4

Parijs als mislukt paradijs (19361939)

Wat moeten we met die Hollandse jongen? Op het Franse ministerie van Koloniën in Parijs zat men in november 1936 danig in zijn maag met de afgestudeerde Indoloog op wachtgeld. Hij als ‘fonctionnaire bénévole’? Geen sprake van. Alberts werd afgewezen. Boos liep hij vanuit de rue Oudinot naar de boulevard des Invalides richting het station Montparnasse en verder, tot het eind. ‘Daar stond het standbeeld van de sabelzwaaiende maarschalk Ney. Daar stond ook het zeer oude café, dat La Closerie des Lilas heette.’120 In La Closerie schreef hij op cafépostpapier een brief aan de Nederlandse minister van koloniën, H. Colijn. Hij vroeg hem of hij wilde bemiddelen, zodat hij alsnog als volontair ambtenaar stage kon lopen. Ongetwijfeld heeft Alberts de naam van zijn leermeester Gerretson genoemd, want hij wist dat de heren elkaar goed kenden: in 1917 had Colijn Gerretson – toen nog adjudant-commies aan het departement van Koloniën en belast met de oliewinning in Nederlands-Indië – als directiesecretaris van de BPM aangesteld. Alberts deed de brief op de post en vertrok naar Nederland.

Het ministerie vroeg op 25 november 1936 inlichtingen aan de Utrechtse universiteit. De secretaris van de ‘vereenigde faculteiten’ antwoordde op 18 december over ‘den persoon van den candidaat-Indische ambtenaar A. Alberts [...]’ en beval hem warm aan. Hij is ‘zooals u trouwens welbekend is, een onzer meest intelligente studenten, wiens wetenschappelijke zin ik bij de, reeds vergevorderde voorbereiding van zijn disseratie over “Baud en Thorbecke” zeer heb leeren waarderen. Ook als persoon kan ik hem met vrijmoedigheid aanbevelen, in ’t bijzonder ook in verband met zijn verzoek. Hij is een zeer bescheiden jongmensch, dat zeer wel zijn plaats en zijn vormen kent; hij spreekt vloeiend Fransch en schrijft het correct, en weet precies wat hij, bij een tewerkstelling te Parijs in verband met zijn toekomstige loopbaan bereiken wil; ik heb dat herhaaldelijk met hem doorgesproken en acht het van belang, dat een onzer toekomstige ambtenaren grondig op de hoogte zij van de administratieve betrekkingen tusschen Parijs en de Fransche Oost, die zoo geheel anders zijn dan bij ons. – Hij is niet onbemiddeld en woont met zijn Moeder, die hem ook naar Parijs zou vergezellen. Wil men Alberts helpen, dan dient men het nu te doen; de voorbereiding voor zijn promotie is ver genoeg gevorderd; ik kan hem voor de hulp van het Departement in alle opzichten aanbeveelen.’121

Begin februari 1937 kreeg Alberts in Apeldoorn bericht van de heer Loudon, de Nederlandse gezant in Parijs. Deze diplomaat had met Colijns Franse collega Marius Moutet gesproken, die zijn toestemming had gegeven. Onmiddellijk stapte Alberts weer op de trein naar Parijs om zich voor de tweede keer op het ministerie van Koloniën in de rue Oudinot te melden.

Na enige formaliteiten werd hij toegelaten tot Nathan-Cahen, de secretaris-generaal van de minister. De oude, broze heer vroeg wat Alberts eigenlijk kwam doen. Alberts kwam er niet goed uit. ‘Ik zei dus maar iets in de geest van dat ik op zijn departement wat hoopte te leren. Hij haalde zijn schouders op en zei: Dan had u beter in Den Haag kunnen blijven.’122 Alberts zou bijna tweeënhalf jaar als vrijwilliger aan het ministerie verbonden blijven, op verschillende afdelingen, met steeds grotere tussenpozen en afnemende werklust.

Nathan-Cahen nodigde hem die eerste dag uit op het terras van La Coupole. Ze dronken koffie met cognac. Hij adviseerde Alberts eerst lopend Parijs te verkennen. Daarna kon hij de departementshandleiding bestuderen. Wat Alberts tijdens zijn lectuur opviel was dat er veel vacatures waren voor afgelegen eilandjes in Oceanië, wat hem bevreemdde omdat die eilandjes hem aantrekkelijke oorden leken. Hij dwaalde wat rond door het grote pand van het departement en verveelde zich al snel. Waarom wilde hij per se stage lopen in Parijs, waar hij een kwart van zijn wachtgeld (drieëntachtig gulden) kwijt was aan zijn hotelkamer in de rue Gay-Lussac?

Na enkele dagen werd hij overgeplaatst naar de postkamer in de kelder, waar juffrouw Pezzoli de scepter zwaaide. Daar verwerkte hij de in- en uitgaande post. Tegelijkertijd was de postkamer een zoete inval: veel ambtenaren kwamen langs voor de gezelligheid. Dat alle afdelingen vol zaten was geen toeval: de meeste koloniale ambtenaren probeerden op het Parijse departement een plekje te veroveren. Alberts stempelde brieven, hield de stroom post bij en begon een beetje te wennen.

Alberts’ volgende werkruimte, tot de voorzomer van 1937, was op de afdeling Intervention parlementaire. Daar moest hij brieven en telegrammen beantwoorden van parlementsleden die door koloniale ambtenaren schriftelijk waren benaderd: verzoeken om een lintje, een baan of een andere standplaats, het liefst Parijs. In het begin werkte Alberts hard en probeerde hij de afwijzende standaardbrieven minder onpersoonlijk te maken. Maar zijn leidinggevende, de dove Ferdinand Drouet, kortte zijn brieven routineus in. ‘Hij had het gezicht en het stille voorkomen van iemand, die liever naar een tropennacht zit te staren dan naar de dorre deur van een departementskamer. Hij deed dat laatste dan ook nooit. Hij zat zonder gehoorapparaat in zijn krant te lezen, zonder veel belangstelling.’123 De rest van het, vrouwelijke, personeel deed weinig of las romannetjes. De meest fanatieke brievenschrijver was Désiré Candace, afgevaardigde van Guadeloupe. Al zijn verzoeken om in Parijs te worden gedetacheerd werden afgewezen.

In mei 1937 kreeg Alberts een nieuwe werkbestemming: de afdeling die zich bezighield met de uitreiking van ridderordes, zoals de Kroonorde van Cambodja, de Draak van Annam, de Nicham Ifthikar van Tunis en de Zwarte Ster van Bénin. ‘Het pleit voor de enorme centraliseerkunde van de Fransen, dat ze kans hebben gezien de administratie van al deze ordeverleningen in Parijs zelf te doen plaatsvinden. Iedere andere koloniale mogendheid heeft het nooit verder kunnen brengen dan een lokale administratie en distributie. Wij Nederlanders zijn zelfs zo laks geweest, dat we bijvoorbeeld de Soesoehoenan van Soerakarta eenvoudigweg zelf zijn Solose onderscheidingen hebben laten uitdelen.’124

Oproer en dreiging

Buiten het ministerie ondervond Alberts het woelige politieke klimaat aan den lijve. Frankrijk raakte in snel tempo gepolariseerd. Stakingen en demonstraties volgden elkaar in hoog tempo op, en de politie aarzelde niet hardhandig op te treden. Wat was er aan de hand? In 1936 had het Front Populaire (het Volksfront van socialisten en communisten) een verkiezingsoverwinning geboekt, waarna er, in de zomer van 1936, een Volksfrontkabinet kwam. Maar de PCF weigerde al gauw haar medewerking. Om haar eisen kracht bij te zetten organiseerde de partij stakingen, demonstraties en fabrieksbezettingen. Alberts schreef erover in De dreiging (zie hoofdstuk 1) en De Franse slag. Minister-president Léon Blum probeerde een eind aan het oproer te maken dankzij het progressieve akkoord Matignon, waarin een veertigurige werkweek, betaalde vakantie, collectieve arbeidsovereenkomsten, loonsverhogingen (minimaal 15%), verplichte arbitrage, erkenning van het recht van vakvereniging, medezeggenschap en nationalisatie van de Bank van Frankrijk en de wapenhandel werden geregeld. Het kabinet ontbond de fascistische liga’s, waaronder de Croix de Feu (Vuurkruisers), maar die zetten hun provocaties voort in mantelorganisaties. De devaluatie van de franc leidde niet echt tot economisch herstel en vermindering van de werkloosheid. Onder regeringswisselingen zetten de ontbindingsverschijnselen van het Volksfront door. Een kabinet onder leiding van Edouard Daladier, die toenadering tot Engeland zocht om Hitler het hoofd te kunnen bieden, slaagde erin de binnenlandse crisis te overwinnen door noodverordeningen, door matiging van de sociale politiek en door een machtigingswet die tot economisch herstel moest leiden. Daladier brak met het Volksfront, dat wil zeggen de PCF, waarna er in november 1938 een algemene staking uitbrak, maar die bloedde dood.

Alberts was vaak getuige van politieke optochten en gevechten tussen demonstranten en oproerpolitie, meestal rond de boulevard St. Germain en St. Michel. In mei 1937 raakte hij in het nauw tussen wegvluchtende studenten en oprukkende oproerpolitie. Het ene moment zat hij nog rustig op het terras van Dupont in de buurt van het Luxembourg bier te drinken, het volgende moment stond hij op een boulevard oog in oog met een aaneengesloten politiefront. ‘Dit front was net een maaimachine of misschien eerder nog een ploeg zichters, bezig met een veld rogge of haver in vluchtende schoven te veranderen. Degene, die een schop kreeg, draaide zich bliksemsnel om en liep weg. Op een gegeven ogenblik ben ik tegenover de agenten komen te staan. Ik stond om zo te zeggen met een van hen oog in oog, maar de man zag me niet eens. Hij schopte alleen maar. Heel raak.’125 Gewond aan zijn been wist hij te ontkomen naar de rue de la Harpe, waar hij restaurant La Belle Etoile in schoot. Aan een tafeltje verbeet hij zijn pijn maar hij was ook wel trots dat hij, de apolitieke Alberts, Parijs in crisistijd mocht meemaken. Hij wachtte tot hij een karafje wijn kon bestellen, ‘om mezelf tenminste een klein beetje te verdoven en om de monologue intérieure te bevorderen’.126

Alberts verbaasde zich niet alleen om de vele kletsende, koloniale ambtenaren op het ministerie van Koloniën maar ook om hun afstandelijkheid en desinteresse in Alberts’ bestaan. Het enige waar ze in waren geïnteresseerd was zijn toekomstige salaris als koloniaal ambtenaar. De man van de Afdeling Personeelszaken, die hij had ontmoet tijdens zijn eerste poging om stagiair te worden op het ministerie en die hij toevallig tegen het lijf liep, reageerde hoofdschuddend op zijn aanwezigheid. Alberts hoorde het hem bijna denken: ‘Hoe kan iemand zo gek zijn kostelijke tijd aan dit stomme werk te besteden. Ik begon het iedere dag steeds meer met hem eens te worden.’127

Na vijf weken op de afdeling Ridderorden was het de bedoeling dat Alberts een reeks afdelingen Personeelszaken zou bezoeken, te beginnen met die van Frans-Guyana. De verschijning van minister Mandel zorgde voor drastische veranderingen. Een van zijn eerste maatregelen was het terugsturen naar de koloniën van veel ambtenaren. Hoe stond het met de stage van Alberts nu zijn protegé, minister Marius Moutet, weg was? Hij werd onzeker. Moest hij Nathan-Cahen polsen? Die bleek directeur van het personeel te zijn geworden. Alberts moest zich weer bij de bode melden. ‘Ik heb het gedaan. Dat is te zeggen, ik heb mijn naam op het briefje geschreven, maar niet het doel van mijn bezoek, want dat wist ik eigenlijk zelf niet.’128 Hij kon zich op niemand meer beroepen en besloot steun te zoeken bij het Nederlands gezantschap in de rue de Grenelle. Daar verwoordde hij zijn wens: voortzetting van zijn detachering op het Franse ministerie van Koloniën. (Alberts verzweeg de werkelijke reden voor zijn verlangen in Parijs te blijven: zijn liefde voor Liesbeth Dobbelmann.) Het gezantschap kon niets voor hem doen. Hij zag slechts één uitweg: via de bode op het ministerie in contact komen met de opvolger van Nathan-Cahen. De nieuwe secretaris-generaal, een jonge man met losse manieren, raadde hem aan eerst een paar weken vakantie te nemen in Nederland.

Na zijn terugkeer uit Nederland kreeg Alberts een plaatsje op de afdeling Economische Zaken. ‘Het enige verschil met de andere was, dat ik hier vanaf het eerste ogenblik geen klap meer hoefde uit te voeren. Dat wil zeggen, tot op het ogenblik van mijn plaatsing op de onderafdeling Indo-China.’129 Daar bleef hij drie maanden, tot eind 1938, niet in de laatste plaats door toedoen van een volhardende ambtenaar die profiteerde van Alberts’ bereidwilligheid, zijn beleefdheid en zijn kennis van het koloniale kredietsysteem: de heer Crignon-Dumoulin. Deze ambtenaar wilde alles weten over wat op Java het desa loemboeng-systeem werd genoemd. ‘In zijn eenvoudigste vorm werkte dat ongeveer als volgt: aan de bevolking wordt zaairijst uitgeleend, die dan naderhand uit de oogst, vermeerderd met een kleine hoeveelheid bij wijze van rente wordt teruggestort.’ Alberts dacht dat hij de man tevreden had gesteld. Maar die bleef niet alleen maandenlang om nadere inlichtingen vragen, hij reisde Alberts ook na toen die een korte vakantie hield bij zijn moeder in de residentie. Najaar 1938 was zijn moeder met haar jongste zoon Karel vanuit Apeldoorn verhuisd naar Pomonaplein 46 in Den Haag. Crignon-Dumoulin troonde hem mee naar het ministerie van Koloniën bij het Buitenhof. De dag daarop begeleidde hij hem naar het Koloniaal Instituut in Amsterdam, op eigen kosten. Na een paar dagen op en neer reizen tussen zijn Scheveningse hotel en Amsterdam besloot Crignon-Dumoulin zich een paar weken in de hoofdstad te vestigen. Alberts dacht eindelijk van hem af te zijn, maar hij werd andermaal opgetrommeld om de Fransman drie dagen lang naar de universiteiten van Leiden en Utrecht te vergezellen zodat hij de opleiding van Indische bestuursambtenaren in Leiden en Utrecht beter kon bestuderen. Aan het slot van zijn verblijf in Nederland, in het voorjaar van 1939, was de Fransman zeer te spreken over de Hollandse hulpvaardigheid. Alberts bleef uiterst beleefd maar wilde wel iets kwijt. ‘Ik vond het niet nodig voor hem te verzwijgen, dat de hele Franse ambtenarij mijn bestaan buiten kantooruren volkomen had genegeerd.’130 Crignon-Dumoulins formele antwoord, weken later, was een uitnodiging om bij hem te komen eten in zijn appartement aan de boulevard des Invalides. Alberts: ‘De gesprekken liepen vanzelfsprekend over de dienst en het was de vervelendste eetpartij die ik me kan herinneren. Maar meneer Crignon-Dumoulin had zijn boerenplicht vervuld: hij had iets voor me teruggedaan. Ik heb hem nadien nooit meer gezien.’131

De Franse profiteur had langdurig misbruik gemaakt van de grenzeloos beleefde Alberts, die in die periode hard werkte aan zijn eigen proefschrift en leed onder zijn vergeefse liefde voor Liesbeth Dobbelmann.

==

Alberts’ sociale leven in Frankrijk was praktisch non-existent. Eén keer werd hij via een Nederlandse kennis voor een namiddagfeestje uitgenodigd door een Nederlandse vrouw die met een Fransman was getrouwd en die op stand woonde in Auteuil, te bereiken met de ringbaan-autobus vanaf Porte d’Orléans. Het feestje bleek saai en vervelend, inclusief de zangeres begeleid door een pianist. Toen de feestgangers tegen zeven uur in hun auto’s vertrokken bood niemand Alberts een lift aan.

De sociale windstilte in zijn bestaan compenseerde Alberts door lange wandelingen te maken in Parijs. Hij verbaasde zich erover dat het al vroeg in de avond middernacht leek in de lichtstad, en niet alleen in de buitenwijken maar ook, al vanaf tien uur, langs de Seine tot voorbij de Pont Neuf en de voetgangersbrug Pont des Arts, waarover E.T.A. Hoff­mann een verhaal zou hebben geschreven, ‘Die Bettlerin vom Pont des Arts’: ‘Het maakt vooral indruk door de stilte, die toen al op ieder uur van de avond rond genoemde brug heerste. En even zo vrolijk in het hartje van Parijs.’132

In april 1939, toen Alberts zichzelf voor de zoveelste keer een kort verlof bij zijn moeder in Den Haag had toegestaan, werd de dreigende politieke werkelijkheid steeds voelbaarder in Parijs. Geen linkse of ultrarechtse demonstraties meer, geen vuist van welk Volksfront ook, wel een sombere stemming op de terrassen van Le Dôme en Le Sélect rond de kruising van boulevard Raspail en boulevard Montparnasse. Daar zaten de Spanje-activisten die de fascistische zegetocht van generaal Franco niet hadden kunnen tegenhouden. De Spaanse regeringstroepen in Catalonië hadden zich naar het noorden teruggetrokken en werden door de Fransen ontwapend maar niet geïnterneerd. Vlak daarna zaten ze, na de definitieve nederlaag, als Spaanse ballingen in Parijs, verstotenen uit hun vaderland. De aanwezigheid van de verslagen Spanjaarden maakte op Alberts, getuige op het politiek neutralere terras van La Coupole, zo’n grote indruk, dat hij zich achteraf een vergelijking permitteerde. Hijzelf speelde in die tijd regelmatig de beleefde gastheer en toeristengids van Nederlanders op doorreis met de boottrein naar Genua met als einddoel Nederlands-Indië. Die koloniale ambtenaren noemde hij een ander soort vluchtelingen dan de uit hun land verjaagde Spanjaarden. ‘Een moeilijk soort, want ze wisten maar voor de helft, dat ze vluchtelingen waren: vluchtelingen op weg naar een avontuur – dat was het bekende deel – en muggen, die naar de lamp van hun noodlot vlogen.’ Zijn Parijse gasten konden nog niet weten dat zij, prille en doorgewinterde Indischgasten, drie jaar later ook ‘in aanmerking zouden komen voor de rol van uitgestotenen’.133

==

Tussen april en juli 1939 was Alberts’ verblijf in Parijs niet meer zo aangenaam. Was er in 1937 nog sprake van een links geloof in een sociale hemel, een Frans paradijs dat een voortzetting zou zijn van wat zo bloedig was afgebroken in 1848, in augustus 1939 pakten zich dreigende wolken samen boven Europa. In dat bewolkte bestaan klonk de roep om een sterke man steeds luider. Alberts vergeleek de jaren 19361939 met 1848, toen de Parijse bevolking zich die vraag ook stelde. Na de Franse Revolutie van 1789 had de leus ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ al snel aan allure en betekenis ingeboet maar in het voorjaar van 1848 leek het verlangde paradijs opeens dichtbij. In februari was de koning uit Parijs gevlucht, waarna de dichter Alphonse de Lamartine de leiding van een voorlopig bewind op zich nam. Hij was goed van de tongriem gesneden, nam het woord ‘vrijheid’ zeer serieus en was aanspreekbaar voor de bevolking. Met Lamartines vrijheidsparadijs werd in mei 1848 korte metten gemaakt nadat de roep om een sterke man – het liefst een generaal – luider werd, waarna er prompt een volksopstand uitbrak. Vijftigduizend revolutionaire republikeinen maakten van het oostelijk deel van Parijs een vesting, die werd belaagd door evenveel regeringstroepen. De gevechten waren hevig, het aantal doden bedroeg minstens twintigduizend, het paradijs werd weggevaagd. ‘In 1938 en de eerste helft van ’39 is dat allemaal veel rustiger gegaan, maar daarom niet minder effectief. Men wachtte af, gehuld in een soort nevel.’134 Parijs als politiek probleem, in 1848 en in 1939.

Daarom is de titel van Alberts’ Parijse memoires dubbelzinnig. De Franse slag verwijst naar de bloedige slag om Parijs in 1848 én naar een dreigende herhaling daarvan in 1939. De destructieve loop van de geschiedenis is de kern. Dan pas komt de betekenis van ‘met de Franse slag’: een levensstijl zonder de nodige zorg, de gebrekkige werklust van de ambtenaren op het ministerie van Koloniën. Als hij van Personeelszaken wordt overgeplaatst naar de directie Economische Zaken mag hij zelf een onderafdeling uitkiezen; welke maakte niet uit, al was het ‘de duvel en zijn moer en dit laatste was, geloof ik, eigenlijk de bedoeling’. Alberts eindigde op een of andere onderafdeling waar men vage nota’s schreef en ingewikkelde premiestelsels bedacht die de katoencultuur in Togo moesten stimuleren. Een onduidelijk bestaan, met als financieel lichtpuntje de duizend gulden (twintigduizend francs) onkostenvergoeding die Alberts vanuit Den Haag kreeg omdat zijn vertrek naar Indië naderbij kwam. ‘Ik kon nu enige weken lang mijn eigen Indischman zijn.’135

De politieke toestand werd steeds dreigender. Hij eindigt De Franse slag met een serieuze anekdote. Omdat hij zijn proefschrift moest afronden, reisde hij in 1939 regelmatig naar Den Haag en Utrecht. Tijdens een terugreis met de nachttrein naar het Gare du Nord – in de nacht van 4 op 5 of van 8 op 9 juni 1939 volgens zijn paspoortstempels136 – ontstond er rumoer op het perron van Roosendaal, waardoor de trein te laat vertrok. Een joodse diamantair uit Amsterdam die elke donderdag naar Parijs ging en zondagavond weer terugkeerde, had zich opgewonden over het feit dat de NSB’er Kees van Geelkerken – die later de plaatsvervanger van Anton Mussert zou worden – in een van de eersteklascoupés zat. Dat nieuws wond hem zo op ‘dat hij de vent had gezocht, gevonden en op zijn bek geslagen. De conducteurs, die hem uiteraard goed kenden, hadden hem met enige moeite kunnen bewegen naar een rustiger compartiment te verhuizen, naar het onze bijvoorbeeld’.137 Daar kwam hij enigszins tot rust, haalde een fles cognac uit zijn koffer, nam een slok en bood de fles toen aan zijn medepassagiers aan. Later vertelde de Amsterdamse diamantair zijn hele leven, inclusief zijn voorliefde voor paardenrennen. Bij het Franse grensstation Feignies maakte Alberts de in slaap gevallen man wakker en ging met hem mee naar de stationsbar van Feignies, waar vieux marc werd geschonken. Als de trein op die vroege junidag in 1939 Gare du Nord binnenrijdt, is de Amsterdammer in diepe slaap en schrijft Alberts, na een ingelaste witregel, zijn nuchtere slotzin, die het begin aankondigt van zijn Indische periode opgetekend in Namen noemen: ‘Drie maanden later ben ik op de boot naar Indië gestapt.’138

Een Pierrot in de liefde

Parijs werd een mislukt paradijs.

Een hoofdstuk in zijn Parijse memoires wijdt Alberts aan zijn archief­onderzoek voor zijn proefschrift over Baud en Thorbecke. Het archief met de diplomatieke correspondentie van 1847 tot 1851 tussen Den Haag en Parijs bevond zich op het ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Quai d’Orsay. Daar raadpleegde Alberts in 1937 een week lang het jaar 1847. Maar toen hij het jaar 1848 aanvroeg, deed de bibliothecaresse opeens moeilijk en stuurde hem de ambtelijke mallemolen in. Alberts moest een schriftelijke aanvraag bij de Franse minister indienen. Die zou de aanvraag naar de Nederlandse legatie sturen, die op haar beurt het Nederlandse ministerie zou inlichten. De uitkomst van het ministerieel onderzoekje naar de urgentie van de aanvraag werd dan via de Nederlandse delegatie aan de Franse minister gemeld. En pas daarna kwam er een beschikking. Alberts bleef beleefd en boog zelfs voor de bibliothecaresse. ‘Ik knikte weemoedig lachend. Mijn hele ambtelijke hart zei me, dat er aan de door haar terecht opgelegde penitentie geen weesgegroetje ontbrak, maar mijn ambtelijk verstand wist met zekerheid dat de procedure enige maanden zou duren en dat ik voortdurend schriftelijk bij alle instanties zou moeten informeren hoe het er nu eigenlijk mee stond. Ik maakte dus een gebaar met mijn handen als om te zeggen, dat ik 1848 achter de horizon zag verdwijnen.’139 Toen hij wegliep riep de bibliothecaresse hem terug en opperde een snellere oplossing. De gezant in Afghanistan was met verlof en had een kamer op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij zou Alberts’ wel toestemming geven. ‘De volgende dag kwam ik terug, maar ik kwam niet alleen. Twee meisjes, die ik kende, wilden mee om te zien hoe het zou aflopen. Ik dacht, dat dit met het oog op de befaamde Franse hoffelijkheid misschien wel een goede manoeuvre zou zijn. De gezant liet zich wonder boven wonder gemakkelijk vinden. Ik vulde een bezoekersbriefje in en we stapten met zijn drieën zijn kamer binnen. Hij was een lange man, die helemaal geen Franse indruk maakte. Ook geen Afghaanse trouwens. Maar hij sprak wel Frans. Hij zei: Mais c’est une vraie équipe! Hij had alleen maar op mij gerekend.’140

Die twee meisjes introduceert Alberts niet nader. In plaats daarvan vertelt hij een anekdote over Hitlers minister van Buitenlandse Zaken Joachim von Ribbentrop, die hij in een zwarte auto voorbij zag stuiven: Alberts groette niet. Wie waren die meisjes dan? Het ene ‘meisje’ was de dertigjarige Ton Dobbelmann, het andere haar tien jaar jongere zusje Liesbeth.

In De Franse slag zit nog een verborgen verwijzing naar de vrouw op wie hij verliefd was. In een passage over Parijse huizen besteedt hij niet toevallig aandacht aan een pand in de Rue Lhomond (nummer 27). ‘Dit huis vertoont aan de voorkant behalve een betrekkelijk kleine deur een vrijwel blinde muur met hier en daar een onmogelijk klein tralievenstertje en verder nog wat sporen van grotere ramen, maar die zijn sinds jaar en dag dichtgemetseld. Maar wie door een gelukkige omstandigheid de voordeur zou kunnen binnengaan om dwars door het huis aan de achterkant te komen, zou daar tot zijn verbazing merken, dat de woning een klein, maar tamelijk schitterend paleis is.’141 De laatste zin verwijst naar Alberts zelf, die in die ‘gelukkige omstandigheid’ verkeerde als hij Liesbeth in haar tijdelijke huurkamertje in de rue Lhomond bezocht. Alberts doet wat Lodewijk XV grootscheepser aanpakte: hij verborg zijn geliefde. ‘Het huis aan de rue Lhomond heeft enige tijd gediend als Parijs’ pied à terre van madame Du Barry, de laatste en mooiste maîtresse van koning Lodewijk XV. De goede vorst wilde blijkbaar zijn hoofdstedelijke onderdanen niet jaloers maken en hij heeft daarom de straatkant van Du Barry’s huis het voorkomen gegeven van een stal.’

Alberts maakte in de zomer van 1937 een fietstocht naar het dal van Chevreuse, waar Ton Dobbelmann en Bertus Sondaar woonden. Hij had een boek gelezen over een kolonie die vijf mensen in een verlaten huis in Bièvres hadden willen stichten om er rustig te kunnen wonen en werken. Die kolonie was mislukt. Met de bus ging hij naar de Porte de Châtillon. Daar huurde hij een fiets. Maar in Bièvres vond hij niet wat hij zocht. Hij reed door naar de mooiste streek, het dal van Chevreuse. In een café in Dampierre vroeg hij of er leegstaande huizen in de buurt te huur stonden. De kelner verwees hem naar Les Essarts le Roi, dertig kilometer van Porte de Châtillon. In die boerengemeenschap vond hij aan het eind van een landweggetje een leegstaand huis met een hek begroeid met bloeiende rozenstruiken en daartussen een roestige bel. Dankzij een luik dat op een kier stond wist Alberts binnen te komen en constateerde dat er vijf kamers waren en een keuken maar geen water, gas of elektriciteit. Toch kon dat zijn euforisch gevoel niet temperen. In het dorpscafé kwam hij te weten dat mevrouw Chanteil, die een timmerwinkel in de rue Danvers (= Place d’Anvers) in Montmartre had, de verhuurster was. Alberts ondertekende de volgende dag het huurcontract: driehonderdvijftig francs per maand, nog geen twintig gulden. (Alberts’ verhaal ‘Eugène en de tuin van zijn oom’ is op het vinden van dat huurhuis geïnspireerd.) Maar toen Alberts het huurcontract had getekend, bleek er een addertje onder de rozen te zitten: buitenlanders dienden zes maanden huur vooruit te voldoen. Hij betaalde met tegenzin, zijn euforie was meteen verdwenen. Na een maand belde de verhuurster op om te vragen of hij de huur niet aan een ander, de directeur van de Parijse gasfabriek, wilde overdoen. De uitkomst was gunstig voor beide partijen. ‘Ze heeft de huur ongeveer verdubbeld en ze heeft mij over een periode van zes maanden in de winst laten delen. Maar ik was mijn huis kwijt.’142

Het andere huis in de buurt, dat van Ben en Ton Sondaar in Gif sur Yvette, bleef niet alleen een zoete inval voor kunstenaars, het fungeerde ook als troostplek voor Alberts wanneer Liesbeth hem weer eens had afgewezen. ‘De vriendschap tussen Bert en Liesbeth is een echte knipperlichtaffaire. Vaak aan, vaker nog uit. Gedurende die liefdesperikelen fietste hij regelmatig naar Gif-sur-Yvette in de Chevreuse [...]. Hij zocht er afleiding en vergat de strubbelingen in schaakpartijen met zijn gastheer.’ Het is niet moeilijk te raden waarom de liefdesaffaire zo moeizaam verliep: Liesbeth had niet alleen een artistieke geest, ze was ook dynamisch en avontuurlijk, hoewel ze ruim zes jaar jonger was. Alberts was beleefd, voorkomend, bescheiden en zeker geen doorgewinterde vrouwenverleider. Hij bleek te weinig voor haar. ‘Alberts was in Liesbeth Dobbelmanns ogen iets te zachtaardig, hij sloeg zelfs niet met deuren toen ze in 1938 zwanger bleek te zijn van een Franse beeldhouwer.’143

In die periode schreef Alberts het volgende gedicht, waarin hij het heeft over ‘een thuis voor ons beiden’:

==

GIF SUR YVETTE

==

De avond heeft zich schoon,

stil en voornaam een woon

gekozen

aan ’t einde van de straat

die naar het Westen gaat,

een huis vol rozen.

==

In roode tegelsteen

ligt zonnewarmt’ gegleen

ter ruste,

als glanzend avondlicht

zich naar den hemel richt

en sterk bewuste,

==

verstilde schoonheid zweeft

boven wat roerloos leeft.

Geluiden klinken op uit het huis,

die – oude naam – een thuis

voor ons beduiden.

==

Het geurend bloemendek

hangt over ’t spijlenhek

te wachten,

tot heel de wereld zwijgt

en zich het leven nijgt

ter nachte.144

==

Alberts’ sonnet ‘Chartres’, uit dezelfde tijd, bevat regels die zijn weifelende levenshouding in zijn turbulente Parijse periode weergeven: hij zag het leven en de liefde voorbijgaan maar bleef aan de kant staan:

==

CHARTRES

==

Waarom is deze grijze steen zoo rustig schoon?

’T gelaat der Heiligen zoo onbereikbaar stil?

Verheugde niets den maker dan de stage wil

te stijgen tot de hemel, tot de levenstroon?

==

Of zocht hij zich te zoenen met de koele aard’?

Heeft hij het leven zien voorbijgaan en het niet

gegrepen? Heeft de pijn van een verlangend lied,

te vroeg gezongen, hem in het gelaat gestaard?

==

Wat zag hij meer dan ik? Zijn hand verklaard

door ongeschonden blijdschap, onverstaan,

wijl eeuwig in haar lichte stad bewaard,

==

vormde de lijnen. En het werk gedaan,

is hij, door ’t sterven van de dood aanvaard,

in ademloze stilte heengegaan.

==

Alberts beschrijft een middeleeuwse kunstenaar van heiligenbeelden in de kathedraal van Chartres, die zich niet richt op het aardse bestaan maar op het hemelse. Zijn kunstwerken overleven hem: het werk telt, niet de maker, die stilletjes verdwijnt. Het wereldse gaat aan hem voorbij, ontglipt hem. Het is alsof Alberts al weet wat zijn latere literaire positie zal zijn, hoe de verhouding tussen zijn leven en letteren eruit gaat zien. En de vragen die hij zogenaamd aan de beeldhouwer stelt zijn in wezen vragen aan zichzelf. Alberts’ lied vol verlangen is louter pijn omdat zijn geliefde Liesbeth uiteindelijk onbereikbaar blijft. Liefdesverdriet gesublimeerd in een ouderwets sonnet, dat indirect de geliefde aanroept maar dat geen gehoor vindt. Dan blijft de kunst over, beeldhouwkunst of woordkunst.

In 1938 waagt Alberts zich zelfs aan een episch gedicht van zesenveertig getypte pagina’s, Pierrot getiteld, dat hij aan Liesbeth schonk (Gerretson kreeg een doorslag van het typoscript). De pierrotfiguur komt voor in het toneelstuk Don Juan (1665) van Molière en is dan nog een hansworst. Later ontwikkelt hij zich tot een tragi-komische maskerade- en pantomimefiguur. Pierrot weerspiegelt Alberts’ positie in de liefde in 19371938 maar is in de kiem ook het oertype van zijn romanpersonages, de figuren in de coulissen, de souffleurs die nooit de spelers in de toneelschijnwerpers worden en het leven bij de kladden grijpen. Zo eindigt het bijna elfhonderd verzen tellende gedicht:

==

—————-- [...] Zoo verliep

zijn leven dag na dag en jaar na jaar

mijmerend, fantaseerend, een gebaar

van leven was ’t en zonder veel talent

gespeeld en van het voetlicht afgewend.

==

Wist hij dit? Wist hij hoe zijn tooverkring

zich nooit geopend had? Want wel verving

het laatste beeld een volgend, maar waar bleef

het uitzicht op voleinding?

==

————Dit geleef,

==

——ach.

—————Hij zag zijn handen in de schemer,

——korte breede handen en een vinger

——bewoog hij.

==

Een gebaar van leven, niet het echte leven. Dat vormt de kern van het gedicht, dat treurt over de verloren geliefde: Pierrette. In een poging om onder de mensen te komen omdat het verboden zou zijn alleen te zijn, verlaat Pierrot op een zomerzondagmorgen zijn huis in een oud deel van Parijs en loopt hij over de brede boulevard naar de Seine. Bij de kade draalt hij en ziet hij een troep ijdele toneelspelers. Wachtend, mijmerend en wegdromend naar zijn jeugd vol heide, zandwegen, bouwland, kabouters en bosgeluiden hoort hij een vrouwenstem. ‘Toen raakte hem de menschenstroom. Het kijk/spel was ten end. En hij stond op en ging/ heen met de laatsten.’ Pierrot sluit zich bij Pierrette en de acteursstoet aan, achteraan. Maar Pierrette verlaat hem. Wat te doen? Doelloos dwalen door de stad en op de Pont des Arts luisteren naar het stadsgedruis en de duizenden voetstappen. Er zit niets anders op voor een schuchtere en stille Pierrot, die aan de kant van het leven blijft staan, onzichtbaar blijft voor anderen en zich kluizenaar waant. Hij blijft tevergeefs wachten in de stadstuin bij een muur tot zijn ex-geliefde uit haar ‘palazzo’ komt: ‘Zo verbeeld / ik mij het huis, het licht en het geluid. / Een hek slaat en een meisje komt er uit.’

Alberts had Gorters Mei en Nijhoffs Pierrot aan de lantaarn en Awater goed gelezen toen hij aan zijn epische stadsgedicht begon. Toch blijft zijn Pierrot thematisch en technisch onevenwichtig, sentimenteel en al te sprookjesachtig, ondanks mooie versregels. Het geheel bezwijkt onder het dubbele doel: het verwoorden van onverwerkt liefdesverdriet én het verlangen de geliefde met zijn lier te imponeren, als Orfeus, en opnieuw te verleiden.

Liesbeth Dobbelmann heeft Pierrot van Alberts gekregen maar niet helemaal kunnen of willen lezen: ‘Bert wilde schrijven, hij had een hotelkamertje in het Quartier Latin, in de Rue Madame, daar was hij voortdurend aan het werk. Hij las verschrikkelijk veel en spoorde mij aan zijn favorieten te lezen. Multatuli natuurlijk, daar was-ie helemaal gek van. Vooral Woutertje Pieterse. Hij was toen ook bezig met Het vijfde zegel van Vestdijk, schitterend vond ‘ie dat. Ik heb toen van hem Elsschots Kaas gekregen. Je kunt wel zeggen dat Elsschot en Multatuli zijn helden waren.’145

Toen zij hoogzwanger was, liet ze hem definitief in de steek. De liefde, dichtte Alberts eind 1938, ‘is een zorgeloos kind, / dat gedane beloften vergeet,/ dat blind is en doof als het luistert / en van trouwe niet weet.’

==

De Franse slag lijkt openhartige memoires te bevatten gelardeerd met geestige anekdotes. Toch laat Alberts bewust veel weg – de hopeloze liefde, zijn leeshonger en zijn schuchtere schrijfsels – en camoufleert hij eerder zijn persoonlijke pijn dan dat hij open kaart speelt. De Franse slag bevat memoires op afstand. Hij publiceerde een zorgvuldig gedoseerde maskerade, als een volleerde Pierrot.

Aan het einde van zijn Parijse verblijf, in de zomer van 1939, was Alberts mislukt in de liefde en nog lang niet geslaagd in de literaire kunst. Heel begrijpelijk dat Alberts zijn romaneske en poëtische schrijfpogingen verdrong en later, toen hij erkend werd als schrijver, vasthield aan zijn verhaal dat hij pas in Indië en in de Japanse kampen het vertellen had geleerd.

Hij promoveerde. Maar wat de liefde betrof vertrok hij met lege handen naar Nederlands-Indië. Op 27 september 1939, de dag van zijn vertrek naar de kolonie, nam hij de rol van uitgestotene op zich en werd – net als de Spaanse ballingen in Parijs – een vluchteling op weg naar een ongewis avontuur, een mug die naar de lamp van zijn lot vloog.


120. A. Alberts, De Franse slag, H. J. Paris, Amsterdam 1963 , p. 8; Verzameld werk 3, p. 144.

121. Nationaal Archief, Den Haag: collectie 458 Gerretson, 2.21.246, archiefbloknr. C26100, bestanddeel 369.

122. De Franse slag, p. 11; Verzameld werk 3, p. 146.

123. ibid., p. 23; ibid., p. 154.

124. ibid., p. 57; ibid., p. 179.

125. ibid., p. 41; ibid., p. 167.

126. ibid., p. 42; ibid., p. 168. Over die straat en dat restaurant heeft Alberts in die tijd ook een gedicht geschreven:

==

RUE DE LA HARPE

==

Een stille, toegespitste straat. Licht is de kleur

der muren, licht als het verleden.

Hier, achter adellijke huizen aan de Seine

werden de dagen van de Ligue hard gestreeden.

Zooals een roestig, oud floret schaduwen vormt

uit bonte, romaneske tijden,

waarin mignons een rood pourpoint te dragen wisten

en met het zwaard hun credo plachten te belijden,

zoo wekt La Belle Etoile, het eethuis op de hoek,

waar tafels vervelooze schragen

en planken zijn, de geur van gelardeerde haas

op broeder Gorenflot’s geheime eetgelagen.

127. ibid., p. 63; ibid., p. 183.

128. ibid., p. 97; ibid., p. 207.

129. ibid., p. 101; ibid., p. 209.

130. ibid., p. 102; ibid., p. 209. Alberts was zo vriendelijk voor zijn Franse ‘collega’ het hoofdstuk over het oude desa-loemboengsysteem uit G.L. Gonggrijps Economische geschiedenis van Nederlands-Indië (niet genoemd in De Franse slag, wel in Inleiding tot de kennis van de ambtenaar, G.A. van Oorschot, Amsterdam, augustus 1986, p. 97; Verzameld werk 3, p. 384) te vertalen. ‘Achteraf een beetje raar, want toen ik een jaar of wat later zelf ter plaatse kwam, bleek heel Java bezaaid te zijn met afdelingen van de Algemene Volkscrediet Bank, een zeer doeltreffende vervanging van het oude desa lumbung-systeem, maar daar kon ik, in Parijs [...], niet van weten.’

131. De Franse slag, p. 106; Verzameld werk 3, p. 213.

132. ibid., p. 117; ibid., p. 221. Alberts vergist zich. Die Bettlerin vom Pont des Arts is een romantische vertelling van Wilhelm Hauff. Het verhaal gaat over de jonge romanticus Fröben, die ’s avonds over de doodstille Pont des Arts naar het Louvre loopt en een bedelares tegenkomt die een doodzieke moeder heeft. Fröben schiet te hulp en wordt verliefd. Jaren later in Stuttgart meent hij het gezicht van haar op een schilderij te herkennen. Op bezoek bij een vriend blijkt diens vrouw Josephe von Tannersee de bedelares te zijn. Haar moeder, Laura, is gestorven. Zij is de vrouw op het schilderij. Een oudere Spaanse man, die vroeger een glimp van haar in Spanje opving, zit nu achter de dochter aan. Maar Josephe beantwoordt de liefde van Fröben. Wie deze romantische vertelling vergelijkt met Alberts’ problematische liefdesleven in het Parijs, kan iets herkennen: Laura – vernoemd naar Petrarca’s Laura – als femme fatale, haar dochter als de vrouw van een vriend en begeerd door een oudere man, als de onbereikbare geliefde, als de toevallig teruggevonden geliefde. Liesbeth Dobbelmann was nooit ver weg.

133. De Franse slag, p. 122: Verzameld werk 3, p. 224225.

134. ibid., p. 136; ibid., p. 234.

135. ibid., p. 139; ibid., p. 236.

136. Alberts’ paspoort bevindt zich in het Alberts-archief van het Letterkundig Museum.

137. De Franse slag, p. 141; Verzameld werk 3, p. 238.

138. ibid., p. 142; ibid., p. 238.

139. ibid., p. 84; ibid., p. 197198.

140. ibid., p. 8586; ibid., p. 198.

141. ibid., p. 116; ibid., p. 220.

142. ibid., p. 75; ibid., p. 190191.

143. Paul Arnoldussen, ‘Omweg van een paar honderd verzen’. In: Het Parool, 5 juli 1997.

144. Nationaal Archief, Den Haag: collectie 458 Gerretson, 2.21.246, archiefbloknr. C26100, bestanddeel 369..

145. Anthony P. Dekker, ‘Het uitzicht op voleinding’. In: De Parelduiker, jrg. 2, nr. 2, mei 1997, p. 50. De rue Madame ligt ten westen van het Jardin de Luxembourg. En hoewel Alberts in een interview bevestigde dat hij in een hotel in de rue Gay-Lussac woonde, kan het ook zo zijn dat hij in het begin van zijn Parijse verblijf kort in dit hotel heeft vertoefd. Vestdijks Het vijfde zegel (1937) is een historische roman die zich eind zestiende eeuw afspeelt in Toledo in Spanje, ten tijde van de Inquisitie. De schilder El Greco ‘was niet te benaderen; hoewel hij Creta, de koningin der eilanden, verlaten had, eilandbewoner was hij gebleven’ (6e druk, ’s Gravenhage, p. 87). Alberts moet zich aangesproken hebben gevoeld door dat eilandgevoel.