ene hoofdagent, een Indische jongen, wist dat wanneer hij die vent zou doodschieten het afgelopen zou zijn. Ik heb hem de trekken gegeven van een Madoerese kapitein, een enorme zuiplap en vrouwenjager. Deze twee figuren heb ik samengenomen.’415

Van zijn chef krijgt de ambtenaar opdracht Florines’ opstand neer te slaan. ‘De man had schoon gelijk. Die orde moest hersteld worden, en ik moest dat doen, ik kon dat alleen maar doen door er heen te gaan.’416 Pas veel later op de dag gaat hij over tot actie: hij laat een peloton politietroepen samenstellen. De commandant straalt meer gezag uit dan de ik-figuur, die op zijn verzoek een pistool meeneemt. De achterstand op Florines’ bende is groot. Ze zetten een bivak op om geen jachttijd te verliezen. Door kaartstudie weet de ambtenaar dat Florines in een jagershuis op een bergtop zit, maar hij verzwijgt dat. Hij associeert Florines met het zwijn dat hij eens tijdens een drijfjacht op de Veluwe gered heeft, een jacht waarbij ook per ongeluk op hem werd geschoten. De volgende dag beklimmen ze de bergpas en krijgen bericht dat de meeste bendeleden zich hebben overgegeven. De ambtenaar besluit dat hij met vijf man naar het huis op de bergtop gaat. Als zij dat huis naderen, slaat het vijftal rechtsaf en hij linksaf, zijn pistool in de hand. Hij ziet Florines, die zich wast bij een waterput. ‘Het was Florines, maar het was nu ook het zwijn en ik was de jager niet meer. Een zwijn bij zijn drinkplaats en ik moest het waarschuwen. Ik moest het opjagen naar het veilige kreupelhout voor de anderen het te pakken kregen. Ik moest mijn vriend het zwijn redden.’417 Hij roept hem, Florines draait zich om en kijkt recht in de ondergaande zon. De ik-figuur schiet hem door zijn oog.

Ik nam het

In ‘De schat’ komen verscheidene personages uit eerdere verhalen terug: de zachtmoedige BB-ambtenaar (de vaste ik-figuur), Zeinal, Taronggi III en de alcoholische dokter (‘Het huis van de grootvader’). Verder zijn er de landmeter, de houtvester en de havenmeester. Deze mannen, die zich als jongens, maar aardige jongens, op een schateiland gedragen, zitten in de sociëteit te dobbelen en te praten.

Eerst is er een beschrijving van het boomloze hoofdeiland, waarover een berg- en heuvelketen loopt: de waterscheiding, zo genoemd omdat het water ongeremd langs de hellingen kan stromen. De houtvester is voor herbebossing, maar dat plan ‘blijft in de la van mijn schrijftafel liggen’.418 Die beschrijving van het hoofdeiland lijkt sterk op de introductie van hoofdstuk vijf van Namen noemen, maar daar valt de naam Madoera en volgt er een uitleg over het afzien van herbebossing.

Zeinal is in ‘De schat’ ook tegenstander van herbebossing. Taronggi III zegt dat bomen water opslurpen. De landmeter beweert dat er schatten liggen op de waterscheiding. ‘Schatten voor het oprapen, zei de landmeter. Daar werden we even stil van. Wat voor schatten? vroeg eindelijk Taronggi III. Robijnen?’419 De landmeter bedoelt veldspaat, waar nicols van worden gemaakt: nicols worden gebruikt in prismakijkers om licht te polariseren. De mannen worden jongens op zoek naar rijkdom op Schateiland. Ze gaan op pad in drie auto’s. De dokter, die drank bij zich heeft, rijdt voorop met de landmeter. De ik-figuur zit bij Zeinal, de havenmeester en Taronggi III in de auto, voorin naast de chauffeur. De houtvester rijdt achter hen aan. Patih Zeinal vertelt weer een sprookje: ‘Er bestaan veel oude verhalen over schatten [...]. Er wordt verteld van een van de vorsten, die een jonge vrouw had getrouwd, die de kunst verstond van alles in goud te veranderen. Ze had ook veel omgang met berggeesten en op zekere dag ontmoette zij een geest, die op de top van zijn berg zat te huilen. Zij vroeg hem, waarom hij huilde en de geest zei, dat zijn berg in de schaduw lag van een hogere berg, die hem van alle zonlicht beroofde. Mijn berg wordt nooit beschenen door het gouden zonlicht, klaagde de geest. Nu, dat was voor de vrouw van de vorst een kleine moeite en ze veranderde de top van de berg van de huilende geest in zuiver goud. Maar toen de vorst hoorde, wat ze had gedaan, werd hij vreselijk boos. [...] De vorst dacht dat zijn vrouw hem had bedrogen [...]. Hij ging er op uit om de geest te zoeken en toen hij hem niet kon vinden, sloeg hij de bergtop in duizend stukken, die overal rondvlogen. Een van de stukken moet nog vlak bij het huis van onze vorst begraven liggen.’420 Via een steeds smallere bergweg bereiken ze het buitenhuisje, waar bedienden vijf kippen slachten voor een maaltijd en er wordt gedronken. Zeinal en Taronggi III onthouden zich van alcohol. Zij bewonderen het uitzicht. Taronggi III meent dat de bergtop van goud is, de houtvester vindt dat er bomen op de berg moeten staan. Zeinal wil voor iedereen betalen maar de havenmeester maakt bezwaar. Uiteindelijk, na het uitwisselen van enige beleefdheden, delen ze de rekening. De landmeter valt weer in slaap. Als hij wakker wordt gemaakt wil hij naar de schat maar wordt als een kleine jongen toegesproken. De dokter en de ik-figuur blijven nog even. Er ligt nog één stukje kip op een schotel. De slotzinnen vormen een geestige beleefdheidswedstrijd rond een andere schat, een kostbaar brokje vlees: ‘Neem jij het, zei de dokter. Neem jij het, zei ik. Nee, jij, zei de dokter. Ik nam het.’421

==

‘Het laatste eiland’ is in het klein wat De eilanden in het groot is: een cirkelgang. Aan het eind doemt het begin weer op. Beekman signaleert dit patroon in Alberts’ gehele oeuvre en vergelijkt het met de reis van een zeeman: ‘een heenreis komt neer op een terugreis’:422 aankomst in ‘Groen’, vertrek in ‘Achter de horizon’. Dezelfde beweging kenmerkt De bomen (Aart Duclos keert weer terug naar het bos), De vergaderzaal (meneer Dalem arriveert na zijn tijdelijke verstandsverbijstering weer bij het kantoor om te vergaderen), De honden jagen niet meer (kapitein Wietze wordt uiteindelijk, na een zelfverkozen oponthoud in Brazilië, doodziek naar huis gebracht) en Het zand voor de kust van Aveiro (Mateus Vicente duikt aan het slot weer op voor de kust van Aveiro, als een ‘lachende gek’). De personages dwalen door een doolhof op zoek naar een schat of een graal die alles met hun vervagende identiteit heeft te maken.

De vraag van Bernlef en Schippers wat hij zijn beste verhaal in De eilanden vond omzeilde Alberts: ‘Waar ik de meeste herinneringen aan heb is “Het laatste eiland”. Ik ben toen aan het varen geweest met een overigens krankzinnige idioot, een Zweed, die duikers moest hebben want hij wilde vis laten opzwemmen met netten. Hij kwam bij mij en legde vijfduizend gulden op tafel en of ik ze maar voor hem wilde gaan huren. Toen zijn we al die eilanden af gaan varen. We hebben tachtig man gehuurd, die we een voorschot uitbetaald hebben. Daarna is die Zweed opeens verdwenen. Nooit meer iets van gehoord.’423

In ‘Het laatste eiland’ zoekt een zekere Olon met de bereidwillige ik-verteller naar geoefende zwemmers. De ik-verteller gaat met het echtpaar Olon op weg. Hij zit op de schoener Hecuba (de vrouw van Priamos van Troje en moeder van Paris), die voortgetrokken wordt door de sleepboot Arimassa. Maar op welk eiland zijn die zwemmers te vinden? Ze lopen een haven binnen en vragen naar vissers die misschien verhalen over zwemmers hebben. Maar de bijeengetrommelde vissers zeggen niets. Een eiland met geoefende zwemmers is niet uit te sluiten, maar waar ligt het? De eilandenkaart geeft geen uitsluitsel. Na twaalf dagen is er nog één alternatief: een klein eiland met weinig mensen, waar een trouwfeest gaande is. Olon vraagt weer naar zwemmersverhalen. Een oude man vertelt een sprookje waarin een vrouw van gedaante wisselt. Een vissende vader en zijn zoon vinden een mooie vrouw in hun netten. De zoon trouwt met haar maar moet beloven nooit naar haar herkomst te vragen. Ze krijgen een zoon en een dochter en de moeder blijft even mooi. Als de zoon achttien is vraagt hij zijn vader naar de achtergrond van zijn moeder, maar de vader houdt zich aan zijn belofte. Eindelijk onthult zijn vrouw waar ze vandaan komt: ‘Ik ben de dochter van de koning van het grote eiland in het Zuiden, waar de dag langer is dan de nacht en de nacht warmer dan de dag. En waar alle goede zwemmers wonen, zei Olon. Ja, waar alle goede zwemmers wonen. En toen ze dat had gezegd, was ze verdwenen. En niemand heeft haar ooit teruggezien.’424 Olons vrouw wordt naar huis gestuurd en de Hecuba zeilt naar het Zuiden. Olon beseft dat hij op een eilandloze zee vaart maar hij weet zeker dat het zwemmerseiland bestaat. Hij beschrijft het eiland, dat niet zo mooi is, maar wel begroeid met heggen die de boerenerven afscheiden, en dat twee grote dorpen telt. Ze gaan naar het oostelijk dorp, niet omdat daar de ‘koning met de mooie dochter [...] die maar niet oud wil worden’425 woont, zoals de sprookjesgevoelige ik zegt, maar omdat er een landingssteiger in het goedverlichte haventje is, volgens Olon, die plannen maakt om op het eiland een loods voor visopslag te laten bouwen. De ik-verteller droomt mee met Olon en wil wel een boerderijtje op het eiland. ‘Ik weet nu ook weer, hoe het eiland heet, zei Olon. Het heet Raas.’426 Als de ik-figuur het licht van de haven ziet en dat aan Olon meldt, zegt hij er niet bij waar ze binnenlopen. ‘We waren met de Hecuba langs de kortste route naar huis gevaren, naar ons laatste eiland.’427

Heimwee

‘Het onbekende eiland’ heeft als subtitel ‘Een vreemde vertelt’. Die vreemde is een naamloze ik-figuur die het over ‘wij’ heeft: zeven Amerikaanse bemanningsleden van een neergestort gevechtsvliegtuig. Dit verhaal berust op een werkelijke gebeurtenis: ‘Dat heeft iemand u dus verteld? Nee zeker niet. Dat hebben ze me zelf verteld. Ik was die vent die daar aan de telefoon zat toen ze aan het eind opbelden. Ik hoor die vent nou nog in huilen uitbarsten. Alleen de namen van de mensen heb ik moeten verzinnen want die kende ik niet.’428

Een Amerikaans gevechtsvliegtuig maakt een noodlanding op het strand van een eilandje. De communicatie met de welwillende plaatselijke bevolking gaat met gebarentaal gepaard. Ze moeten van het eiland af, ook omdat een van hen, Clarence, een kogelwond in zijn bovenarm heeft, koorts krijgt en, op de vijfde dag, een groene arm. De ik-verteller krijgt op de zesde dag bij een bootje op het strand op het eiland een idee. ‘Er waren twee jonge mannen mee bezig. Ik dacht op dat ogenblik aan mijn grootvader en aan de telefoon die mijn grootvader had gehad. Een ouderwetse houten kast met een zwengel en een toeter aan de voorkant om in te spreken. De mannen stonden wat met het touwwerk van het bootje te doen. Ik haalde de [hoorn] van mijn grootvaders telefoon en ik begon te zwengelen. De mannen keken mij aandachtig aan. Ik kreeg verbinding. Ik begon hallo te roepen. Toen zei een van de mannen duidelijk verstaanbaar: Tilpoen.’429 Dezelfde middag is de ik-verteller met de twee mannen op weg naar een groen eiland, maar de reis duurt lang, de ik slaapt veel, wordt ongeduldig en raakt al lachend een beetje buiten zinnen (wat meerdere Alberts-personages overkomt). ‘Ik vroeg: Tilpoen? en ik zwaaide weer met mijn arm. De mannen begonnen te lachen. En ineens begon ik zelf te schateren. Ik gilde het uit van het lachen. Ik wilde over de reling hangen om uit te lachen. Een van de mannen pakte me beet, juist toen ik over boord zou gaan. Ik zei: Oh ja, natuurlijk, er is geen reling. Hartelijke mannen. Vriendelijke mannen. Ik bedankte ze: Tilpoen, zei ik. En ik begon weer te lachen. Ze stopten me in het huisje [op het schip]. Ik lag op de plankenvloer te schudden van het lachen.’430 Als het eiland is bereikt, de telefonische verbinding tot stand is gekomen en de ik-verteller eindelijk wordt verstaan, barst hij in huilen uit. Gered.

==

Op zoek naar een schateiland, een geïsoleerd paradijs, een droomeiland of een afgelegen en geïsoleerde plek is het in Alberts’ verhalen mogelijk terecht te komen in een sprookje, een legende of een nachtmerrie. De gekte is nooit ver weg. In Alberts’ denkbeeldige tropische archipel passen wonderbaarlijke vertellingen, sterke verhalen en rondreizen. ‘Dit is wat Alberts met zijn eigen “nesomanische” fictie wilde doen: een wereld scheppen die – net zoals hij de Kaap Blanco van Afrika beschreef – “het midden [hield] tussen een legende en een mistbank”,’ stelde Beekman.431 Of het is een nevelsliert boven een moeras waarin misschien een vrouwelijke bedreiging (een ‘wit wijf’) schuilt. De eilanden beloven vrijheid en avontuur maar ook een verstikkend isolement. Het ‘krankzinnige’ lachen en het huilen – om wat verloren ging – liggen heel dicht bij elkaar. Wie een eiland betreedt in de wereld van Alberts verandert onherroepelijk. In zijn wereld is de mens zelf ook een drijvend eiland. Na zijn rondreis keert het Albertspersonage terug naar zijn vertrekpunt, maar als een ander, die het lachen is vergaan.

Zo verging het Alberts zelf ook: hij bleek voorgoed veranderd toen hij in oktober 1946 per vliegtuig Nederlands-Indië verliet, het land dat al een nieuwe gedaante had aangenomen: Indonesië. Wat liet hij achter? Zijn tweede vaderland. Wat kreeg hij ervoor in de plaats? Heimwee, de vruchtbare bron van zijn schrijverschap.

==

Het slotverhaal ‘Achter de horizon’ schreef Alberts vlak na ‘Groen’. Het heimweegevoel is allesoverheersend, schreef Alberts in maart 1992 in het nawoord bij de bibliofiele publicatie van het verhaal.432 Dat gevoel verdween relatief snel, beweerde hij. Waarom? Omdat Alberts in Nederland was geboren en opgegroeid en daarom sneller kon wennen aan de vanouds bekende omgeving. Hij kon zich voorstellen dat het heimweegevoel voor anderen, die door geboorte of een langer verblijf nauwer met Indonesië waren verbonden, ‘onverwoestbaar of onuitroeibaar [was]. Voor mij niet. Ik heb in het begin nog wel eens gedacht: zal ik teruggaan? Maar later niet meer. Voor mij was het land Indië/Indonesië echt en wezenlijk achter de horizon verdwenen’.433

Toch bleef het heimwee naar dat verdwenen land zijn leven en letteren wel degelijk domineren.

De kritiek

Alberts’ prozadebuut werd zeer positief ontvangen. C.J. Kelk omschreef de beginnende BB-ambtenaar als een eenzame en een onzekere man met heimwee en angst, gevoelens die niet zouden passen in het tropisch decor. ‘Hij [Alberts] schuift eenvoudig, als gold het een stille wajangvertoning, de enige blanke langs de achtergrond van een ziedende natuur en laat hem somtijds tragische, soms ook burleske bewegingen maken waartoe hij door de omstandigheden wordt genoopt.’ J.W. Hofstra schreef over de ‘grote spaarzaamheid van taal’, een omschrijving die in de meeste kritieken voorkwam. Het sociale contact dat de personages onderhouden is ‘slechts een praatverband, een uitwisseling van gemeenplaatsen’. Een dodelijke melancholie wil zich verzoenen met het omringende wezensvreemde. Fantasie en magie dienen om het verstand helder te houden tijdens confrontaties met de onveranderbare natuur. Rob Nieuwenhuys richtte zich op de grondvorm van de verhalen. Die omlijst Alberts met ‘een beschermend gordijn van lichte ironie’. Typisch achtte hij de staccatostijl, die de werkelijkheid transformeert, en het negeren van plaatsnamen en namen. Door het ‘wegkappen van details’ ontstaat er een decor dat de verhalen iets onwezenlijks meegeeft. Later, in zijn Oost-Indische Spiegel, zei hij over de ‘praatverbanden’ dat die ‘rituele gebaren’ zijn om een leefbaar klimaat te kunnen scheppen tussen mensen die elkaar niets te melden hebben. J. Greshoff noemde Alberts’ schrijven ‘doodsimpel, nauwkeurig, oprecht, wáár’. Annie Romein-Verschoor signaleerde een allesoverheersende vrees betrokken te raken, zich te laten inspinnen of verantwoordelijk te worden. Alberts houdt afstand. Zijn personages zijn minder koloniale gezagdragers dan buitenstaanders.434


350. Verzameld werk 2, p. 541. ‘Batavia en Djakarta’ werd oorspronkelijk gepubliceerd in Libertinage, jrg. 2, nr. 4, juli-augustus 1949, p. 298308. Vóór ‘Groen’ werden ook nog in Libertinage ‘De jacht’ (jrg. 3, nr. 3, mei-juni 1950, p. 161180) en ‘Indonesië, Europa en de Moerdijk’ (jrg. 3, nr. 3, mei-juni 1950, p. 228231) gepubliceerd. ‘Groen’ stond in jrg. 3, nr. 4, juli-augustus 1950, p. 241262.

351. ibid., p. 563. ‘Een avond met Frederik’ stond oorspronkelijk in De Nieuwe Stem, jrg. 7, nr. 3, maart 1952, p. 149159.

352. De eilanden, p. 144; Verzameld werk 1, p. 97. Zowel in De eilanden als in het Verzameld werk wordt de naam abusievelijk zonder trema op de tweede a gespeld. De naam van dit eiland komt ook voor in Namen noemen (p. 40; Verzameld werk 3, p. 30). Raäs is onderdeel van de Sapoedi-archipel, eilanden die ‘in een brede strook van west naar oost tot ongeveer benoorden Lombok’ liggen. Raäs, ook in Namen noemen zonder trema gespeld, is inderdaad laag en langgerekt ‘zonder bomen, maar met heel veel heggen tussen de erven’. Het agrarische en vrij dichtbevolkte eiland is te belopen, beweert Alberts (dertig mijl lang?) en hij heeft om een of andere reden (‘goedertierenheid’?) een dag ‘in deze afgelegen hoek van het gouvernement’ doorgebracht. Bij die gelegenheid is hij ook op een ander, iets oostelijker gelegen eiland geweest, ‘waarvan ik me de naam niet meer herinner’. In ‘De stemmen, de zee en de vissen’ (De Groene, 24 september 1955) wist Alberts het wel. ‘Het eiland heette Langgar en er woonden wel veertienhonderd kiesgerechtigde mannen. Vissers.’ In Namen noemen heeft Alberts slechts één pagina nodig om de verkiezingen op dat eiland te beschrijven, in De Groene van 24 september 1955 is hij veel uitgebreider en krijgen de verkiezingen van een desahoofd een heel andere uitslag. In dit Groene-verhaal wordt Raäs wél goed gespeld. De houtvester gaat mee naar Langgar: ‘Als jullie tenminste niet naar Raäs gaan. Raäs was het lelijkste eiland van het resort en de patih zei tegen de houtvester, dat Raäs niet hoefde.’

353. Kees Fens, ‘Zonder namen te noemen’. In: De gevestigde chaos, p. 69.

354. De eilanden, p. 166; Verzameld werk 1, p. 110.

355. ibid., p. 167; ibid., p. 112.

356. ibid., p. 169; ibid., p. 113.

357. ibid., p. 171; ibid., p. 114.

358. Hanneke Wijgh, ‘A. Alberts, schrijver. Ik heb niet zoveel woorden nodig’. In: De Nieuwe Linie, 18 en 25 december 1974.

359. Rob Nieuwenhuys en K. Schippers, ‘De geschiedenis van A. Alberts’. In: Hollands Diep, jrg. 1, nr. 4, 20 december 1975.

360. Wam de Moor, ‘Nooit meer naar het verloren paradijs. In gesprek met P.C. Hooftprijswinnaar A. Alberts. In: Tsjip, jrg. 5, nr. 2, juli 1995, p. 12.

361. In een ongedateerde brief (vermoedelijk begin 1939) aan Gerretson schreef Alberts ook over zijn bezoek aan De Kat Angelino: ‘Zooals ik U vertelde, had ik bij hem een aanbeveling van zijn en mijn broer. Hij heeft mij uiteengezet dat het zeer nuttig is voor iedereen zijn dienst te beginnen met een paar jaar buitengewesten. Tot nu toe had ik adviezen van die strekking maar langs mij heen laten glijden. De redeneering [...] maakte, beken ik, zoveel indruk, dat ik nu begin te wankelen. Als ’t dan in ’s Hemelsnaam Indië moet zijn, dan maar zoo dicht mogelijk bij het vuur en bij een thuishaven.’ Het voornaamste argument van De Kat Angelino: ‘dat een innig contact met de bevolking een [...] basis kan vormen voor een loopbaan met veel richtingsmogelijkheden’. Nationaal Archief, Den Haag: collectie 458 Gerretson, 2.21.246, archiefbloknr. C 26100, bestanddeel 369. Zie ook Een kolonie is ook maar een mens, p. 5051; Verzameld werk 3, p. 434.

362. De eilanden, p. 7; Verzameld werk 1, p. 7.

363. ibid., p. 78; ibid., p. 7.

364. ibid., p. 8; ibid., p. 8.

365. ibid., p. 9; ibid., p. 8.

366. ibid., p. 9; ibid., p. 9.

367. ibid., p. 11; ibid., p. 10.

368. Esther Sibinga, Een stille stem. Literaire analyses van De eilanden, Albert Alberts. Master Nederlandse literatuur, mei 2008, p. 10.

369. De eilanden, p. 15; Verzameld werk 1, p. 13.

370. ibid., p. 17; ibid., p. 14.

371. ibid., p. 18; ibid., p. 15.

372. ibid., p. 19; ibid., p. 16.

373. ibid., p. 25; Verzameld werk 1, p. 20. Letterlijk hetzelfde verlangen, ook na een drinkgelag, formuleert de ik-figuur in ‘Het moeras’: ‘Naman, gaan we nou eindelijk een stukje eten?’ (p. 80; Verzameld werk 1, p. 57).

374. ibid., p. 25; Verzameld werk 1, p. 21.

375. ibid., p. 2627; Verzameld werk 1, p. 2122. De beschrijving van het sprookjeskasteel doet denken aan de aarden wal of het Tweede Javafort in ‘De jacht’ en in De bomen.

376. ibid., p. 2728; Verzameld werk 1, p. 22. Hij lijkt hier op de kleine Aart in De bomen, die zich ook graag verborg achter een boomstam in zijn sprookjesbos.

377. ibid., p. 30; ibid., p. 24.

378. ibid., p. 3233; ibid., p. 26. De natuur ziet er vanaf de open plek bedreigend uit en ‘is hier veranderd in een medusahoofd dat iemand doet verstenen’. (E.M. Beekman, Paradijzen van weleer, p. 600). Esther Sibinga neemt die Medusa-associatie zonder bronvermelding over in haar De eilanden-masterscriptie Een stille stem (p. 32). Maar Laocoön speelt ook een rol als het oerwoud een onafzienbare zee of een woekering van groen is. Laocoön, broer van Anchises en Trojaans priester van Apollo en belast met de dienst van zeegod Poseidon, waarschuwde tevergeefs voor het houten paard vol soldaten dat de Grieken op het strand bij Troje hadden achtergelaten. Bezig een offer te brengen aan Poseidon, kwamen er uit zee twee monsterachtige slangen die hem en zijn twee zoons omkronkelden en doodden (Vergilius, Aeneis). Peereboom verstrikt zichzelf, de kronkels zitten ín zijn kop. En ook de gespleten ik-verteller zit in de knoop. Hij leeft nog aan het slot, maar dat is het dan ook.

379. ibid., p. 33; ibid., p. 27.

380. ibid., p. 3334; ibid., p. 27.

381. ibid., p. 36; ibid., p. 29. In het Gerretson-archief (Nationaal Archief, Den Haag) bevindt zich een doorslag van het originele, ongeredigeerde manuscript. Na de zin ‘Want ik leef nog.’ – de slotzin van het verhaal zoals wij dat kennen – laat Alberts de gekte voortwoekeren en gaat de ik-figuur de zelfmoordenaar Peereboom achterna:

‘Het is nog donker als ik wakker word, maar het licht zal komen. Het licht komt en het groen. Ik moet mij vastklemmen, het hoofd in het kussen om het niet te zien, maar het is er, groen, giftig. Ik val, ik klem mij vast, ik val, O God, wat schreeuw ik akelig.

Ik heb in een enkele nacht het bosch geplant en doen groeien. Ik heb een grijs kasteel gebouwd met zeven torens, een voor iedere eeuw, die ik leefde. Ik ga de slotbrug over. Ik treed binnen in de hooge zaal met donker hout getimmerd langs de muren en ach, al de schemer, die daar ronddwaalt. De houtblokken liggen dood in de haard.

Dood! Dood! gillen de beelden in de nissen. Dood! gilt het licht door de vensters. Maar ik beveel stilte en dan is alles stil.

Zeven torens heb ik gebouwd en nu zullen er zeventig ridders uit het Zuiden komen om mijn slot te omsingelen en mij gevangen te nemen. Zoo staat het in oude voorspellingen: Die in het groen leeft, zal gehangen sterven. Ik heb daarbij geschreven: Die gehangen sterft, zal als een vogel vliegen.

Ik heb het woud geplant en getemd. Alsof ik drakenbloed zaaide was het, toen ik het woud plantte en toen het volgroeid was, een enkele nacht, sloeg het aan het muiten, een wilde strijd, wilder in de ochtend, in het licht, dat kwam van een leege zee, grijs en koud en hard. Het Noorderbosch streed tegen het Westelijk bosch. Giftige, groene draken gleden over en door elkaar. Ik stond op de voorste toren en zag toe op de strijd aan mijn voeten. Eindelijk lag alles roerloos. Ze zijn alleen dood, zei ik.

Dood! gillen de torens. Dood! dood! Maar ik beveel stilte en nu is alles stil.

Ik weet, dat wij vandaag zullen komen en dat alles zich zal vervullen. Toch denk ik soms aan vluchten. Ik heb het bosch geschapen en geknecht. Toch wil ik soms heengaan tot dit bosch, niet als een meester tot zijn dienaar, maar als een angstig mensch naar een laatste schuilplaats, sluipend van boom tot boom en omziende of niemand mij volgt, tot diep in het groen. Ik ga zoo diep in het groen, tot ik onzichtbaar geworden zal zijn. En die volgen zullen zij niet zien, als zij vlak naast mij staan en ik zal hen in het oor schreeuwen: Wie waagt het in het groen te komen. En zij zullen vluchten, waanzinnig van schrik.

Het is deze dag. Zij zijn gekomen, zij hebben zich in het bosch gelegerd en zenden verspieders uit. In de schemering van de ochtend zullen zij binnensluipen.

Zij hebben een boom geveld en er een stormram van gemaakt. Ik hoor het bonzen van hun voeten op de brug en de doffe slag tegen de poort. Driemaal loopen zij storm en dan valt de deur.

Ik sta op de zevende toren. Het touw ligt in mijn handen. Wat geschreven is moet vervuld worden. Zij hebben de eerste toren beklommen.

De muren weerkaatsen hun geschreeuw. Zij verspreiden zich en beklimmen de andere torens.

Ik steek mijn hoofd door de lus. Ik hoor ze achter mij naar boven klimmen. Zij staan ook beneden aan de voet van de toren. Wie gehangen sterft zal als een vogel vliegen. En ik vlieg, vlieg over hun hoofden en ik schreeuw in hun ooren: Wie waagt het in het groen te komen!’

382. Hella Haasse, ‘Tussen de regels. Over het “Indische proza” van A. Alberts’. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 106, mei 1983, p. 34.

383. J. Bernlef, ‘Het zwijgende goud. Over de verteltrant van A. Alberts’. In: Inleiding tot de kennis van A. Alberts. Amsterdam 1986, p. 8.

384. Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel; wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren van de Compagnie tot heden, Amsterdam 1973, p. 617. In Het laat je niet los. Verhalen van Nederlandse schrijvers over Indonesië, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden (Amsterdam 1985) heeft Nieuwenhuys het in zijn korte introductie op ‘Groen’ over ‘een tropisch decor dat met heel korte, bijna lapidaire zinnetjes wordt opgeroepen. Hij verkrijgt hiermee een merkwaardig effect, een soort getransformeerde werkelijkheid, waarbinnen de structuur veranderd is, zoals in heel heldere dagdromen’ (p. 423424).

385. J. Bernlef, Inleiding tot de kennis van A. Alberts, p. 10.

386. E.M. Beekman, Paradijzen van weleer, p. 593.

387. ibid., p. 594.

388. ibid., p. 595.

389. Addy Adriaanssen en Huub de Jonge, ‘Die Indische verhalen heb ik helemaal uit mijzelf geschreven. Een gesprek met A. Alberts over zijn tropenjaren’. In: Indische Letteren, jrg. 5, nr. 2, juni 1990, p. 84.

390. De eilanden, p. 41; Verzameld werk 1, p. 3132.

391. ibid., p. 44; Verzameld werk, p. 33.

392. ibid., p. 45; ibid., p. 34. M. J. Meeuwsen zou in zijn doctoraalscriptie Stilistische procedés bij Albert Alberts (Nijmegen 1986) deze zin een typisch voorbeeld van modificatietechniek hebben genoemd.

393. ibid., p. 46; ibid., p. 35.

394. ibid., p. 39; ibid., p. 30.

395. Een kolonie is ook maar een mens, p. 57; Verzameld werk 3, p. 438439.

396. De eilanden, p. 90; Verzameld werk 1, p. 62.

397. ibid., p. 91; ibid., p. 62.

398. Hella Haasse, ‘Tussen de regels. Over het “Indische” proza van A. Alberts’: In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 106, mei 1983, p. 33.

399. E.M. Beekman, Paradijzen van weleer, p. 590.

400. In een uitzending van ‘De Avonden’, in het najaar van 1986, mochten lezers vragen stellen aan Alberts. De Haarlemse neerlandicus Klaas de Groot ontlokte aan Alberts de opmerking dat hoofdstuk negen van Namen noemen – ‘Het huis van de reus’ – verzonnen was omdat hij even genoeg had van het schrijven van zijn memoires.

401. Zie Namen noemen, p. 7074; Verzameld werk 1, p. 5255. In ‘Het paradijs van Alberts’ gaat Huub de Jonge veel uitgebreider in op de handelsdynastie van de Van Duijnes: Indische Letteren, jrg. 5, nr. 2, juni 1990, p. 6266. Aan dat essay ontleen ik de feiten.

402. De eilanden, p. 56; Verzameld werk 1, p. 4142.

403. Namen noemen, p. 105; Verzameld werk 3, p. 78.

404. De eilanden, p. 61; Verzameld werk 1, p. 45.

405. ibid., p. 65; ibid., p. 48.

406. ibid., p. 66; ibid., p. 49.

407. ibid., p. 74; ibid., p. 52. In een VARA-radio-interview in 1976 (22 december) met Jan Roelands ging Alberts in op de feitelijke basis van deze vertelling: ‘Deze ontmoeting van de ik-persoon met die man [Naman] die daar een beetje tropenkolder heeft gekregen, achter het moeras, [...] dat is iemand overkomen, die employé was van de, wat ze hier de bank-van-lening noemen. En [...] dat werd dus heel behoorlijk gecontroleerd, en één van die controleurs die overal door het land heen reisden, die kwam op een gegeven ogenblik op zo’n achterafplaats en daar vond hij toen iemand, die zo reageerde als die man uit “Het moeras”, ja.’ (In: Herman Erinkveld en Walter van de Laar, Albert Alberts: eerste poging tot een volledige beschrijving van leven en werk, Nijmegen 1979, Bijlage I; doctoraalscriptie). In zijn voorwoord bij de bloemlezing Libretto voor een gewezen koningin (Amsterdam 1992) onthult Alberts dat ‘Het moeras’ niet tot de Indische verhalen behoort en dat hij ‘tot op dit ogenblik’ niet weet waar het verhaal zich afspeelt (Verzameld werk 2, p. 837). De plek is dus niet Indisch, maar het personage Naman is wel aan Indië ontleend.

408. De eilanden, p. 75; Verzameld werk 1, 53.

409. Kees Fens constateert dat er van Naman, die voor de ik-figuur verhuld blijft, ‘slechts een gat zichtbaar’ is (De gevestigde chaos, p. 74). Met andere woorden: hij heeft no body, Naman is niemand. Beekman legt een verband tussen Naman en de bijbelse Naäman, een ‘Syrische lepralijder’ (Paradijzen van weleer, p. 594). In het Hebreeuws betekent Naäman ‘liefelijk’ en het klopt dat Naman juist om zijn te attente gedrag belachelijk werd gemaakt. In 2 Koningen 5 is Naäman bevelhebber van het Aramese leger dat successen boekt waarover de koning te spreken is. Maar de krijgsman lijdt, volgens de nieuwe bijbelvertaling, aan ‘huidvraat’. Een meisje, op een strooptocht in Israël buitgemaakt en slavin van Naämans vrouw, zegt dat een profeet in Samaria hem kan genezen. Naäman gaat naar de koning van Aram, die hem een brief meegeeft voor de koning van Israël, die hem zou moeten genezen van zijn huidvraat. Maar de koning is geen god, scheurt zijn kleren en denkt dat de koning van Aram een conflict uitlokt. De ‘godsman’ Elisa hoort daarvan en zegt dat Naäman bij hem moet komen, ‘dan zal hij merken dat er in Israël een echte profeet woont’. Hij dient zich zeven keer onder te dompelen in de Jordaan. En zo geneest Naäman van zijn huidvraat (De Bijbel, Haarlem 2004, p. 570571). Maar Alberts’ Naman blijft ongeneeslijk ziek (van eenzaamheid).

410. De eilanden, p. 79; Verzameld werk 1, p. 56.

411. ibid., p. 80; ibid., p. 57.

412. Kees Fens, De gevestigde chaos, p. 73.

413. De eilanden, p. 81; Verzameld werk 1, p. 58.

414. ibid., p. 83; ibid., p. 59.

415. J. Bernlef en K. Schippers, ‘Gesprek met A. Alberts’. In: De Gids, jrg. 127, nr. 1, januari 1964, p. 38.

416. De eilanden, p. 96; Verzameld werk 1, p. 65.

417. ibid., p. 121; ibid., p. 84.

418. ibid., p. 127; ibid., p. 86.

419. De eilanden, p. 128; ibid., p. 87. Taronggi III heeft zelf een beeld dat bezaaid is met robijnen. Dat beeldje heeft de chef van de ik-verteller een keer in handen gehad. Daarop zaten tweehonderd robijnen stevig vastgehecht. Een vergelijkbaar verhaal staat in Namen noemen. Daarin laat Dirk van Duyne (Dirk III) Alberts, die op audiëntie is, een Kwan Yin-beeldje zien ‘bezaaid met ingezette rode stenen. De heer van Duyne zei: Goud met robijnen. Hij gaf het mij in handen. Ik deed, wat waarschijnlijk iedereen vóór mij zal hebben gedaan: ik probeerde of de stenen goed vast zaten. Dat deden ze.’ (p. 73: Verzameld werk 3, p. 54).

420. De eilanden, p. 130; Verzameld werk 1, p. 88.

421. ibid., p. 133; ibid., p. 91.

422. E. M. Beekman, Paradijzen van weleer, p. 602.

423. J. Bernlef en K. Schippers, ‘Gesprek met A. Alberts’: In: De Gids, jrg. 127, nr. 1, januari 1964, p. 38.

424. De eilanden, p. 143; Verzameld werk 1, p. 9697.

425. ibid., p. 145; ibid., p. 98.

426. ibid., p. 146; ibid., p. 99.

427. ibid., p. 147; ibid., p. 100.

428. J. Bernlef en K. Schippers, ‘Gesprek met A. Alberts’. In: De Gids, jrg. 127, nr. 1, januari 1964, p. 38.

429. De eilanden, p. 159; Verzameld werk 1, p. 107.

430. ibid., p. 160161; ibid., p. 108.

431. E. M. Beekman, Paradijzen van weleer, p. 593. Een ‘nesomane’ is een eilandbewoner. De term gebruikt John Fowles in Islands. Het Griekse woord voor eiland is nèsos.

432. Achter de horizon, Nijmegen 1992.

433. Verzameld werk 2, p. 838.

434. C.J. Kelk, ‘De Eilanden’. In: De Groene Amsterdammer, 14-2-1953; J.W. Hofstra, ‘De Eilanden: smetteloos prozadebuut van Alberts’. In: Elseviers Weekblad, 28-2-1953; Rob Nieuwenhuys, ‘Tegen een tropisch decor’. In: NRC, 28-2-1953; J. Greshoff , ‘Allerbeste grondstof van het zuiverste water’. In: Het Vaderland, 28-3-1953; Annie Romein-Verschoor, ‘Sine Nomine?’ In: Critisch Bulletin, jrg. 20, juni 1953, p. 257262. Zie voor een uitgebreidere behandeling: Graa Boomsma, ‘De open plekken in het werk van A. Alberts. Een receptiegeschiedenis’. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 106, mei 1983, p. 1732 en M.J. Meeuwsen, Stilistische procedés bij Albert Alberts, doctoraalscriptie Nieuwe Nederlandse Letterkunde, Nijmegen 1986.