Inleiding

Weergaloos verdwijnen

Een biografie is niet alleen een handdruk maar ook een uiting van vriendschap, aldus Richard Holmes, de biograaf van onder anderen Shelley en Coleridge.1 Schrijvers die het onderwerp van een levensbeschrijving dreigen te worden, staan soms huiverig tegenover de biografie als uitdrukking van vriendschap, vooral als die slechts van één kant komt. Niet dat ze in de biograaf meteen een biografiend2 zien, maar het komt voor dat achterdochtige auteurs ook na hun dood de regie over hun reputatie willen behouden en daarom bij leven al hun archief redigeren.

Alberts was een man van de hartelijke handdruk op afstand. Hij drong zijn lezers niets op, zeker geen pillen van romans. Zijn bescheidenheid was een lezersdienst. Een biograaf tegenwerken zou bij Alberts nooit zijn opgekomen. Waarschijnlijk heeft hij er nooit een seconde aan gedacht dat iemand een biografie over hem, een literaire buitenstaander, zou willen schrijven.

Voor de biograaf kan een overzichtelijk schrijversarchief een uitkomst zijn maar ook een handicap: alles lijkt al vast te liggen, hij moet er alleen nog een verhaal van maken, dat door de schrijver is uitgestippeld. Een klein, rommelig en onvolledig archief kan daarentegen onoverkomelijke problemen opleveren omdat er te veel lacunes bestaan die de biograaf tastenderwijs moet inkleuren.

De Albertsdoos met nagelaten documenten is geen archief maar een toevallige verzameling met hiaten. Daartegenover staat dat Alberts zijn Utrechtse, Parijse en Indische memoires heeft gepubliceerd. Zijn herinneringen aan Nederlands-Indië en de Japanse interneringskampen zijn verspreid over meerdere boeken. Welke Nederlandse schrijver kan zeggen dat hij minstens drie delen memoires heeft geschreven? Dat die anekdotische, relativerende herinneringen soms meer verhullen dan onthullen, ontdekte ik toen ik sprak met mensen die hem hebben gekend. Alberts leek openhartig maar was tegelijkertijd vormelijk beleefd en terughoudend.

Over het liefdesdrama dat zich in de jaren 19371939 in Parijs afspeelde, schreef hij nooit één woord. Ook in interviews zweeg hij erover. Hij werd weleens – maar niet om dat drama – de sfinx van Blaricum genoemd. Naar dat Gooise dorp was hij en 1968 verhuisd, samen met zijn veel jongere vrouw Fientje Blijboom.

Aan de rand

In een dagboekje uit eind jaren veertig dat als verslag van zijn Parijsreis diende, schreef Willem Frederik Hermans: ‘Alle geestdrift voor ideeën, zoals wereldvrede, ontwapening, communisme, fascisme en het illegale verzet, hebben mij altijd meer met afkeer vervuld dan met aandrang eraan mee te doen. Ik leef niet in de wereld, ik hang ertegenaan.’3 Het gaat om die laatste zin. Alberts, die zich niet profileerde als geëngageerd schrijver, voelde het ook zo.

Hij groeide op aan de rand van het bos. Indologie was zijn tweede studiekeus, liever had hij geschiedenis gestudeerd. In een studententoneelgezelschap trad hij op als souffleur en figurant. In Parijs had hij een zeer bescheiden bestaan als onbezoldigd ambtenaar op het ministerie van Koloniën. Ook in de liefde kwam hij in de lichtstad in de marge terecht. Zijn standplaats in Nederlands-Indië, als aspirant-controleur, werd niet het hoofdeiland Java maar Madoera en de vele afgelegen eilandjes in de Balizee. Als controleur speelde hij nooit de hoofdrol. Aan het einde van zijn verlof in Nederland weigerde hij terug te gaan naar Indië en nam een baantje als secretaris aan. Binnen De Groene, het links-libertaire buitenbeentje onder de weekbladen, kreeg hij, redacteur buitenland, de bijnaam ‘de liberaal’. Later nam hij, als ambtenaar op het ministerie van Buitenlandse Zaken, weer een uitzonderingspositie in: een schrijver onder ambtenaren die tussen de middag niet naar de kantine ging maar voor zijn historische boeken research deed in de Koninklijke Bibliotheek en af en toe te diep in het glaasje keek.

Ook in het land der letteren nam Alberts een plaats aan de rand in.

Uit heimwee

Binnen de koloniale literatuur staat hij apart en binnen de Nederlandse literatuur is hij altijd een eenling gebleven. Hij was geen realist maar een illusionist, een romanticus, een liefhebber van sprookjes en magie. Bovendien was hij een duizendpoot: journalist, vertaler, historicus, essayist, memoiresschrijver, romancier, verhalenverteller, samensteller van monografieën over Thorbecke en een reeks Oranjes en ook nog scheepvaartchroniqueur. Hij werkte graag in opdracht. Zelden roffelde hij op de trom van de literaire polemiek en zijn auteursnaam bleef A. Alberts. De publiciteit zocht hij nooit zelf op, hoewel hij wist – na het succes van De vergaderzaal in 1974 – dat hij zich beschikbaar moest stellen voor interviews.

Als Alberts een aparte positie binnen de Nederlandse en Indische letteren inneemt en een wonderbaarlijke schrijver blijft, met wie zou hij dan te vergelijken zijn? In het Albertsnummer van Bzzlletin (mei 1983) vraagt interviewer Johan Diepstraten aan Alberts hoe hij zijn eigen plaats ziet in de Nederlandse literatuur. ‘Dat is nog niet helemaal tot me doorgedrongen, moet ik zeggen. Ik schijn er wel bij te horen. Ik ontmoet wel eens schrijvers tijdens zo’n signeerdag, bijvoorbeeld, maar je praat niet met elkaar over je werk. Dat heb ik nog nooit van mijn leven meegemaakt.’4

Hella Haasse doet een poging Alberts binnen de koloniale literatuur te situeren. Dankzij De eilanden en Namen noemen was Alberts meteen ‘een van de merkwaardigste schrijvers behorend tot de zogenaamde Indische bellettrie. [...] Om te beginnen is Alberts’ taalgebruik van een nauwelijks te overtreffen soberheid. Volstrekt eigen is ook zijn schijnbaar achteloze, maar in wezen zeer functionele manier van vertellen, waarbij ook de techniek van het weglaten, verzwijgen, langs een omweg aanduiden, trefzeker wordt gehanteerd. Die op het eerste gezicht droge ingehouden trant van schrijven verleent aan de in het zogenaamd gewone alledaagse besloten vreemdheid nog een extra reliëf. Eén van de redenen waarom Alberts’ Indische proza zo’n merkwaardig effect heeft, schuilt mijns inziens in de discrepantie tussen de toon en het onderwerp’. Alberts hield zich niet bezig met tempo doeloe-mystiek, exotisme of derdewereldengagement, laat staan dat hij wilde betogen. Sfeer en couleur locale bracht hij spaarzaam aan. Zijn specifieke, onbevangen manier van kijken naar mensen en dingen – die zich niets aantrekt van de koloniale hiërarchie – bepaalde zijn manier van vertellen: ‘Als een waarnemer die tegelijkertijd wél en niet aanwezig is; die als het ware probeert zichzelf uit te vlakken terwijl hij verslag uitbrengt.’5

Alberts is de schrijver van het weergaloos verdwijnen. Ook veel van zijn personages verdwijnen vroeger of later uit het gezichtsveld.

E.M. Beekman bevestigt Haasses bevindingen. Alles wat de lezer verwacht van koloniale fictie ontbreekt bijvoorbeeld in De eilanden. Uitleg en beweegredenen zijn niet aan de orde, Alberts concentreert zich niet op intriges in koloniale families maar op geïsoleerd levende eenlingen in de tropen. ‘In termen van de koloniale literatuur is de stijl van Alberts de tot het uiterste doorgevoerde stijl van de zeevaarders: zou men hem nog verder reduceren, dan zou hij, net als het proza van Beckett, ophouden te bestaan.’6

In een vraaggesprek uit 1964 wordt Alberts al omschreven als een schrijver ‘terzijde van de huidige strijd tussen richtlijnen en generaties’. Hij hoort er niet alleen niet bij omdat hij ouder is: ‘Ik kom uit de kring van de zogenaamde Indische schrijvers zoals Beb Vuyk, E. Breton de Nijs, Friedericy en Tjalie Robinson. De jongeren proberen al schrijvend van hun jeugd los te komen. Dat hebben wij niet. In het algemeen zou je kunnen zeggen: zij schrijven om zich te bevrijden en wij uit heimwee, dus om ons weer gevangen te geven.’7

De historie, het verre verleden dat men nooit meer lijfelijk kan betreden maar wel via de verbeelding kan benaderen, bleef een hartstocht van Alberts.

==

Terug naar Indonesië?

Toen Alberts tijdens een Querido-schrijversfeestje in 1975 een reisbeurs won, raadde Beb Vuyk hem aan naar Indonesië te gaan. Hij ging niet. Wel schreef hij over het waarom van zijn ‘niet teruggaan’. Het paradijs van weleer was er niet meer en Alberts wilde de Indonesiërs geen pijn doen. Als hij ging, zou hij tegen hen moeten zeggen dat hij in 1939 een indringer was geweest. Of ze nu onverschillig of afwijzend zouden reageren op de terugkerende Alberts, de mensen bleven de moeilijkheid. Liever koesterde hij de herinnering aan het kruispunt in hartje Soemenep op Oost-Madoera dan dat hij de echte viersprong in het hier en nu zag. De verbeelding verdiende de voorkeur boven de realiteit.

Alberts zou zich herkend hebben in de slotwoorden van Margaretha Fergusons reisboek Nu wonen daar andere mensen: ‘Heb ik nog wat herkend van vroeger, huizen waar ik gewoond heb? Jawel zeg ik, maar nu wonen daar andere mensen.’8

Toch is Alberts eerder wel even terug geweest in Indië/Indonesië, in het voorjaar van 1949, al was dat een denkbeeldige reis. In het verhaal ‘Batavia en Djakarta’ – Alberts’ veel te onbekende prozadebuut9 – gaat een ex-BB-ambtenaar met een reisgenoot terug naar de kolonie. Zijn medereiziger wil meteen orde op zaken stellen maar de ik-figuur herbezint zich en beseft dat zijn oude leefwereld aan het verdwijnen is, weggevaagd wordt. Daardoor raakt hij gedesoriënteerd en vervreemd van zijn vroegere ik, die niet alleen ambtenaar was maar ook een Hollandse gevangene van de Japanners. Die vroegere ik was in 1939 al ten dode opgeschreven omdat de kolonie toen reeds aan de rand van de afgrond stond. De terugkerende man beseft een vreemdeling te zijn geworden, een gast in een land dat hij in 1949 zogenaamd voor het eerst bezoekt, ‘een soort kraamvisite, omdat ik nu eenmaal weet, dat het land zojuist is geboren’.10 Hij blijft buitengesloten in het nieuwe land, een voor Alberts kenmerkend gevoel: tussen wal en schip. Hij is dan wel zogenaamd in gesprek geweest met Nederlands-Indië en met de Republiek, maar ‘(i)k voel mij niet opgewassen tegen het nutteloosheidsprincipe van de een en de ander sluit mij uit door op het eigen recht der revolutie te wijzen. En beiden bestaan alleen maar bij de gratie van een systeem en een streven. Ik voel mij als een mens tussen schematische mensen [...]’.11

In Alberts’ leven was ‘Indië’ een hoogtepunt (het paradijs) en een dieptepunt (de kampen). Het land bleef bron en breuk in zijn bestaan. ‘Het is ook waarlijk moeilijk om een verloren gegane liefde vaarwel te zeggen.’12

Fascinerend in ‘Batavia en Djakarta’ is de gespletenheid van de dolende hoofdfiguur, zijn geestelijke richtingloosheid en zijn manhaftige maar wankele poging een nieuwe bodem in zijn bestaan te vinden. In de periode waarin Alberts het verhaal schreef, verkeerde hij in een geestelijke crisis. Na het liefdesdebacle was er wederom een geliefde voorgoed verdwenen. Indië was weg en een duidelijke toekomst stond hem nog niet voor ogen. Er was alleen het uitzichtloze heden: zijn eentonige baan als secretaris op het Kinabureau.

Schrijversbiografie

Evenals Dik van der Meulens Multatulibiografie wil Leven op de rand een schrijversbiografie zijn. Zo’n biografie is gericht op leven én letteren en op de gecompliceerde relatie tussen Dichtung en Wahrheit. In een essay van Willem Jan Otten over René Girard en de mimetische begeerte staat een zin die van groot belang is voor de biograaf: Girard ‘vindt biografische feiten belangrijk, niet om er het werk mee te verklaren, maar andersom: uiteindelijk verheldert het werk het bestaan’.13 De manier waarop Alberts als schrijver te werk gaat – de artistieke verwerking van ingrijpende gebeurtenissen, van zijn liefdes, van zijn lectuur, van zijn diverse werkzaamheden, van zijn familieachtergrond – kan veel onthullen over zijn karakter en mentaliteit, meer nog dan de losse feiten en anekdotes uit zijn dagelijks bestaan.

Hoewel het driedelig Verzameld werk (2005) een belangrijke bron vormde voor Leven op de rand, zijn de bezorgers Gillis Dorleijn en Mirjam van Hengel te streng geweest waar het hun selectie uit De Groene Amsterdammer betreft. Ze kozen slechts achttien teksten, vanuit het begrijpelijke criterium dat een Groene-verhaal of -beschouwing ‘op zichzelf kan staan en een zekere persoonlijke kwaliteit bezit en daardoor ook meer licht werpt op het schrijverschap van Alberts’.14 Volgens hun eigen onderscheid hadden de samenstellers nog zeker vijf andere verhalen moeten opnemen.15 Ook het bewogen ‘Afscheid van Nederlandsch-Indië’ en Alberts’ scherpe aanval op ex-minister-president Pieter Gerbrandy in ‘De eieren en het rek. De verantwoordelijkheid van P.S. Gerbrandy’ bleven buiten het Verzameld werk, nog afgezien van het essay ‘Debet en credit: Honderdvijftig jaar Nederland-Indonesië’. Bovendien ontbreken de veertien ‘Brieven uit IJdijke’, columns die Andries Bestebloem – alias A. Alberts – in 1954 in De Groene publiceerde. In 1991 en 1992 stonden op de Achterpagina van NRC Handelsblad twaalf afleveringen van Alberts’ sprookje De koning en zijn sprookjes. Ook die haalden helaas niet het Verzameld werk.

Prijzen

Aan belangstelling heeft het Alberts nooit ontbroken. Vanaf het begin werd hij gelezen en geprezen, hoewel in beperkte kring. De Prozaprijs 1953 van de gemeente Amsterdam werd hem toegekend door een jury bestaande uit Jeanne van Schaik-Willing, Alfred Kossmann en R. Blijstra. Op 27 maart 1954 ontving hij een oorkonde van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, die hem in een roodoranje koker werd overhandigd: ‘Het Gemeentebestuur van Amsterdam heeft aan A. ALBERTS uit waardering voor zijn novelle Groen een litteratuurprijs toegekend.’

Pas bijna twintig jaar later, op 17 maart 1973, werd hem de Marianne Philipsprijs uitgereikt. De prijs was een aanmoediging voor schrijvers boven de vijftig die ondanks hun talent nauwelijks erkenning genoten. In de jury zat wederom Jeanne van Schaik-Willing en verder Hella Haasse en H.J. Smeding. De uitreiking was ten huize van Van Schaik-Willing. Het geldbedrag van duizend gulden dat hem wordt overhandigd zat in een bonbondoos. Dat informele en beslotene vond Alberts zeer aangenaam.

De vergaderzaal vormde de doorbraak voor Alberts. Eind 1975 ontving hij zijn eerste grote oeuvreprijs: de Constantijn Huygens-prijs. Deze keer ging het er formeel aan toe, iets wat Alberts met beleefde tegenzin accepteerde. Zijn toespraakje was ultrakort.

Twintig jaar later mocht Alberts de grootste oeuvreprijs ontvangen: de P.C. Hooftprijs 1995. Ook toen hield hij een historisch kort praatje en bagatelliseerde hij zijn literaire bijdrage aan de Nederlandse letteren: zo’n grote prijs en dat voor het vertellen van een handvol verhalen...

Alberts heeft zelf één keer in een jury gezeten, voor de Prozaprijs 1965 van de gemeente Amsterdam. De juryleden Hella Haasse, Pierre H. Dubois en hij kenden die prijs toe aan Bob den Uyls verhalendebuut Vogels kijken.

Opbouw

Leven op de rand begint op woensdagavond 27 september 1939, want voor Alberts was 1939 een cruciaal jaar in zijn bestaan. Hij raakte zijn eerste grote liefde voorgoed kwijt, de Tweede Wereldoorlog begon, hij promoveerde en stapte als indoloog op de boot naar Nederlands-Indië.

Wat volgt is chronologisch: geboorte in Haarlem, schooljeugd in Apeldoorn, studentenbestaan in Utrecht en Parijse tijd in de jaren dertig, de Indische periode en de kampen, terugkeer naar Nederland, het Kinabureau, De Groene Amsterdammer, de laatste Haagse ambtenaarsjaren, zijn pensioen en laatste schrijfjaren.

Zijn publicaties over Indië/Indonesië vanaf 1947 tot en met 1992 komen aan de orde in hoofdstuk 7. Vanaf 1950 veranderde zijn visie op Nederlands-Indië en de Republik Indonesia niet meer. Zoals de Alberts van zijn debuut De eilanden en die van zijn laatste roman De vrouw met de parasol in wezen dezelfde waren: een groot schrijver en een bescheiden mens, die in ogenschijnlijk openhartige vraaggesprekken toch zijn tong achter zijn kiezen hield.


1. Richard Holmes, ‘A Quest for the Real Coleridge’. In: The New York Review of Books, 18 december 20147 januari 2015, p. 63.

2. James Joyce, Finnegans Wake, Amsterdam 2002, p. 55. Erik Bindervoet en Robbert Jan Henkes vertaalden het woord als biograver.

3. Willem Otterspeer, De mislukkingskunstenaar. Willem Frederik Hermans. Biografie, deel 1 (19211952). Amsterdam 2013, p. 651.

4. Johan Diepstraten, ‘Als ik een gefortuneerd mens was, schreef ik alleen nog maar geschiedenisboeken’. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 106, mei 1983, p. 7.

5. Hella S. Haasse, ‘Tussen de regels. Over het “Indische” proza van A. Alberts’. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 106, mei 1983, p. 33.

6. E.M. Beekman, Paradijzen van weleer. Koloniale literatuur uit Nederlands-Indië. Amsterdam 1998, p. 19 en 589.

7. Anoniem, ‘Wij schrijven uit heimwee, zegt indoloog A. Alberts’. In: Algemeen Handelsblad, 15 februari 1964.

8. Margaretha Ferguson, Nu wonen daar andere mensen. Terug op Java. Den Haag 1974, p. 250. Ferguson woonde tussen 1932 en 1950 op Java en keerde in 1973 terug naar haar ‘koloniale jeugd’.

9. In: Libertinage, jrg. 2, nr. 4, juli-augustus 1949, p. 298308. Herdrukt in: Verzameld werk 2, p. 539550. In ‘De mens’ keert een ex-BB-ambtenaar in gedachten terug naar Madoera (De Nieuwe Stem, jrg. 6, nr. 3, maart 1951, p. 169175; herdrukt in Verzameld werk 2, p. 551558).

10. ‘Batavia en Djakarta’, Verzameld werk 2. Historische vertellingen en verspreid werk. Amsterdam 2005, p. 548.

11. ibid., p. 550.

12. ‘De mens’, Verzameld werk 2, p. 553.

13. Willem Jan Otten, ‘René Girard’. In: Een ridder van de Engelse drop, Amsterdam, januari 2014, p. 57.

14. ‘Verantwoording’. In: Verzameld werk 3. Memoires en beschouwingen. Amsterdam 2005, p. 588.

15. ‘De Parisiënne en het Marshall-plan’ (11 november 1950), ‘Weer en wind op Tristan da Cunha. Napoleon en het meisje van Kelso’ (1 september 1951), ‘Het wandelend bos van Mba’mbawango’ (19 januari 1952), ‘De koning uit de Blauwbaardskamer’ (24 december 1953; nagekomen hoofdstuk uit De bomen) en ‘De man die de trap niet af kwam’ (12 september 1964).