1

Dreiging achter de horizon (1939)

Op een regenachtige woensdagavond zat een achtentwintigjarige man alleen in de hoek van een voorzaaltje van het Amsterdamse Noord- en Zuid-Hollandse koffiehuis tegenover het Centraal Station. Hij had twee koffers bij zich en wachtte op het bootje dat elk ogenblik kon aanmeren en hem over het IJ naar de De Ruyterkade zou brengen. Daar lag het ms. Johan van Oldenbarnevelt voor anker. De zeereis naar Nederlands-Indië, die door de pas uitgebroken oorlog niet meer via het Suezkanaal liep maar langs Kaap de Goede Hoop, zou vijf weken duren.

Hij, de indoloog A. Alberts, had een uitsmijter gegeten en een kop koffie gedronken. Hij rekende af, pakte zijn koffers en liep naar de uitgang. Daar zocht hij in de zakken van zijn regenjas tevergeefs naar zijn portefeuille, zijn passagebiljet en andere papieren. De kelner bracht ze hem na. In zijn verstrooide haast had hij alles naast zijn bord laten liggen.

Even later voer het bootje over het IJ naar de Oldenbarnevelt, die zou naar het Noordzeekanaal varen. ‘We zouden dan om vijf uur buiten de sluizen van IJmuiden zijn om zodoende zo lang mogelijk bij daglicht langs de losgeslagen mijnen te kunnen varen. Het was tenslotte oorlog.’16

Achter dat laatste, ogenschijnlijk terloopse zinnetje van vier woorden school dreiging, die de schrijver zo op afstand hield. Hij wilde niet aan die gevaarlijke toestand denken.17 Die vier woorden omschreven veel meer dan drijvende mijnen in de Noordzee. Van hem hoefde de lezer geen dramatische verhalen te verwachten over Hitlers agressiepolitiek, het Molotov-Ribbentroppact, de Poolse veldtocht of de overgave van Warschau, uitgerekend op de dag van Alberts’ afvaart. Ook verspilde hij geen woord aan de eerste autoloze zondag van 26 september, over de mobilisatie van een kwart miljoen Nederlandse dienstplichtigen eind augustus of over de sinds 3 september geldende geallieerde blokkade van Duitsland, met alle gevaren van dien op de Noordzee en elders.

Na een wachttijd van drie jaar – twee jaar door de bezuinigingspolitiek en één jaar op eigen verzoek – vertrok Alberts uit Nederland om als beginnend koloniaal bestuursambtenaar ergens in Indië aan de slag te gaan. Nederland zou zeven jaar lang achter de horizon blijven, maar dat kon Alberts niet weten. Op die oorlogsdag wist hij wel meer niet. Pas aan boord zou hij, ergens op de Indische Oceaan, te horen krijgen wat zijn standplaats zou zijn. Van hetgeen Indië zou brengen had Alberts geen concrete voorstelling. Indologie was geen praktische studie geweest, en zijn proefschrift had niets te maken gehad met de dagelijkse bezigheden van een Oost-Indisch ambtenaar.

Toch was dit vertrek voor Alberts een minder grote overgang dan het leek. Zijn grootvader had al op Indië gevaren, leed schipbreuk en werd begraven in Soerabaja. Ook vader Alberts voer als gezagvoerder jarenlang vooral op Indië en kwam altijd met verhalen thuis. Zijn oudere broers en zus – Wiebe, Jan Jacob en Henriëtte – waren al eerder naar Java gegaan. Jan Jacob werd theeplanter nadat hij wegens kleurenblindheid was afgekeurd voor de koopvaardij. Wiebe werkte als ambtenaar bij de rechterlijke macht en kreeg een positie bij de afdeling Wetgeving van het Departement van Justitie in Batavia. In 1933 gaf de overheid hem opdracht de kinarestrictiewetgeving voor te bereiden. Nederlands-Indië leverde toen negentig procent van de wereldproductie van kina, de grondstof voor kinine, vroeger het medicijn tegen malaria. Een jaar later stapte Wiebe over naar het bedrijfsleven en werd secretaris van de Delegatie van het Kinabureau te Amsterdam, met als standplaats Batavia. Op 20 december 1935 trouwde hij in Bandoeng met Constance Valette. In 1938 bezocht Henriëtte haar broers in Indië. Haar terugreis werd onmogelijk gemaakt door de oorlog in Europa. Ze trok in bij Wiebe en Constance in Batavia, tot de Japanse bezetting van Java in maart 1942.

Vijf dagen vóór zijn inscheping, op vrijdagmiddag 22 september, had Alberts aan de Rijksuniversiteit Utrecht zijn dissertatie Baud en Thorbecke 1847185118 verdedigd. Hij promoveerde op de valreep ‘met het geloei van de scheepshoorn al in mijn oren’,19 op een proefschrift dat de invloed onderzocht van de grondwetsherziening van 1848 op het koloniaal bestuur. Aan het slot van zijn promotie bedankte Alberts zijn promotor prof. dr. F.C. Gerretson: ‘Hooggeleerde Gerretson. Ik heb jarenlang het voorrecht gehad uw leerling te zijn en het is mijn eerste wensch om dit voorrecht te blijven verdienen. Van u leerde ik de waardevolle les, dat men de geschiedenis wel moet onderzoeken om de waarheid te leeren kennen, maar dat men ze moet schrijven, om ze aan het volk te doen lezen.’20

Ménage à trois

Pas aan het eind van zijn leven waagde Alberts zich aan een roman over de periode vlak voor de Tweede Wereldoorlog: De dreiging. Na De vrouw met de parasol (september 1991) had hij gezegd dat hij vermoedelijk geen roman meer zou schrijven. Maar dat had hij ook gezegd toen De honden jagen niet meer (1979) uitkwam.

In zijn synopsis gaf Alberts een opsomming van de historische gebeurtenissen in De dreiging: de Duitse herbezetting van het Rijnland, de verkiezingswinst van het Franse Volksfront en het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog (1936); het toenemende antisemitisme; het uit elkaar vallen van het Franse Volksfront; de inlijving van Oostenrijk bij Duitsland (maart 1938) en de bezetting van het Tsjechische Sudetengebied (1 oktober 1938); de overwinning van Franco, de totale bezetting van Tsjecho-Slowakije en de bedreiging van Danzig en Polen (1939). De drie hoofdpersonages zien dit alles wel als een bedreiging maar die wordt net zo hard ‘ontkend, gebagatelliseerd, verstandelijk weggeredeneerd. Ieder doet dat op zijn eigen manier: overtuigd van eigen gelijk, zichzelf bedottend, onverschilligheid jegens de toekomst. Maar de dreiging blijft in hun hoofden rondspoken. Totdat eindelijk hun bestaan in brand vliegt en as wordt. En op die as zal natuurlijk wel weer iets gaan groeien’.

De dreiging is niet verder gekomen dan drie hoofdstukken, ongeveer achtduizend getypte woorden op eenentwintig bladzijden.21 Dat fragment is nooit gepubliceerd. De drie hoofdstukken sluiten deels aan bij Alberts’ memoires over zijn Franse jaren: De Franse slag (1963). Maar zijn Parijse herinneringen gaan over zijn stage op het Franse ministerie van Koloniën, de lichtstad en haar omgeving. De politiek blijft in de periferie van zijn aandacht. De dreiging concentreert zich juist op die politiek.

De liefde, waarover De Franse slag zwijgt, is het andere thema van De dreiging. De slotzin van het typoscript suggereert zelfs een beginnende driehoeksverhouding. Hoe aarzelend aangesneden en op de valreep gepresenteerd het ook is, de ménage à trois was voor Alberts een opmerkelijk thema.

==

De eerste keer dat Alberts De dreiging noemt is in een vraaggesprek met het Utrechts Universiteitsblad, naar aanleiding van de toekenning aan hem, op 22 februari 1994, van de zilveren eremedaille van de universiteit. Een eredoctoraat was niet mogelijk omdat Alberts al een gewoon doctoraat had behaald. Collegevoorzitter J. Veldhuis reikte hem de medaille uit. In zijn laudatio vergeleek Wiljan van den Akker Alberts’ proza met poëzie, als ‘die kunst van het minimum en het weglaten’.22

Aan het einde van zijn leven leek Alberts eindelijk ruimte in zichzelf te hebben gevonden om te schrijven over iets wat hij bijna een halve eeuw lang had verzwegen: afgewezen te zijn in de liefde door de vrouw met wie hij in december 1938 in ondertrouw was gegaan.23

De dreiging speelt zich af in Parijs tegen de achtergrond van de oorlogsdreiging, ‘die donkere hemel waarvan je wist dat die er was, maar die toch alom wordt genegeerd of gebagatelliseerd. Het schrijven lukt heel aardig, hoewel het lastig is om steeds voor ogen te moeten houden: Denk erom, je mag in je boek niet laten merken dat je weet wat na 1939 is gebeurd’.24 Alberts voorspelt dat de roman binnen drie maanden klaar is maar een jaar later, begin 1995, blijkt hij er nog mee bezig te zijn. Hij noemt dan een naam, die ook tegen het einde van De Franse slag en aan het slot van Namen noemen valt. ‘De man naar wie de hoofdpersoon is gemodelleerd is helaas vorig jaar overleden. Dolf Verspoor, de vertaler. Ik had dat boek aan hem opgedragen. Hij wist er nog niks van. Ik had wel gehoord dat hij zijn huis niet meer uit kwam en ik had even naar hem toe moeten gaan natuurlijk, maar ja, dat stel je uit en stel je uit. [...] Dat Franse departement laat ik er nu uit, dat heb ik al beschreven, ik doe nu net of ik daar studeer, net als Verspoor. Ik heb er nog twee mensen bij verzonnen.’25

Verspoor woonde al in Parijs toen Alberts er begin 1937 naartoe trok. ‘Hij maakte de indruk er geboren te zijn, maar dat was niet zo. We kwamen allebei uit de meest Hollandse van alle Nederlandse steden, Haarlem. Hoe dan ook, hij wist in die dagen beter de weg in de [...] Franse hoofdstad dan in de gemeente, waar het Kennemer Lyceum staat. Hij studeerde bovendien Chinees en hij kende de goedkope Chinese restaurants.’26 Het allergoedkoopste eethuis bevond zich op de vierde etage ergens in de rue des Fossés Monsieur le Prince, door Verspoor ontdekt. Bijgerechten kostten drieënhalve franc, ongeveer zestien cent, rijst en thee naar believen. Verspoor was een van de weinige behulpzame mensen die Alberts’ eenzaamheid in Parijs, ‘waar we van tijd tot tijd onze magere geldvoorraad samen deelden’,27 minder schrijnend maakte.

==

De twee hoofdpersonages van De dreiging zijn Eugène en Daniël, Hagenaar en Haarlemmer en allebei vijfentwintig. Verspoor stond model voor Daniël. En dan is er nog de eenentwintigjarige Française Catharine Abel, de vriendin van Daniël, ‘maar met Eugène had ze meer te bepraten. Over hun werk’. Eugène is in 1936 in Parijs omdat hij de gezantschapscorrespondentie op het ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Quai d’Orsay onderzoekt,28 Daniël studeert Romaanse talen aan de Sorbonne en Catharine is leerlinge aan ‘de Ecole des chartes’ omdat zij haar vader, die in 1914 één dag minister van Arbeid was geweest in het kabinet-Ribot, wil opvolgen als stadsarchivaris van Tours. Bijfiguren zijn een Franse schilder, Jean, en zijn vrouw. Ze hebben een zomerhuis in Villiers-le-Bel, ten noorden van Parijs.

De drie hoofdstukken heten ‘Stations’, ‘Chez Dupont tous est bon’ en ‘Generaals’. In zijn beschrijvingen van Parijs en Franse politici ontleent Alberts een aantal passages aan De Franse slag, soms letterlijk.

De dreiging begint in mei 1936 als Eugène in Den Haag de trein naar Parijs neemt en zich afvraagt hoe ver de Duitsers na 1914 Frankrijk waren binnengedrongen. Een winkelierster in Villiers-le-Bel, waar hij de schilder en zijn vrouw weleens had bezocht, beweerde dat de Duitsers na 1914 tot in het dorp waren binnengedrongen.

In het tweede hoofdstuk zitten Eugène en Daniël op het terras van Dupont aan de rue des Ecoles. Het is 7 juni 1936. Het Volksfront heeft net een verkiezingsoverwinning geboekt, Léon Blum heeft een links kabinet geformeerd, met beloofde steun van de PCF, maar overal in Frankrijk zijn toch stakingen uitgebroken.29 Daniël legt aan Eugène uit waarom de arbeiders fabrieken bezetten en noemt de naam van Simone Weil, die volgens hem over ‘de proletarische revolutie’ heeft geschreven op de geëxalteerde toon van Herman Gorter. ‘Maar die liep rond met een tennisracket en Simone heeft aan de lopende band gestaan.’ Voor haar was het een genot om met opgeheven hoofd langs de bazen te lopen. Volgens Daniël hebben de arbeidersvrouwen die bezettingen uitgevonden om van het gezeur thuis af te zijn.

De twee vrienden wachten op Catherine. Aan het slot van dit hoofdstukje arriveert ze. Eugène staat meteen op om naar de wc te gaan.

Het derde en laatste hoofdstuk gaat over de Spaanse Burgeroorlog en het Franse antisemitisme. Het is twee maanden na de scène in hoofdstuk twee en Eugène, Daniël en Catherine gaan met een boemeltreintje naar Villiers-le-Bel. Jeans vrouw ontvangt hen hartelijk. Eugène wil het onderwerp oorlog vermijden, maar er is geen ontkomen aan: moeten we wapens naar Spanje sturen, en aan wie dan? Hitler en Mussolini steunen generaal Franco en Stalin heeft politieke spionnen gestuurd. Het is geen beperkte burgeroorlog en er gaan hardnekkige geruchten over oorlogsmisdaden. ‘En wat zeggen we daarvan buiten Spanje, aan de veilige kant van de grens?’ Dat is de vraag die Daniël aan de anderen stelt.

Het tweede deel van het hoofdstuk begint met de terugkeer van Daniël en Eugène naar Parijs en eindigt met een bezoek van Eugène en Catherine aan het ABC-cabaret, halverwege september 1936. Catherine legt aan Eugène uit dat de Franse ‘vaste troep’ van artiesten om welke reden ook (vakantie, ruzie, programma nog niet rond) nog niet klaar is en dat er een gast zal optreden. ‘Dora Gerson. Die moet je kennen. Ze heeft bij jullie in Amsterdam gezongen. Dat moet na 1933 zijn geweest of misschien wel eerder, want ze is Joods en antimilitaristisch. Ze hebben haar dus Berlijn uitgeschopt. Of ze is net op tijd gevlucht. Maar ze is hier en we kunnen haar horen en zien. Het zal wel niet afgeladen zijn.’30 Inderdaad is het niet zo druk. Als ze naar hun plaatsen gaan, zegt Catherine dat ze het gevoel heeft dat er iets niet in de haak is en dat Gerson vast niet het lied ‘Légionnaire’ zal zingen. Als Gerson opkomt, krijgt ze geen applaus van een groepje rumoerige mannen vooraan. Tegen het einde zingt ze ‘General’. En dan klinkt er vooraan een snerpend gefluit. Gerson blijft doorzingen, waarna het applaus het gefluit overstemt.

Wanneer ze buiten zijn, zegt Eugène dat hij het fluitconcert overdreven vond want het Duitse cabaret was in de Weimartijd internationaal vermaard. Als ze bij de halte Trocadéro op bus 19 wachten en hij op het punt staat Catherine te vragen nog ergens iets te gaan drinken – ‘in het quartier natuurlijk’ – barst ze los: ‘Ben jij werkelijk zo stom? Dat stelletje tuig in de rechterhelft van de zaal. [...] Ze zaten waarachtig nog rechts ook. Denk jij, dat die naar dit concert zijn gekomen om Dora Gerson te horen of omdat ze zo dol zijn op de Kurfürstendamm of om de Duitse romantiek van na de oorlog? En omdat het tegenviel? Ze zijn gekomen en ze hebben betaald om een jodin uit te fluiten. Een jodin, die bovendien ook nog het lef heeft antimilitaristisch te zijn.’

Na haar uitbarsting stapt Catherine met de apolitieke Eugène op het achterbalkon van bus 19 en zien ze in het donker de kademuren van de Seine en de gevels van het Louvre aan zich voorbijtrekken. En dan komt de verrassende wending: ‘Catherine keek naar Eugène en ze zag, dat Eugène naar haar keek. Cluny, uitstappen, de hoek om en door de rue St. Jacques, langzaam naar boven, naar huis. Wiens huis? Wiens kamer? Alleen? Samen? Ze gaven elkaar een arm.’

Daar houdt het typoscript op.

==

De politiek overheerst De dreiging helaas zodanig dat de hoofdpersonages niet meteen uit de verf komen. Daniël en Catherine zijn niet veel meer dan commentatoren van de actualiteit. Het historische drama overvleugelt het verhaal.

Het is geen toeval dat Alberts na de laatste zin niet verder wilde of durfde. Het is zeer waarschijnlijk dat Alberts’ eigen Parijse liefdesverhaal na meer dan een halve eeuw nog steeds te dicht op zijn huid zat. Over die pijnlijke affaire, die hij had verzwegen in De Franse slag, viel via de koninklijke ‘omweg’ van een roman wel iets te zeggen. Maar zijn verhaal eindigde toen de ménage à trois menens dreigde te worden.

==

In Verzameld werk staan twee vertellingen waarin de namen van de hoofdpersonages opvallen: Eugène en Eugènes oom. Het eerste verhaal heet ‘De daken’ (1957), het tweede ‘Eugène en de tuin van zijn oom’ (1962).31 Die verhalen zijn voorstudies van De dreiging. In de drie schriftjes waarin de handgeschreven kladversie van De dreiging staat, heeft Alberts nog de titels van de nooit geschreven hoofdstukken vier en vijf vermeld: ‘Stad en man’ en ‘Een jaar van niets’.

‘De daken’ gaat over een zoekende man in Parijs. Het verhaal begint als Eugène net zijn hotel is uitgelopen. De naam van dat hotel wordt niet genoemd maar het is hôtel Gay-Lussac, rue Gay-Lussac 29. In dat hotel had Alberts in de jaren 19371939 voor vijfendertig gulden per maand een vaste kamer op de vierde en bovenste verdieping. Voor het hotel ligt een driehoekig pleintje.32 Via de rue Saint-Jacques loopt Eugène noordwaarts naar de Seine, waar hij aan de kade de gebouwen op het Île de la Cité bekijkt. Hij gaat zitten op een bank bij een huis waar hij misschien een appartement kan huren. In een café drinkt hij een glas wijn en loopt dan langs de boulevard St. Michel terug en neemt in het Gare du Luxembourg een retourtje Arcueil, een zuidelijk voorstadje. In een café bestelt hij zuurkool en bier. Op de vraag of er iets in de buurt te huur is, krijgt hij als antwoord dat er veel leegstaat aan de place Jules Ferry. Hij loopt de wijk uit en een heuvel op. Vanaf die plek ziet hij Parijs liggen. Hij valt in slaap, wordt wakker en loopt terug naar de stad. ’s Avonds zit hij op het terras van café Capoulade op de hoek van de rue Soufflot en de boulevard St. Michel, in de buurt van zijn hotel. Later loopt hij de boulevard af naar een restaurant in de rue de la Huchette, waar hij eet en veel wijn drinkt. Daarna loopt hij weer naar de Seine maar het appartement blijkt al verhuurd. Terug in zijn hotelkamer pakt hij een stoel, gaat in het donker bij het raam zitten en ziet de daken zwarter worden. ‘Het werd een donkere zee van daken en toen hij huiverde, drong het niet tot hem door dat het eigenlijk van de kou was.’33

De figuurlijke kou die door dit verhaal waart is die van eenzaamheid en rusteloosheid. Wandelen, eten, veel drinken en zoeken naar een woonplek. ‘De daken’ is een schets van een jongeman met een ongericht verlangen naar een nieuw onderkomen. Hij is meer waarnemer dan deelnemer, meer onderweg dan dat hij daadwerkelijk ergens aankomt.

In ‘Eugène en de tuin van zijn oom’ is de oom van Eugène de rusteloze zoeker. Hij woont in Montmartre, boven een timmermanszaak, maar voelt zich daar, als hij ’s nachts de straat opgaat, meer ‘een kermisleeuw, die op een vage manier naar de woestijn verlangt’.34 In het dorpje Les Essarts le Roi, tussen Versailles en Rambouillet, wordt zijn verlangen naar vrijheid bevredigd. Hij vindt een huis, omgeven door rozenstruiken. De beschrijving van de wandeltocht naar dat huis en het binnentreden komt overeen met wat Alberts in hoofdstuk 3 van De Franse slag vertelt over zijn eigen fietstocht naar het platteland en het vinden van een huurhuis in Les Essarts le Roi. De verhuurster van dat vrijstaande huis drijft een timmerzaak. Het toeval heeft toegeslagen. ‘Ik weet het, zei de oom van Eugène. Ik woon erboven. Ik heb mijn kamers van haar gehuurd. Hij dacht: dat is nou ook gek. En even later dacht hij: wat zal Eugène hier wel van zeggen?’35

Het grote verlangen ‘naar buiten’ valt op en wordt een rode draad in het werk en leven van Alberts: in De dreiging is dat Villiers-le-Bel, in ‘De daken’ Arcueil en in ‘Eugène en de tuin van zijn oom’ en in De Franse slag Les Essarts le Roi.

Een meisje uit Apeldoorn

Eugène is een fantasievolle projectie van Alberts. Dolf Verspoor stond als gezegd model voor Daniël. Maar op wie kan de 21-jarige Française Catherine Abel zijn geïnspireerd?

Catherine is geboetseerd naar een jonge Nederlandse vrouw met wie Alberts blijkens het bevolkingsregister van Den Haag op 20 december 1938 in ondertrouw ging: Liesbeth Dobbelmann. Op de Alberts-kaart in dat register staat ‘14/1238 Parijs (Fr)’. Daaronder ‘art. 96 (9b) 21/12/’38’. En daaronder weer ‘20/12/ 38 In Ondertrouw’.

Zij werd geboren op 25 maart 1917 in Wiesel, een dorpje ten noorden van Apeldoorn. Op het gymnasium, dat ze niet afmaakte, had ze zich stierlijk verveeld. Haar melancholische vader Louis Dobbelmann was al jong overleden en haar zussen en broer waren veel ouder. Toen ze tien was kreeg ze een eigen paard ‘en daarop trok ze in haar eentje door de uitgestrekte kroondomeinen op de Veluwe’,36 het gebied dat Alberts in zijn jeugd ook graag doorkruiste. Meteen na haar afgebroken gymnasiumopleiding werd ze door de familie naar een kostschool gestuurd in Lausanne. In 1934, 17 jaar oud, vertrok ze naar Parijs. Haar tien jaar oudere zus Antonia (Ton) woonde toen al geruime tijd in Frankrijk, in het ten zuidwesten van Parijs gelegen Gif sur Yvette in het dal van de Chevreuse, samen met haar man, beeldend kunstenaar Bertus Sondaar. Hun buitenhuis was een ontmoetingsplek voor Nederlandse en Franse kunstenaars maar ook, vanaf 1937, voor Alberts. Alberts kende ze al uit Apeldoorn, omdat hij met haar zes jaar oudere broer Louis was bevriend. De twee jongens zaten bij elkaar in de vierde klas van de hbs, de klas die Alberts moest overdoen. Liesbeth vond Alberts een aardige maar wat stille jongen die nog lang niet vloeiend Frans sprak. ‘Hij wilde met een taxi naar mij toe, maar had nogal moeite met het huisnummer. Cent quatre-vingt-onze, dat lukte niet.’ Ze kregen een relatie, maar die was nogal eenzijdig. Alberts wilde graag met haar trouwen, maar zij had daar geen zin in. Toch maakte ze geen eind aan hun verhouding. ‘Ik was ook wel een beetje een snob, hoor. Ik dacht dat hij een belangrijk, groot schrijver zou worden zoals ik van allerlei beginnende kunstenaars die ik daar tegenkwam dacht dat ze heel bekend zouden worden.’ Ze was zelfs een beetje baldadig. In het paspoort van Alberts noteerde ze in het vakje ‘Bijzondere kenmerken’ haar observatie: ‘Scheeve neus.’37

De alternatieve ‘wijkplaatsen’ in Villiers-le-Bel, Arcueil en Les Es­sarts le Roi die Alberts in De dreiging, zijn twee verhalen en zijn Parijse memoires schiep doen denken aan het buitenhuis van het kunstenaars­echtpaar Dobbelmann/Sondaar in het dal van de Chevreuse. Arcueil in ‘De daken’ bleek niet lukraak gekozen. Dat was het voorstadje waar Liesbeth drie keer per week met de tram – een van de laatste van Parijs – naartoe ging. Soms liep ze het hele eind. Ze kreeg daar pianoles van de latere concertpianist Isaac Cohen, die zich toen Iskar Aribo noemde.38 Eugène in ‘De daken’ ging naar Arcueil toe om in een café wat te eten en te drinken en op een heuvel te slapen, Liesbeth nam bijna om de dag de tram naar Arcueil. Het pianospelen en het urenlang oefenen vond ze heel prettig, maar haar talent bleek beperkt en uiteindelijk gaf ze haar muziekstudie op. Alberts heeft Liesbeth vaak weggebracht naar pianoles in Arcueil, lopend of met de tram, en hij heeft regelmatig op haar gewacht in een buurtcafé.

Samen met Alberts bezocht Liesbeth cafés als de Dôme en La Closerie des Lilas aan het westelijk einde van de Boulevard Montparnasse. La Closerie had een groot terras en had vroeger aan de postroute naar Fontainebleau gelegen. Het café was sinds jaar en dag een centrum van literair leven: Chateaubriand, Baudelaire, Verlaine, Zola, Apollinaire, Eluard, Breton, Beckett, Hemingway en Scott Fitzgerald waren er stamgasten. Alberts en Liesbeth kwamen daar vanwege de sfeer van artisticiteit en om te biljarten en te drinken. ’s Avonds bezochten ze ook weleens – net als Eugène en Catherine in De dreiging – het ABC-cabaret aan de Boulevard Poissonnière.

Hoewel Alberts altijd heeft beweerd dat hij in 1937 naar Parijs ging om stage te lopen bij het Franse ministerie van Koloniën én om archief­onderzoek te doen voor zijn proefschrift, was Liesbeth Dobbelmann de ware reden voor zijn lange verblijf in de lichtstad. Hun relatie kreeg in de zomer van 1938 een verrassende wending toen bleek dat Liesbeth zwanger was van de beeldend kunstenaar Jean Osouf, die ook zijn weg had gevonden naar het buitenhuis van de Sondaars in Gif sur Yvette. Maar Osouf was getrouwd en wenste zijn huwelijk niet op te geven voor de zwangere Liesbeth. Alberts, die niet woedend maar vol begrip had gereageerd op Liesbeths conditie, wist raad: híj zou met haar trouwen, ook om het kind. Hij voegde de daad bij het woord door hun ondertrouw vlak voor Kerstmis 1938, toen Liesbeth bijna zeven maanden zwanger was, te laten registreren bij de Haagse burgerlijke stand. Het was een ridderlijk gebaar van een gentleman die geen wrok kón koesteren omdat zijn liefde veel groter was.

Maar dit ultieme ‘beleefdheidsgevecht’ won hij niet. Liesbeth koos er bewust voor haar kind, op 10 maart 1939 geboren, voorlopig alleen op te voeden in het grote familiehuis in het Gelderse Wiesel. Wat had Alberts haar trouwens te bieden, behalve zijn onbaatzuchtige liefde? Geld had hij niet, en ook geen huis. Als aspirant-controleur in spe stond hij nog niet eens op de onderste sport van de ambtelijke carrièreladder. Zou zij, een jonge moeder met een kind van een oudere Franse kunstenaar, ooit kunnen wennen aan een nieuw bestaan in Nederlands-Indië, een leven binnen de strenge ambtelijke hiërarchie? En als het oorlog werd, wat dan? Die vragen hebben ongetwijfeld een rol gespeeld voordat zij, een Hollandse Parisiënne, tot haar besluit kwam. Alberts had de beslissing van zijn hoogzwangere ‘verloofde’ maar te slikken. De ondertrouw liep niet uit op een bruiloft.

Op 10 januari 1939 reageerde professor Gerretson, Alberts’ promotor, opgelucht en vaderlijk op het, verloren gegane, bericht van Alberts dat het ‘uit’ was:

==

Gelukkig met je brief.

1. Definitief uit! Gekraamde potten zijn goed in een uitdragerij; niet in aedibus amoris.

2. Juist: in werk herstel van evenwicht en zelfrespect. Ik ben je man, om te helpen waar hulp noodig is.

[...]

Yours,

Prof. Gerretson39

==

Toen Alberts eind september 1939 op de boot naar Indië stapte, was hij dus nog steeds ongetrouwd. En de jarenlange Hitleriaanse dreiging was bijna vier weken daarvoor in een echte Europese oorlog uitgebarsten.

Alberts’ vertrek was een logisch gevolg van zijn studie indologie. Maar was zijn bootreis niet meteen ook een vlucht, wég van de echte oorlog en wég van een relatie die was gestrand ondanks zijn manhaftige aanbod? Of kon deze kille woensdag het begin betekenen van een veelbelovend schrijverschap? Want hij had dan wel veel gelezen en zowel poëzie, proza als toneelstukjes geschreven, die schuchtere schrijfpogingen hadden geen publicaties opgeleverd (en zijn grotendeels verloren gegaan). Of was zijn proefschrift misschien een eerste literaire proeve van beknopt en effectief schrijven?

Hoe dan ook, 27 september 1939 bleek een beslissende dag in het leven van de BB-ambtenaar Alberts, een definitieve breuk in zijn bestaan. Hij stapte op de Johan van Oldenbarnevelt en werd uitgezwaaid door zijn twee paranimfen – zijn Apeldoornse hbs-vriend Dolf Wentholt en zijn Utrechtse studievriend Joop Hoekman – en door Anton Koolhaas, de regisseur van het Utrechtse studententoneelgroepje waarvoor Alberts als souffleur mocht optreden. De volgende dag lag Holland al ver achter hem. ‘We gleden door de mijnenvelden en we gleden door de oorlog [...]. Maar het water was nu Atlantische Oceaan geworden en het bekommerd vechtende Europa hadden we verlaten. Verlaten? Kom, kom. Europa raak je zo gauw niet kwijt.’40


16. A. Alberts, In en uit het paradijs getild. Amsterdam 1975, p. 5. Gewijzigde herdruk van Namen noemen. Zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in een verloren paradijs, dat Nederlands-Indië heette, 19391947. Amsterdam 1962.

17. ‘Het was september 1939. Die oorlog, daar dacht ik niet zo aan. Het was iets op afstand.’ (Hanneke Wijgh, ‘Ik heb niet zoveel woorden nodig’. In: De Nieuwe Linie, 18 en 25 december 1974.)

18. A. Alberts, Baud en Thorbecke 18471851. Utrecht 1939. ‘Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van doctor in letteren en wijsbegeerte aan de rijksuniversiteit te Utrecht, op gezag van den rector magnificus Dr. F.H. Quix, hoogleraar in de faculteit der geneeskunde, volgens besluit van den senaat der universiteit in het openbaar te verdedigen op vrijdag 22 september 1939 des namiddags te 4 uur. Deel 18 van de Utrechtse bijdragen tot de geschiedenis, het staatsrecht en de economie van Nederlands-Indië.’

19. De Utrechtse herinneringen van A. Alberts. Amsterdam, 1983, p. 116; Verzameld werk 3, Amsterdam 2005, p. 319.

20. Baud en Thorbecke 18471851, p. 7. Zie ook: Erik de Blauw, ‘De dagdromende verteller’. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 106, mei 1983, p. 8.

21. In een brief van 13 september 1993 aan zijn uitgevers legt Alberts uit dat het schrijven aan De dreiging enkele maanden heeft stilgelegen door een burenruzie. Die stagnatie had ook iets positiefs. ‘Ik ben gaan beseffen dat een roman over de dreiging in de vooroorlogse jaren, die niet als dreiging werd gevoeld, niet zomaar kan aflopen in medio ’39. Aan de andere kant heeft het ook niet de minste zin – voor mij tenminste niet – om te besluiten met een oorlogsverhaal. En toch moet er iets komen. Ik heb daar ook rekening mee gehouden door het plannen van een laatste hoofdstuk onder de titel As. Wat ik daarmee aan moet, daar begin ik nu een schemerig denkbeeld van te krijgen en ik zal jullie beter op de hoogte houden zodra ikzelf dat beter weet. Dat kan nog even duren en ik geloof, dat we maar niet meer op dit jaar moeten rekenen. Teleurgesteld, laat staan ongelukkig, hierover ben ik helemaal niet. En jullie waarschijnlijk ook niet, gezien jullie bijzonder fraaie najaarsaanbieding.’ Bron: nagelaten papieren van Alberts, in bruikleen van Rei­noud Alberts, zoon van Alberts’ oudste broer Wiebe en beheerder van de Erven Alberts.

22. Armand Heijnen, ‘Je maakt zelf niet uit of je stopt met schrijven’. Schrijver A. Alberts verrast door Utrechts huldebetoon’. In: Utrechts Universiteitsblad, 17 maart 1994.

23. In een brief van 13 juni 1997 aan Gerard Stigter (K. Schippers) vraagt Wouter van Oorschot hem of het Dreiging-fragment geschikt is voor publicatie in Tirade (nee, oordeelde Schippers). De uitgever schrijft ook dat dit wellicht het werk had kunnen worden ‘waarin hij een tipje van de sluier over zijn geheim zou hebben opgelicht’. Kopieën van die brief en van het romanfragment van De dreiging kreeg ik van Schippers.

24. Armand Heijnen, ‘Je maakt zelf niet uit of je stopt met schrijven. Schrijver A. Alberts verrast door Utrechts huldebetoon’. In: Utrechts Universiteitsblad, 17 maart 1994.

25. Remco Meijer, ‘A. Alberts’. In: Oostindisch doof. Amsterdam 1995, p. 32.

26. De Franse slag. Amsterdam 1963, p. 123124; Verzameld werk 3, p. 225. De latere vertaler Dolf Verspoor (Den Haag 1917 – Amsterdam 1994) was meteen na de Haarlemse middelbare school naar Parijs getrokken. Maar met die studie werd het niets. In Parijs maakte hij kennis met André Malraux en Emile Cioran. In juni 1936 was hij bij een redevoering van André Gide over het stalinisme. Gide, net terug uit Moskou, leverde kritiek op de censuur en artistieke gelijkschakeling. In een brief van 29 september 1938 beschuldigt Verspoor Chamberlains Engeland ervan uit eigenbelang Hitler en Mussolini te gedogen als waakhonden tegen de socialistische bewegingen in Rusland en Spanje. (bron: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1998).

27. Namen noemen, p. 182; Verzameld werk 3, p. 134.

28. In hoofdstuk VI van De Franse slag beschrijft Alberts dat gebouw. Hij moet daar in 1937 zijn omdat hij ten behoeve van zijn proefschrift inzage nodig heeft van de correspondentie tussen de Franse gezant in Den Haag en zijn minister in Parijs tussen 1847 en 1851. Als hem na een week de toegang tot het archief wordt ontzegd, roept hij de hulp van ‘twee meisjes’ in, van wie hij de identiteit niet onthult (zie verder hoofdstuk 3).

29. Aan het begin van het derde hoofdstuk in De Franse slag zit Alberts op het terras van Dupont (p. 40) en de demonstraties golven aan hem voorbij. Even later krijgt hij een rake tik van de oproerpolitie. Ook de anekdote in zijn Parijse memoires over Blum, die tijdens de fotosessie ter gelegenheid van de presentatie van zijn kabinet in juni 1936 had gezegd: ‘C’est dommage que messieurs les photographes ne sont pas en grève’ (p. 38), is overgenomen in De dreiging.

30. Alberts heeft Dora Gerson zien optreden in Scheveningen. Ze maakte een diepe indruk op hem. (De Utrechtse herinneringen van A. Alberts, p. 106; Verzameld werk 3, p. 312.)

31. ‘De daken’. In: De Gids, jrg. 120, juli 1957, p. 5053. Opgenomen in Verzameld werk 2, p. 573576. ‘Eugène en de tuin van zijn oom’. In: Bouquet, nr. 18, Haarlem 1962, p. 49. Herdrukt in Tirade, jrg. 44, nr. 387, p. 430433. Opgenomen in Verzameld werk 2, p. 586590. De enige andere, nog subtielere suggestie van een ‘ménage à trois’ in het oeuvre van Alberts zit verborgen in ‘De nachtegalen van de keizer’, het openingsverhaal van Haast hebben in september (juni 1975). Zie hoofdstuk 15.

32. Zie ook het vraaggesprek van Hanneke Wijgh in De Nieuwe Linie (18 en 25 december 1974), waarin Alberts op haar vraag waar hij woonde in Parijs de rue Gay-Lussac noemt.

33. Verzameld werk 2, p. 576. Het ultrakorte ‘Het hart van de stad’ (De Groene, 8 oktober 1955) is evenals ‘De daken’ een wandelverhaal én een liefdesverklaring aan Parijs. Een man loopt langs de Seine, blijft daar staan en draait zich om. ‘Niet om iets te zien, want hij wist het allemaal wel, maar gewoon om zich om te draaien in het hart van de stad, omdat hij een enkel ogenblik zelf dat hart wilde zijn.’ En omdat hij dat hart even is geweest ‘voelde hij het leven van de stad om zich heen kloppen. Hij kreeg een lichaam, het lichaam van de stad. Hij dacht na en het waren gedachten van de stad. Hij kon eigenlijk wel verdergaan, zo met de stad in zijn rug en onder zijn voeten’.

34. Verzameld werk 2, p. 586.

35. Verzameld werk 2, p. 590.

36. Paul Arnoldussen, Rue d’Amsterdam. Kleine atlas van Nederlanders in Parijs, Amsterdam 2002, p. 9697.

37. Gesprek op 29 november 2014 met Lucette Bletz-Wezelaar, de dochter van Liesbeth Dobbelmann. In de jaren vijftig kwam Alberts een paar keer op bezoek bij zijn oude geliefde, die toen naam begon te maken als beeldend kunstenaar en in Amsterdam woonde. Soms stommelde hij aangeschoten of dronken de trap op. Aan het eind van haar leven (ze stierf in 1997) vertrouwde Liesbeth Dobbelmann haar dochter Lucette toe dat er ondanks haar avontuurlijke en bohémienachtige bestaan maar drie mannen van wezenlijk belang waren geweest in haar leven, onder wie Alberts.

38. Paul Arnoldussen, Rue d’Amsterdam, p. 9697.

39. Nationaal Archief, Den Haag: collectie 458 Gerretson, 2.21.246, archiefbloknr. C26100, bestanddeel 369.

40. Namen noemen, p. 1314; Verzameld werk 3, p. 10.