18
Het Duitse Reich, de Hollandse kolonie en een Japanse ereschuld (1988–1990)
Twee gebeurtenissen in de jaren tachtig, in 1982 en 1989, hebben Alberts zodanig geraakt dat hij erop heeft gereageerd met twee essays, die zowel historisch als persoonlijk waren.
Om met de laatste gebeurtenis te beginnen. Alberts werd aangegrepen door de val van de Berlijnse Muur in november 1989. Die val luidde niet alleen het einde van de Koude Oorlog in maar ook de eenwording van Duitsland. Voor iemand die vlak na de Eerste Wereldoorlog als jongetje van negen hongerlijdende Duitse kinderen aan de deur ontving; voor iemand die in 1925 een mede-hbs’er van Duitse afkomst zag dansen in het park bij de school omdat Hindenburg tot president van Duitsland was verkozen; voor iemand die de economische crisis en de opkomst van ‘de smeerlap uit Braunau’ in de jaren dertig meemaakte en voor iemand die in zijn Parijse jaren de dreiging van de nazi-expansiepolitiek en het groeiende antisemitisme ervoer, was die Duitse eenwording niet meteen een bevrijdende ervaring. Daarom begint Alberts Op weg naar het zoveelste Reich (september 1990) met zinnen die minder humoristisch bedoeld zijn dan de lezer wellicht meent: ‘In de loop van dit jaar zijn ernstige pogingen ondernomen tot een hereniging van de beide Duitslanden, de BRD en de DDR. Zo ernstig, dat het er van is gekomen.’701
Het was à la Alberts een dun boekje, van 92 pagina’s, een historisch getint essay met een zeer persoonlijke conclusie. Ex-Groene-collega Wim Alings ontving Alberts in de herfst van 1990 bij hem thuis in Hilversum, om hem voor Vrij Nederland te interviewen over zijn Duitslandboekje, waarvoor Alberts in zijn Groene-tijd al veel voorwerk had verricht. Alberts had een plastic zak meegenomen waarin een paar boterhammen zaten. Hij moest op gezette tijden wat eten vanwege zijn suikerziekte (alcohol was al jaren uit den boze) en wilde Alings niet tot last zijn. ‘Het is onwaarschijnlijk dat wij elkaar opnieuw zullen ontmoeten. Bert, de aardigste man die je je kunt voorstellen, is niet iemand voor vriendschap. “Ik mis dat wel, maar je moet er zoveel voor doen, daar ben ik te lui en te laks voor,” bekent hij. Maar ik weet niet of dat het is. In zijn woning, verborgen achter een aarden wal, schuilgaande onder het groen, is een aannemer bezig de ramen te verkleinen. Er zijn dubbeldikke deuren geplaatst. De telefoon rinkelt zelden, want het geheime nummer kent maar een enkeling. Brieven worden er niet zoveel bezorgd: “Ik ben een allerberoerdste briefschrijver.”’702
Grote Duitse bekken
Wat Alberts in Op weg naar het zoveelste Reich beheerst weergeeft, barst tijdens het gesprek met Alings naar buiten. ‘Duitsland’ roept nog altijd een zeer ongemakkelijk gevoel bij hem op. ‘Vijfenveertig jaar lang zijn ze soumis [onderdanig] geweest, maar nu zijn die grote Duitse bekken weer terug. Pogingen om tot een Verenigd Europa te komen zijn tot volstrekt mislukken gedoemd. Duitsland moesten ze in stukken hakken. Ze zijn nooit één rijk geweest en ze zullen het ook nooit worden. En als ze het wel worden krijg je gedonder, dan worden zij Europa. Nederland geeft zich zo al gewonnen en ik denk dat de meeste Nederlanders daar ook nog tevreden mee zullen zijn. [...] Ze gaan de lakens uitdelen met hun grote bek en eigenlijk kunnen ze daar niet eens iets aan doen. Als Engeland of Frankrijk het hier te vertellen hadden, zou ik ook de pest in hebben, maar dat komt niet voor. Duitsland zal straks voorschrijven hoe het in Europa gaat en ik kan wel zeggen dat ik daar helemaal niet van hou.’ Wat is daar tegen te doen, vroeg Alings. ‘Een nog grotere bek teruggeven. Of ze negeren zoals mijn moeder deed. Maar dat is uitgesloten.’ Het is deze emotionele toon die we van de Alberts in De Groene uit de jaren vijftig en zestig kennen. In zijn eigen weekblad heeft hij herhaaldelijk en vaak waarschuwend geschreven over de gevaren van de Duitse herbewapening en over de groeiende economische dominantie van de oosterburen binnen de EEG.
Het doel van Op weg naar het zoveelste Reich was het bestrijden van het waandenkbeeld dat de Duitse eenheid al eeuwen zou hebben bestaan en dat de vernietigende nederlaag in 1945 die eenheid onderuit zou hebben gehaald. Niet waar, toont Alberts aan in een historische analyse, die bij de Merovingen en de Karolingen begint. Het Duitse keizerschap is nooit een instituut geweest die zich richtte op consolidatie of eenheid. Keizers, koningen en keurvorsten waren door de eeuwen heen meer dwarsliggers uit eigenbelang dan eenheid bevorderende leiders. Als Alberts schrijft over de problematische relatie tussen Frankrijk – al eeuwen een eenheidsstaat, net als Engeland – en het tot ver in de negentiende eeuw verbrokkelde Duitsland, is Napoleon nooit ver weg. ‘De eerste werkelijk vijandige Frans-Duitse daad kwam pas in het begin van de negentiende eeuw, toen Napoleon een groot deel van Duitsland liet bezetten, o.a. om er een eenheid van te maken, eindelijk. Het is niet gelukt [...].’703 Na de Frans-Duitse oorlog van 1870–1871 ontstond zogenaamd de eenheidsstaat onder leiding van Otto von Bismarck. ‘Was het nieuwe rijk een eenheid? Het bestond uit vier koninkrijken, zes groothertogdommen, vier hertogdommen, acht vorstendommen van verschillende nominatie en drie vrije steden. Ze waren allemaal binnen Duitsland soeverein.’704
Alberts laat het slot van zijn essay domineren door het beroemde gedicht ‘Todesfuge’ uit Paul Celans bundel Mohn und Gedächtnis (1952), met de versregel ‘Der Tod ist ein Meister aus Deutschland’. Tegenover Alings vroeg hij zich af of de lezers dat gedicht niet het beste uit het hele boekje zouden vinden. Na het lange Celancitaat – bedoeld als hét commentaar op de Holocaust – gaat Alberts in op Stalins dubieuze voorstel tot Duitse hereniging en het verzet daartegen van bondskanselier Adenauer, die de voorkeur gaf aan de opbouw van een Europese defensie en eenheid. Alberts wist wel dat zijn verzet niets zou uithalen. En hij wist ook dat het dominante Duitsland in 1990 al decennialang een vreedzame democratie was. Toch bleef zijn angst, want de geschiedenis had veel akeligs te zien gegeven. Alberts houdt zijn hart vast in 1990, ruim een decennium voor de invoering van de euro, die Duitsland beter zou moeten inbedden in ‘Europa’. ‘Een heel Duitsland in een Verenigd Europa. Het is er te groot voor, ook al hebben ze een mark, die zo hard is als graniet. Dat weten ze daarginds ook wel. Ze hebben de hegemonie al vroeger willen bereiken als militair, als politicus, als terrorist. En nu als econoom, een nieuwe gedaante.’705
Alberts was het liberale kind van de gewelddadige twintigste eeuw, de apolitieke student in de depressiejaren, een oorlogsslachtoffer van een As-mogendheid en de journalistieke volger van de herbewapeningsplannen voor West-Duitsland. Hij kon niet zomaar geloven dat het voorgoed uit was met de expansiedrift van de oosterburen, in welke gedaante ook. Op zijn negenenzeventigste vreesde hij nog steeds een Duits revanchisme.
De literaire critici zwegen vooral over dit persoonlijke historisch-politieke essay.706
78 pond
Het jaar 1990 stond voor Alberts niet alleen in het teken van Duitsland. In 1949–1950 had hij het er al moeilijk mee gehad maar nu drongen de Japanse kampen zich weer onweerstaanbaar op.
De gebeurtenis die Alberts eind 1982 sterk had beroerd was de polemiek rond Jeroen Brouwers’ roman Bezonken rood, die zich concentreerde rond de vraag hoe erg de Japanse kampen waren geweest, in vergelijking met de Europese concentratie- en vernietigingskampen. Daar kwam later in dat decennium de publicatie van Dr. L. de Jongs zeven Indiëdelen van Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog (1984–1988) nog bij. De Jongs analyse van de ‘Jappenkampen’ lokte heftige reacties uit. Hoe ouder hij werd, hoe dichterbij de kampen weer kwamen. Alberts schreef er, bijna een halve eeuw nadat hij uit kamp Tjimahi werd bevrijd, in Een kolonie is ook maar een mens (september 1989) meer over dan ooit: veertig pagina’s. In Namen noemen en aan het slot van Inleiding tot de kennis van de ambtenaar was hij niet verder dan tien pagina’s gekomen. Hij wilde helderheid verschaffen over twee zaken: ‘de beoordeling van ons koloniaal beleid’, dat wil zeggen de manier waarop Nederland anderhalve eeuw lang Indië had bestuurd, en de beoordeling ‘van het lot der ingezetenen daarginds tijdens de Japanse bezetting’.707
De kampen bleven Alberts daarna via nieuwe initiatieven bezoeken. In 1990 werd namelijk de Stichting Japanse Ereschulden opgericht. Die stichting had een formulier met veertien vragen opgesteld voor alle nog levende ex-krijgsgevangenen, burgergeïnterneerden, hun weduwen, weduwnaars of nazaten in de eerste lijn. Onder aan de vragenlijst werd om een machtiging gevraagd: ‘Ik machtig de Stichting Japanse Ereschulden om in mijn naam bij de Verenigde Naties een schadeclaim in te dienen ten laste van de Japanse regering.’ Met de inzending van het formulier diende de invuller dertig gulden te storten op banknummer 55.66.42.007, waarna het formulier in behandeling zou worden genomen.
Op 15 augustus 1990, precies vijfenveertig jaar na de Japanse capitulatie, vulde Alberts het formulier in en stortte hij de dertig gulden.708 Hij vermeldt dat hij op 7 december 1941, bij het uitbreken van de oorlog in Zuidoost-Azië, in Bangkalan op Madoera woonde. Op de vraag wat zijn eerste kamp was, antwoordde hij: Boeboetan in Soerabaja. Hij antwoordde bevestigend op de volgende vragen van de Stichting: Onderging u martelingen, lijfstraffen of andere wreedheden? Vervoer onder mensonwaardige omstandigheden? Gevangenschap onder mensonwaardige omstandigheden? Opzettelijke onthouding van normale medische zorg, voedsel, kleding? Alberts kruiste ‘Nee’ aan bij de vraag of hij slachtoffer was geweest van slavenarbeid. Ook op de vraag of hij werd blootgesteld aan geweervuur, bombardementen of andere oorlogsgevaren, antwoordde hij ontkennend. Bij vraag 13 (Heeft u aan ziekten geleden?) vulde hij ‘enteritis (chronische darmziekte)’ in. Op de slotvraag (Vermeld aan welke sadistische behandeling u werd onderworpen) antwoordde hij met één woord: ‘afranseling’.
Op het verzoek van de Stichting zo nodig verdere gegevens te vermelden voldeed Alberts. Hij schreef een niet mis te verstane als-danzin: ‘Als de internering nog een maand langer had geduurd, had ik het niet overleefd (gewicht ultimo augustus 1945 78 pond).’ Het getal ‘78’ en het woord ‘pond’ onderstreepte Alberts twee keer.
In die streepjes verbergt zich Alberts’ oorlogstrauma, al zou hij het zelf nooit zo hebben geformuleerd. ‘Trauma’ was voor hem een veel te groot woord.
Na de Japanse nederlaag knapte Alberts relatief snel op, fysiek gesproken. Zijn psychische gezondheid was een ander verhaal. In 1983 vroeg Johan Diepstraten aan hem of hij er ook geestelijk last van had gehad. Hoewel dat wel degelijk het geval was geweest, antwoordde hij: ‘In het begin niet. Tegenwoordig wel, ja. Daarom denk ik ook niet dat ik erover zal gaan schrijven. Ik merkte het ineens toen iemand aan me vroeg wat ik van het boek van Jeroen Brouwers vond. Toen zei ik: pardon, dat heb ik niet gelezen en ik wil het ook niet. Ik ken alleen het hoofdstuk dat in Tirade is opgenomen en dat maakte een verbijsterend mooie indruk op mij.’709
De Stichting Japanse Ereschulden (JES) stuurde alle ingevulde formulieren naar de Verenigde Naties. De doelstelling van de Stichting was en is om de door Japan bedreven schending van mensenrechten tijdens de Tweede Wereldoorlog in de openbaarheid te brengen en erkenning te verwerven voor de toegebrachte schade. De Stichting verlangt van de Japanse staat een officiële schulderkenning en spijtbetuiging. Bovendien moeten de slachtoffers volgens de Stichting een genoegdoening krijgen voor de geleden schade. Daartoe loopt een proces tegen de Japanse staat. Daarom organiseert de Stichting al vanaf 1993 elke tweede dinsdag van de maand voor de Japanse ambassade in Den Haag een demonstratie, waarbij steevast een petitie aan de ambassadeur wordt aangeboden. Bij de Stichting Japanse Ereschulden staan nog altijd tachtigduizend schadeclaims geregistreerd, waaronder die van Alberts.
Marga Minco en Bert Voeten
Op oude leeftijd bleef Indië hem bezighouden. En hoewel hij in 1983 tegen Diepstraten had gezegd dat hij er waarschijnlijk niet meer over ging schrijven, schreef Alberts in 1992 in opdracht van de CPNB het Boekenweekessay Twee jaargetijden minder. In diezelfde periode ontving hij een briefje van Marga Minco en Bert Voeten, waarin het schrijversechtpaar hem feliciteerde met zijn tachtigste verjaardag. Bij de hartelijke gelukwens zat een kopie van een Gids-essay van Wim Wertheim: ‘Koloniaal racisme in Indonesië?’ Wertheim was in 1931 als rechterlijk ambtenaar naar Nederlands-Indië gestuurd en had net als Alberts in Tjimahi gevangen gezeten.
Minco en Voeten stuurden Alberts het artikel vanuit de wetenschap dat hij Wertheims opvattingen onderschreef. Aan het begin van zijn scherpe analyse citeerde Wertheim Beb Vuyk over de verandering in levenshouding van Nederlanders die vóór de Tweede Wereldoorlog naar Indië vertrokken: ‘De bescheiden man, die zich te Genua heeft ingescheept, is vele graden belangrijker geworden wanneer hij te Priok aan wal stapt... Op het moment dat hij Europa verliet is hij Europeaan geworden.’ Al in zijn principiële Groene-essay ‘Afscheid van Nederlandsch-Indië’ van 24 december 1949 had Alberts zich in soortgelijke bewoordingen uitgelaten. Wertheim zag de ‘colour line’ als ‘het fundament van het koloniale systeem’.710 Het strafrecht mat met twee maten en ‘was voor de te berechten Europeanen van veel sterkere waarborgen voor de rechtszekerheid voorzien dan voor “Inlanders en Vreemde Oosterlingen”.’711 Dat was voor ex-BB-ambtenaar Alberts geen nieuws.
Op 30 augustus 1991, een week na zijn tachtigste verjaardag, schreef Alberts een vriendelijk antwoord, dat tegelijkertijd zijn leefwijze kenmerkte: ‘Beste Marga en Bert, Dubbele dank. Allereerst dat jullie me niet zijn vergeten. En bovendien om het verhaal, dat Bert uit De Gids heeft geplukt. Zoiets past in oude herinneringen, die steeds meer de boodschappentas gaan vullen. Ik kom er weinig meer uit, maar dat hoeft ook niet, want we zitten hier best, Fientje en ik. Daarom zijn we blij als we, zoals nu, iets horen, dat aan de Amsterdamse tijd herinnert. Voor jullie het allerbeste en hartelijke groeten, Bert.’712
701. Op weg naar het zoveelste Reich, p. 7; Verzameld werk 3, p. 487.
702. Wim Alings, ‘Die Duitsers gaan de lakens uitdelen met hun grote bek en eigenlijk kunnen ze er niet eens iets aan doen’. In: Vrij Nederland, 13 oktober 1990. Ook de ontwerper Alje Olthof liet hij een keer voor een gesloten voordeur van Bergweg 4 staan. (Bron: gesprek met Wim Alings, 18 augustus 2014.)
703. Op weg naar het zoveelste Reich, p. 26; Verzameld werk 3, p. 503.
704. ibid., p. 61; ibid., p. 533.
705. ibid., p. 79; ibid., p. 548.
706. Kerst Huisman (‘Alberts’ tirade tegen het zoveelste Reich’. In: Leeuwarder Courant, 29 september 1990) vatte met instemming het boekje samen want zijn slotzin luidde: ‘Het geschrift van Alberts zou maar snel in het Duits vertaald moeten worden.’
707. Een kolonie is ook maar een mens, p. 5; Verzameld werk 3, p. 405. De belangrijkste besprekingen kwamen van: Doeschka Meijsing, ‘Vreemdelingen in een vreemd land’. In: Elsevier, 21 oktober 1989; Arnold Heumakers, ‘Het gelijk van de gulden middenweg’. In: De Volkskrant, 13 oktober 1989; Janet Luis, ‘Zonder verhaal geen leven’. In: NRC Handelsblad, 6 oktober 1989; Peter Zonderland, ‘Veel in weinig woorden’. In: Vrij Nederland, 11 november 1989. Alle recensenten waren zeer te spreken over ‘Alberts’ onwankelbare redelijkheid’ (Arnold Heumakers) waar het de beoordeling van het Nederlandse kolonialisme betrof. Het boek is ‘zonder verbittering en vooringenomenheid’ (Peter van Zonneveld) geschreven. Ondanks alle uitbuiting waren er wel degelijk ‘aardige en verlichte mannen’ (Janet Luis) geweest die het beste met de bevolking voor hadden. Luis: ‘Er zijn maar weinig schrijvers die zoveel aandacht voor keerzijdes hebben als Alberts.’ Zijn verslag van zijn eigen bijna dodelijke ziekte in een van de kampen deed hij ‘terloops’ en ‘onthecht’. Zijn verhaal erover lijkt van meer belang dan zijn leven. ‘Alleen het verhaal dat hij vertelt kan een leven redden.’ Doeschka Meijsing had genoten van de precisie en bondigheid van Alberts’ stijl. ‘Nederlands-Indië tot en met het Indonesië van Soekarno beschreven op de manier van A. Alberts is belangrijke literatuur.’
708. Een kopie van het formulier bevindt zich in de nagelaten papieren van Alberts.
709. Johan Diepstraten, ‘Als ik een gefortuneerd mens was, schreef ik alleen nog maar geschiedenisboeken’. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 106, mei 1983, p. 6.
710. Wim F. Wertheim, ‘Koloniaal racisme in Indonesië. Ons onverwerkt verleden?’ In: De Gids, jrg. 154, nr. 5, mei 1991, p. 367.
711. ibid., p. 368.
712. Brief is in bezit van dochter Jessica Voeten.