6

Orfeus in de desa (19391942)

Kapitein Bakker, die als derde officier nog onder Alberts’ vader had gevaren, mocht eind september 1939 met de Johan Oldenbarnevelt Southampton niet als aanloophaven aandoen omdat Engeland sinds een kleine maand tot de oorlogvoerende landen behoorde.

De Nederlands-Indische gemeenschap aan boord werd bijgestaan door een blanke bemanning en Indonesisch personeel en kende een strenge hiërarchie. ‘De ruimten voor de passagiers (hutten, eetzalen, rooksalons, promenadedekken, enz.) waren vanouds in klassen ingedeeld. Dat lag niet zozeer aan de Maatschappij Nederland als wel aan de Nederlands-Indische maatschappij, die uit nogal wat tamelijk goed van elkaar te onderscheiden categorieën en coterieën bestond. Daar kwam nog bij, dat de regering als een van de belangrijkste besprekers en betalers van passagiers te maken had met verschillende rangen van ambtenaren.’174 Sinds 1910 bestonden er drie klassen. Alberts deelde een hut tweede klasse met een man die vóór zijn verlof administrateur van een rubberplantage op Oost-Sumatra (Deli) was geweest en hoopte nu naar Java te worden overgeplaatst.

Wat moest een passagier doen die, zoals Alberts, niet vlot was in het sociaal verkeer? Zich in zijn hut opsluiten? ‘Het beste dat zo’n ongelukkige kan doen, is zich toch maar onder het publiek mengen, om te ervaren dat het best meevalt. Hij merkt dat hij moet beginnen met zich tot een van de hofmeesters te wenden met de vraag aan welke tafel in de eetzaal hij mag gaan zitten.’175 De ‘tafelgenoten van onze misantroop’176 bleken allemaal Deli-gangers te zijn. Het gesprek ging steevast over wat er in Indië voor hen in het verschiet lag, zelden had men het over het verleden, en nooit over de pas uitgebroken oorlog. De naaste toekomst hult zich nog in mist, net als het Afrikaanse Kaap Blanco, ‘land dat het midden hield tussen een legendarische wereld en een mistbank’.177 Hingen veel passagiers de eerste ochtend nog over de reling om te kijken of er mijnen, oorlogsschepen of onderzeeërs waren te zien, al snel was de oorlog ook achter de horizon verdwenen en konden de passagiers, voornamelijk ‘bijzonder hartelijke en tamelijk losse mensen’,178 zich ruim vijf weken lang overgeven aan een vast dagelijks ritme: na het ontbijt om elf uur bouillon en een half uur later bier, een fles Koentji, gebracht door een Indonesische bediende. Er waren ook baboes als kinderoppas aan boord. Tussen een en twee uur lunchte men en daarna was het suffen, luieren, lezen of landerigheid tot vijf uur. Na het avondeten een uur vertoeven in de rooksalon en daarna weer ontspanning.

De havens die de mailboot aandeed waren Madeira, Lourenzo Marques in Mozambique en Colombo (Ceylon). Vanuit Lourenzo Marques schreef Alberts op maandag 16 oktober, op postpapier van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, een briefje naar Gerretson, dat niet over de reis gaat maar over de archiefstukken over Baud en Thorbecke voor zijn dissertatie. Aan boord was hij aan het werk geweest: ‘Hooggeleerde Heer, Een korte mededeeling. Teneinde U te doen weten, dat ik vrijwel gereed ben met een kaartsysteem waarop alle inlichtingen aangaande te publiceren stukken [de archiefstukken die de bronnen van Baud en Thorbecke vormen] voorkomen. Dit systeem zal ik U vanuit Indië doen toekomen. Met mijn proefschrift had ik bij eenige medepassagiers succes. Zij hebben het geheel uitgelezen. Mijn onduidelijke handschrift wordt ditmaal veroorzaakt door het starten der machines.’179

De Johan van Oldenbarnevelt kwam op vrijdag 27 oktober in Colombo aan, getuige een stempel van de Harbour Police in Alberts’ paspoort. Bij Poeloe Weh, het eerste eilandje van de Indische archipel, kwamen pas de telegrammen binnen van de hoofdkantoren en het Indisch gouvernement. Daarin stond vermeld waar iedereen was geplaatst. Op het telegram van Alberts stond: Prins sok alberts goj. De betekenis daarvan drong niet tot hem door. Kapitein Bakker gaf hem een afschrift, dat hij kwijtraakte, en raadde hem aan een beleefdheidsbezoekje te brengen aan de resident van Celebes, Ter Laag. Toen Alberts hem opzocht in de conversatiezaal van de eerste klasse, vroeg de resident waar hij was geplaatst. Alberts wist het niet.

In Singapore ‘kregen we een verlaat, kort en bijzonder idioot oorlogsstempel op onze reis gedrukt. Ons schip werd daar namelijk vlak tegen de kade aan gemeerd en omdat het hier een oorlogvoerende haven gold, mocht er niemand aan de wal’.180 De eerste haven in Nederlands-Indië was Belawan Deli op Sumatra. Op zaterdag 4 november 1939 meerde de Johan van Oldenbarnevelt aan in Tandjong Priok. Daar zou het schip twee dagen blijven liggen alvorens via Semarang naar Soerabaja te varen. Broer Wiebe en zus Henriëtte stonden op de kade, Jan Jacob had betaaldag op zijn plantage bij Soekaboemi. ‘Verder stond er nog mijn collega, jaar- en plaatsgenoot Van Hal, die als eerste over de loopplank stormde. En daar stonden we dan te lachen en handen te schudden. Hij was dan toch gekomen.’181 Eenmaal bij Wiebe thuis in Batavia, op de voorgalerij van zijn huis op Tanah Abang, vroeg Van Hal waar Alberts was geplaatst. Toen die bekende te zijn vergeten wat er in het telegram had gestaan, ging Van Hal meteen met hem mee naar het departement van Binnenlands Bestuur. Alberts bleek in het gouvernement Oost-Java te zijn geplaatst (het goj uit het telegram betekende gouverneur oost-java) en diende zich in Soerabaja bij de gouverneur te melden.

Met nog slechts zeven passagiers aan boord voer de Johan van Oldenbarnevelt via Semarang naar Soerabaja, waar het schip op woensdagochtend 8 november aankwam. Zijn hbs-vriend Karel ter Kuile, teruggekeerd naar zijn geboortestad, stond hem op te wachten. ‘Al is een schip nog zo leeg, er zijn altijd wel afhalers. Daar stond waarachtig Karel aan de kade, het schoolvriendje, met wie ik, in gezelschap van zijn ouders een jaar of twintig tevoren bijna door de vloer van de Amsterdamse taxi was gezakt. Hij was een man geworden van weinig woorden maar van grote daden.’182 Karel maande hem tot minder haast en zorgde ervoor dat zijn bagage in een loods van de SMN werd opgeborgen. Daarna maakten ze in een open taxi een rondrit door de stad. In hotel Simpang rijsttafelden ze als lunch. De volgende ochtend, donderdag 9 november, stapte Alberts het gouvernementskantoor binnen om zich te melden bij de gouverneur van Oost-Java, Charles Olke van der Plas (18911977), later lid van de Raad van Indië en in de oorlog de ‘rechterhand’ van landvoogd Van Mook. Alberts beschrijft hem als een magere, beweeglijke man met een baard. Soemenep zou Alberts’ bestemming zijn, in het oosten van het eiland Madoera. Van der Plas maakte tijdens hun onderhoud – de gouverneur sprak, Alberts luisterde – korte metten met de vooroordelen over de mysterieuze ziel van de Oosterling. De Madoerezen noemde hij een heerlijk en prachtig volk, maar ook is die Madoerees ‘de grootste kletsmeier, die er bestaat’.183

Prinselijk sprookje

Nu Alberts zijn bestemming kende, handelde hij voortvarend: hij nam die donderdagmiddag een taxi naar de Oedjoeng, de haven, en stapte met zijn handkoffers aan boord van de veerboot, die hem een half uur later afzette in Kamal. Daar stapte hij in de autobus die hem naar Soemenep zou brengen. Zonder zich te bedenken ging hij op de beste plaats zitten, naast de chauffeur. Het vanzelfsprekende van die plek noemde Alberts later een beslissende ervaring. Zijn gedrag kwam eerder voort uit verlegenheid dan uit arrogantie: hij was in een andere samenleving terechtgekomen en had opeens een verheven positie gekregen, afgezonderd van het volk.

Daar zat hij dan te midden van de Madoerezen ‘die ik zou gaan helpen besturen’.184 De ervaren buschauffeur, die de vaart erin hield, stopte na honderd kilometer in een grotere plaats en vroeg Alberts of hij er hier niet uit moest. Nee. ‘Naderhand bleek, dat de man beter wist dan ik wat een jong bestuursambtenaar te doen en te laten had, want we bevonden ons op dat ogenblik in Pamekasan en ik had daar, alvorens verder te reizen mijn opwachting bij de resident moeten maken.’185 Al snel zou Alberts merken dat de Madoerezen niet hulpbehoevend waren en dat alle BB-ambtenaren afhankelijk bleven van de ervaring van de inlandse bestuurders. In Soemenep, een stadje met bijna vijftigduizend inwoners inclusief de randkampongs, maande de autobusbestuurder hem te blijven zitten tot ze voorbij de stad waren. Bij een alleenstaand huis liet hij Alberts met zijn twee handkoffers uitstappen.

De assistent-resident van Soemenep, Hendrikus Johannes Jansen, Alberts’ chef, verwelkomde hem en verbaasde zich over zijn vroege komst. Alberts’ onderkomen in Pabean, aan de weg van Soemenep via Marengan naar Kalianget, was nog niet gereed. Hij mocht een maand bij zijn chef inwonen.

De volgende ochtend begon het ritueel van officiële bezoeken over en weer. Met Jansens auto gingen ze naar het huis van de regent aan de rand van Soemenep, een kleine kraton of vorstenhof. In de pendoppo, een vergaderzaal met puntdak, werd een regentschapsvergadering gehouden met alle ambtenaren, onder wie wedana’s (inheemse districtshoofden) en politie. De begroetingen gingen gepaard met vele buigingen. Alberts over zichzelf: ‘De jongste ambtenaar deed ook zijn best en hij begon te denken, dat, als het leven voor hem zo verder ging, hij hier in dit land een wonderlijk en tamelijk gelukzalig prinsgemalig bestaan zou kunnen gaan leiden.’186 Dat prinselijke sprookjesgevoel onderging hij nog sterker toen hij de avond daarop, zaterdag 11 november, vlak voor de natte moesson, de regent Raden Ario Samadikoen en zijn vrouw bezocht in hun ‘rococopaleisje’ (Alberts), dat eigenlijk een twee verdiepingen tellende architectonische kruising was van een deftige Chinese woning en een Indisch landhuis. De regent en zijn vrouw hadden zich feestelijk uitgedost. Hij droeg een kris met gouden handvat, zij een gouden broche. Het bescheiden goud van Alberts’ epauletten op zijn witte uniform paste daar wel bij. Men sprak zacht en beschaafd met elkaar. Later klonk op de achtergrond de radio: Lou Bandy zong over Jozef die op zijn heel grote voeten moest passen. Alberts werd zich opeens bewust van zijn eigen voeten, gestoken in zwartzijden sokken in zwart glimmende schoenen. ‘Dit alles, deze zwoele, donkere avond, dit paleis, dit goud, de kris en het lied, dit alles was zo onwerkelijk, dat ik begreep een sprookjesprins te zijn geworden. Een sprookjesprins in de salarisklasse tussen de ƒ 250,– en ƒ 400,–.’187 Op Alberts’ stamkaart, in 1939 ingevuld door het ministerie van Koloniën, stond onder ‘wedde per maand’: ƒ 275,–. In de Java Bode van 3 november, vermeldt die kaart, werd zijn aspirant-controleurschap gepubliceerd.

Alberts eindigt zijn sprookje met een ontnuchterende opmerking. De hiërarchie in de Nederlands-Indische ambtenarengemeenschap was immers al sinds jaar en dag gebaseerd op een discriminerend onderscheid: de hoogte van het salaris. Het protocol vereiste dat hij, als aspirant-controleur, iedere ambtenaar bezocht op basis van een prioriteitenlijstje gebaseerd op salarishoogte. Eerst een visite aan de best betaalde ambtenaar. De bezoekjes moesten minstens vijf kwartier duren en werden na een paar weken door een tegenbezoek gevolgd. Maar als vrijgezel had Alberts het makkelijker en kon hij af en toe van het ritueel afwijken.

Toen gouverneur Van der Plas later in november 1939 ’s ochtends door de regent van Soemenep werd ontvangen, moest die iedereen wel een alcoholisch drankje aanbieden, ondanks de islamitische vastenmaand (poeasa). De gouverneur, de regent en Alberts (die assistent-resident Jansen verving) dronken sherry. Patih Raden Mohammed Tahir Prawirosantoso, een soort stafchef en plaatsvervanger van de regent én adviseur op religieus gebied, deed alsof hij aer blanda (spuitwater) dronk maar zei tijdens het bezoek van een uur niets. Na het vertrek van gouverneur Van der Plas bleek waarom: de patih spuugde het slokje spuitwater in de tuin uit. Hij had het een uur lang in zijn mond gehouden, want het was immers poeasa.

Deze geestige anekdote van Alberts biedt meteen inzicht in de onderlinge verhoudingen in de kolonie. Hella Haasse omschreef die terloopse manier van vertellen als een ‘onbevangen waarneming’, een smetteloze blik waardoor ‘heldere eenvoud’ ontstond die niet oppervlakkig of naïef was. Hij wil zijn verhalen niet kleuren maar toch spelen er op de achtergrond persoonlijke gevoelens mee. ‘Misschien zou men een poging kunnen wagen die gevoelens te definiëren als een mengsel van verbazing, sympathie, beschaamdheid, hilariteit, medelijden, verbijstering... ware het niet, dat zij niet onder woorden te brengen zijn.’188

==

Madoera is honderdvijftig kilometer lang en veertig kilometer breed. Het eiland heeft in zijn lengteas steenachtige bergen. De ontbossing was al zeer ver gevorderd in 1939. Door de schrale grond was grootschalige landbouw niet mogelijk. Bovendien zorgden de vele riviertjes ervoor dat de overgebleven vruchtbare bovengrond schaarser werd. Herbebossingsplannen waren er wel maar die zette het bestuur niet door omdat er dan onteigend zou moeten worden en daarvoor waren landarbeiders nodig. Beide maatregelen achtte het bestuur in strijd met de vrijheid van de Madoerese bevolking. Gods water over Gods akkers, was de overheersende gedachte. En opperhoutvester Mijers vond het wel goed zo omdat hij zijn beroep makkelijk kon uitoefenen op het bosrijke eiland Kangean, bijna honderd kilometer ten oosten van Madoera.

Het rustige ressort van de assistent-resident en de aspirant-controleur – een van de drie op het eiland – omvatte niet alleen Oost-Madoera maar ook een veertigtal zeer verspreid liggende oostelijke eilanden. Soemenep was de hoofdstad van het regentschap. Vanuit het zuidoosten de stad inkomend zag je dicht op elkaar staande lage huizen, met winkels en bedrijven. De kleinhandel was, op de kruidenierswaren na, niet alleen in handen van Chinezen. De belangrijkste kruidenierstoko, Tan, was bij de viersprong van Soemenep. Daar liet Alberts zijn boodschappen halen en opschrijven. De bonnen spaarde hij op en de betaling ging in termijnen.

Dagindeling

Het bestuurskantoor ging om zeven uur ’s ochtends open. Alberts verscheen om half acht. Dan bracht de oppasser de post, die snel werd afgehandeld. Problematische zaken behandelde hij in een bedaard tempo en volgens de ambtelijke regels. Er waren besluiten bij die Alberts lang uitstelde of voor zich uitschoof omdat die de betrokkene, een boer bijvoorbeeld, financieel dreigden te duperen.

Tot één uur was er ruimte voor ‘controles’: inspectie van gewassen, de kwaliteit van de irrigatie en ‘andersoortige zaken, waarvan men geen verstand behoeft te hebben om er belangstellend naar te kijken’.189 Alberts is ervan doordrongen in welke absurde situatie hij verkeert als BB-ambtenaar: ‘Ik moest in die functie letterlijk alles controleren; er op toezien dat de dessa-hoofden goed werden gekozen, dat de belastinglijsten redelijk waren opgesteld en dat overtredingen en kleine misdrijven werden vervolgd. Maar de belangrijkste taak die ik had was het bezoeken van Indonesische boeren om te zien of ze de rijst wel op tijd in de grond hadden gezet. Krankzinnig natuurlijk, dat wij ons daarmee bemoeiden. Die boeren immers wisten heel wat beter dan wij wanneer hun rijst de grond in moest, dat hing gewoon af van de hoeveelheid regen die er was gevallen.’190 Van die werkzaamheden hield hij een opgewekt dagboek bij, dat met de kanttekeningen van de assistent-resident naar de resident ging en vervolgens naar de gouverneur.

Na één uur ‘eten en slapen. Daarna ging je op bezoek. Op zaterdagavonden naar de sociëteit’.191 Die was in Kalianget. Het gebouw lag aan zee. ‘Zee? Het water stond vaak zo laag, dat het wel een zoutpan leek.’192 Het toelatingsbeleid was niet gebaseerd op rassenonderscheid maar op salarishoogte. Lid van de sociëteit mocht iemand worden als hij meer dan driehonderd gulden per maand verdiende. Alberts zat daaronder maar werd toegelaten omdat hij een Hollandse bestuurder was. Op Madoera was men minder streng dan in Batavia, waar Indonesiërs werden geweerd. De ballotage kwam tot stand ‘door middel van een ruimhartig goedkeurend knikje van de assistent-resident, die eigenlijk alleen maar wilde horen en zien, dat het zich aanmeldende lid een redelijke partij [tennis] speelde’.193 Het praktisch inzicht overheerste het discriminerend principe want er werden ‘een stuk of tien uitmuntend en zeer vast spelende Indonesiërs’194 toegelaten. Tennissen, kaarten, drinken en dobbelen op de voorgalerij waren de voornaamste activiteiten. De patih en de regent, met vrouw en dochter, kwamen niet zo vaak. De sociëteit werd met straffe hand geleid door Phely Jordaan, die in Bandoeng nog met Du Perron op school had gezeten en een bewonderaar van hem was.195

Doordeweeks was het gebruikelijk thuis tussen vijf en zes uur, voordat het donker werd, op de voorgalerij te zitten en wat te praten en te kijken naar het grasveld en de bomen. ‘Theedrinken, een bittertje, eten. Meestal geen rijsttafel, maar iets dat op een Hollandse maaltijd leek. Een in mijn ervaring van niet zo’n goede kwaliteit. Mijn dokter heeft het mij op een gegeven ogenblik verboden en mij rijst voorgeschreven. Rijst ’s ochtends, ’s middags en ’s avonds en dat is me goed bevallen.’196

In december 1939 liet assistent-resident Jansen zijn controleur een paar dagen naar Soerabaja gaan om daar enkele meubels aan te schaffen voor Alberts’ huis in Pabean, dat hij begin 1940 zou betrekken. Toen hij verhuisde naar die woning – gelegen tussen de politie-dependance en het huis van de landraadvoorzitter – bekeek Alberts verbaasd de huishoudelijke hulptroepen, die zomaar op kwamen dagen. Hij liet het gebeuren: ‘Ik kreeg ze toen ik een huis kreeg. Ze kwamen uit het niets en ze waren met zijn vieren: de djongos, die de algemene leiding had, de kokki, die voor het eten zorgde, en zich niets door de anderen liet zeggen, de baboe die de kleren waste en de kebon, die de tuin onderhield en die de minste onder zijn broeders en zusters was.’197 Ze aten allemaal gratis mee, maar gelukkig was de rijst erg goedkoop. Hij liet zich zelfs door zijn major domus Endin verleiden tot een oliehandeltje: op Alberts’ kosten kocht Endin olie bij de Chinese kruidenier om die vervolgens met de bedienden voor eigen rekening verder te verhandelen. Uit hun winst werd Alberts’ olierekening betaald. Alles verliep naar wens ‘en ik was blij op die manier iets te kunnen bijdragen aan de economie van het eiland. Ik heb het indertijd maar nooit aan iemand verteld’.198

Leliebellen

Op 5 januari 1940 schreef Alberts vanuit Soemenep een brief vol eerste indrukken aan professor Gerretson. Net als zijn korte brief uit Lourenzo Marques begon hij eerst over zijn kaartsysteem, dat nu zover was dat hij een overzicht had van alle uit te geven stukken rond zijn proefschrift en van de inventaris. Zijn ironische commentaar: ‘U zult vooral uit deze werkzaamheden merken dat met mijn ambtelijke ervaring niet te spotten valt.’199 Waarna hij uitweidt over zijn assistent-controleurschap:

==

Ik ben dan nu omtrent twee maanden in het vak. Mijn standplaats Soemenep is een vreeslijk leelijk klein dorp in het Oosten van Madoera, maar als ambtsgebied is het niet te versmaden. Het ressort, overeenkomend met het gebied van het regentschap Soemenep beslaat de oostelijke helft van Madoera met en benevens een reeks eilanden, die van 4 uur tot anderhalve dag varen uit de kust liggen. Ik ben toegevoegd aan den A.R. [assistent-resident] en er bevinden zich geen andere Europeesche B.B. ambtenaren binnen het gebied. Twee is trouwens rijkelijk veel en het is ook alleen maar met het oog op de eilanden, waarheen de tournees zouden leiden dat de tweede ambtenaar c.g. als wachter van het kantoor moet dienst doen.

Juist omdat het werk niet overvloedig is wordt een goed deel van de tijd (omstreeks de helft) doorgebracht met het maken van tochten per auto, te paard of per schipje in de omtrek. Om de zaken te leeren kennen, moet ik dan altijd mee, soms met de A.R., soms met een van de Inlandsche B.B. ambtenaren. Deze laatste zijn vriendelijke zeer beschaafde kletsmajoren. Ik heb ter kennismaking een zesdaagsche rondreis met den Patih van Soemenep [Raden Mohammed Tahir Prawirosantoso] naar de eilanden gemaakt. Na afloop kende ik de hele chronique scandaleuze van de Madoereesche en van een deel van de Javaansche deftigheid. Met deze Patih bezocht ik o.a. ook het eiland Sapeken, alwaar aan bezoekers vanwege het bestuur steeds aan het einde van de dag zgn. maagdendansen vertoond worden. Dit zijn dansen, uitgevoerd door maagden die een vrijer willen opdoen. De onderhavige maagden vormden een viertal, waarvan er een in blijde verwachting was, terwijl de anderen om de beurt wegliepen om hun kinderen de neus schoon te vegen. De Patih, als verzorger van het reisgezelschap, kreeg een aanmerking over het verregaande gemis aan waarachtigheid in de voorstelling, waarop hij zich verdedigde met de woorden: Meneer, het zijn allemaal leliebellen (hij wilde zeggen: lellebellen). Het gebruik van lelijk Hollandsch is den Inlandschen ambtenaar toch niet erg duidelijk. Als in een gesprek de A.R. vloekt, dan vloekt de zeer deftige Regent hem uit beleefdheid na.

In het algemeen bevalt het mij hier wel, maar ik vrees, alleen maar uit tijdverdrijf. Ik geloof niet, dat ik mijn hele leven aan deze dienst zal blijven hangen. Het klimaat kan ik goed verdragen, maar de menschen minder. Met mijn onmiddellijke chef heb ik het gelukkig goed getroffen, maar het overige deel is het aankijken niet waard.

Er zijn zeker nog geen recensies over het proefschrift. Ik ben er erg benieuwd naar.

Op het B.B. Kantoor te Batavia heb ik te hooren gekregen dat ik daar, indien daartoe van mijn kant een wensch mocht bestaan, over anderhalf jaar op het Departement geplaatst kan worden. Voorlopig hoef ik dus geen besluit te nemen. [...] Ik vind het nog altijd een wonderlijk geval hier in Indië te zijn, maar een gevoel dat eerder humoristisch is dan tragisch.

==

Waarna hij Gerretson vraagt hem te willen informeren ‘over de Europeesche Toestand. Men krijgt hier wel de berichten maar de sfeer is heelemaal weg. Dit laatste zal overigens wel een weldaad zijn’.200

Later in januari 1940 bezocht Alberts het eiland Kangean. De directe aanleiding was een waarschuwing van houtvester Mijers. De resident, die op de tennisbaan van Pamekasan stond, had hij toegeroepen dat de boeren op Kangean nog altijd niet aan het rijstplanten waren. De resident belde zijn assistent-resident Jansen met het dringende verzoek naar Kangean af te reizen. Jansen, de regent van Soemenep en Alberts vertrokken met het gouvernementsvaartuig Ruth, dat bij Kangean voor de rede ging liggen. Met de vlet roeiden ze naar de steiger, per dogcar bereikten ze de hoofdplaats Ardjasa, waar ze in een oud controleurshuis de wedana ontmoetten. De regent vroeg hoe het met de padie, de rijst op het veld, stond. ‘De boeren bleken al twee dagen aan het planten te zijn. Waarom niet eerder? vroeg de regent. Wel, er was voor die tijd niet voldoende regen gevallen. Maar nu was iedereen aan het planten en voor het einde van de week zou alles in de grond staan.’201 De zeetocht bleek overbodig. Twee dagen besteedde het drietal nog aan een tocht naar de baai van Saoebi. Alberts was diep onder de indruk van de schoonheid van die baai.

Voor Alberts waren de zeereizen naar de eilanden in de Balizee een feest. De overweldigende natuur van zee, koraal, zand en bos vormden voor hem een paradijs op aarde en voeding voor zijn schrijverschap. ‘Vooral deze eilanden – veel meer dan Madoera – inspireerden de schepping van zijn archetypische rijk. Wie De eilanden heeft gelezen, is verbaasd als hij erachter komt “dat verscheidene van deze eilanden dichtbevolkt zijn. Dit geldt voor Sapoedi, Goa Goa en Raäs van de Sapoedi-archipel, en voor Kangean en Sepeken” (door Alberts als ‘Sapeken’ gespeld) in de Kangean-archipel. Uit zijn herinneringen blijkt duidelijk dat twee van deze legendarische eilanden, “die eigenlijk niet tot deze boze wereld behoren”, favoriet bij hem zijn, namelijk Kangean en Salamboe. Kangean was “het mooiste eiland van de wereld”, een “paradijs”, met een baai, “nog veel mooier dan die van Napels”.’202

Hotel Marengan

Eerst woonde Alberts alleen met zijn bediendes in het huis in Pabean. Op een dag in 1940 kwam er een luitenant, een kortverbandvrijwilliger, langs die woonruimte zocht. De plaatselijke militaire commandant opperde het idee dat hij het grootste deel van zijn huis aan de luitenant en zijn vrouw zou afstaan en dat Alberts alleen kostgeld zou betalen. ‘Zij waren dan de hoofdbewoners en dat ging prachtig. Na een tijd werd hij overgeplaatst. Zijn opvolger was toevallig iemand uit Apeldoorn en die ging daar dus ook gewoon wonen. Toen hij trouwplannen had zei ik: “Nou ga ik wel naar hotel Marengan toe.” Ik had geen zin om ergens anders een huis te zoeken. Ik heb toen vendutie gehouden en al mijn meubels verkocht. Mijn huisgenoot die het huis zou krijgen had maar twee kleine stoeltjes en ik had natuurlijk nog mijn bed en hij had zijn bed. Maar verder was er niets.’ Van zijn verloofde uit Soerabaja arriveerden er veel meubels, die ze in een kamer opborgen omdat ze aan de leegte gewend waren. Vlak voor hun huwelijk vroeg het echtpaar aan Alberts of hij niet bij hen wilde blijven wonen omdat ze financieel krap zaten. ‘Na een half jaar of daaromtrent werd hij overgeplaatst en zijn vrouw bleef zitten. Toen heb ik gezegd: “Dat wordt een beetje dol, hè. Ik ga nou eindelijk maar eens naar Marengan toe.”’203

Hotel Marengan, eigendom van de steenrijke zakenman Dirk van Duijne II, een soort handelsvorst met Scheveningse voorouders. Tot januari 1942 bleef Dirk van Duijne II (18701944) zijn huur- en kostbaas.

Voordat hij in 1941 aan zijn hotelleven begon kreeg hij, in september 1940, een brief van het Departement van Oorlog. Alberts was al van plan geweest drie weken binnenlands verlof op te nemen, en Jansen vond dat goed. Maar toen kreeg hij zijn oproep voor militaire dienst. ‘Bij het wapen der ziekendragers en wel nog als gemeen soldaat. Daar keek ik van op. Ik zei tegen mijn chef: Ik dacht, dat ik ambtelijk gesproken gelijkgesteld was met minstens kapitein! Hij zei: Zo is het. Maar alleen in kwesties van préséance [voorrang].’204 Hij moest zich voor zijn dienstplicht bijna een maand later in Bandoeng melden. Alberts besloot zijn verlof meteen op te nemen en vakantie te houden, de eerste twee weken op de thee- en kinaplantage van zijn broer Jan Jacob, in de bergen vijftien kilometer ten zuiden van Soekaboemi. Hij reisde met een luxe trein van Soerabaja naar West-Java. Zijn broer stond op het station van Soekaboemi. Over een kronkelend bergweggetje reden ze omhoog naar de stille plantage. Daar werkten een paar honderd mensen, maar dat was nauwelijks te merken. ‘Ik zag, dat het werk in de cultures eigenlijk al niet veel anders was dan het onze: rondlopen en kijken wat er wordt gedaan. We hebben de zaken indertijd aan alle kanten wel bijzonder goed gecontroleerd, dat zullen ze ons moeten nageven.’205 De laatste week van zijn binnenlands verlof bracht Alberts door in Batavia bij zijn broer Wiebe en zus Henriëtte. Wat hem opviel was dat er een strikte scheiding bestond tussen de Europese en de inlandse samenleving. Toen hij met zijn broer dineerde in sociëteit De Harmonie besefte hij dat Batavia een andere wereld was dan het lossere Soemenep: hier zaten alleen maar Europeanen. ‘Dat klopte precies, want voor de anderen was het lidmaatschap niet opengesteld. We waren deftige Europeanen onder elkaar.’206

Vijf maanden lang, van oktober 1940 tot en met februari 1941, bleef Alberts onder de wapenen als KNIL-hospitaalsoldaat of -ziekendrager. Maar de soldaten kregen geen wapenen, zelfs geen namaakgranaten. Wel oefenden ze met brancards. Voor de gewone soldaat Alberts was de brigadier of korporaal de contactpersoon. De dienst was om half vijf afgelopen, waarna het avondappèl vaak gepaard ging met enig geritsel en gratis bier voor de korporaal, zodat de meeste hospiks zonder probleem de stad in konden. Hij ervoer de dienst als dorst- en slaapverwekkend. Hij was blij toen hij in februari 1941 weer terug kon naar Madoera.

Nationalisme

Halverwege 1941 kreeg Alberts een nieuwe assistent-resident, Louis Noë, de ‘alleraardigste man’207 die Alberts in Indonesië heeft ontmoet. Hij was het die, toen Alberts eenvoudige deuntjes speelde op zijn ocarina, aangeschaft in Soemenep, ‘zijn hoofd door de onderdeurtjes [stak] en zei: “Orpheus in de dessa”. Dat heb ik altijd onthouden.’208 Alberts als prins, als koningszoon Orfeus, met een ‘lier’ die de mensen tot zachtheid stemde, maar ook een lyrische zanger in het verborgene die zijn geliefde Euridyce (Liesbeth Dobbelmann) niet had kunnen behouden.

De Japanners rukten begin 1942 op in Zuidoost-Azië, niet in de laatste plaats op zoek naar aardolie om hun economie aan de gang te houden. Het Indonesisch nationalisme werd ook steeds manifester. Alleen het Japanse gevaar drong enigszins door tot de kolonie, maar de verdedigingskracht van het KNIL bleef zwak. Heette hoofdstuk tien in Namen noemen nog ‘De oorlog nadert’, in In en uit het paradijs getild scherpte Alberts de titel aan: ‘De oorlog en het nationalisme naderen’.

De opkomst van de Perserikatan Nasional Indonesia (PNI) van Soekarno, Hatta en Sjahrir en de agitatie van de PKI beantwoordde de koloniale macht in de jaren twintig en dertig met systematische onderdrukking: huiszoekingen, vergaderverboden en verbanning naar het eiland Flores of Boven-Digoel. Als de Indonesische politieke elite monddood werd gemaakt, dan bloedde het nationalisme en het communisme vanzelf wel dood, meende men. Maar de voedingsbodem bleef: de tegenstellingen tussen de inheemse aristocratie en de gewone desabevolking was al groot, die tussen de bezetter en de inlander was onoverbrugbaar. Een gemiddeld dorpsgezin van vier of vijf leden op Java en Madoera moest in 1939 van nog geen honderd gulden per jaar rondkomen (Alberts verdiende ƒ 275,– per maand, de gouverneur-generaal meer dan ƒ 6.500,–). Miljoenen kinderen waren ondervoed, de armoedige stadskampongs bleken een rijke bron voor ziektes. En hoewel de slechts achthonderd veelal fatsoenlijke BB-ambtenaren (vijfhonderd in de buitendienst) deden wat ze konden, waren zij te vaak afhankelijk van rapportages van inheemse gezagdragers als het ging om de sociaaleconomische ontwikkelingen in de desa’s. De strekking van Max Havelaar bleef actueel. Oud-BB-ambtenaar C. Nooteboom heeft erop gewezen dat er ondanks goede bedoelingen, idealisme en onbaatzuchtigheid één grote fout werd gemaakt, ‘een fout waarvoor het begrip slechts langzaam is gegroeid en eerst laat tot rijping is gekomen [...] Deze fout [bestond] uit het niet komen tot het inzicht dat de mensen liever onder eigen bestuur een zwaarder leven hebben dan een geborgen bestaan onder vreemden. Iedere poging tot leiding geven, tot adviseren zelfs, en in nog veel sterker mate tot het invoeren van vernieuwingen onder groter of kleiner dwang, kwetst het gevoel van eigenwaarde dat weinig mensen vreemd is. Al dit pogen wordt als discriminatie ervaren’.209

Alberts vormde hierop geen uitzondering. Direct contact met de gewone bevolking had ook hij niet. Zijn informatie haalde hij uit de maileditie van De Rotterdammer en uit het Soerabajasch Handelsblad, waarin met geen woord werd gerept van Soekarno, Hatta of andere politieke leiders. Ook Alberts bleef lang blind voor het nationalisme. Enkele voorvallen in 1941 verwarden hem. Een daarvan ontstond door een bezoek aan Alberts kantoor van Moeryono, onderwijzer op de Hollands Inlandse School (HIS) in Soemenep, die alleen door de eenvoudige Madoerese jeugd werd bezocht (de Europese Lagere School was bestemd voor alle Europese en Madoerese kinderen die hogerop wilden). Moeryono had eerder toestemming gevraagd voor een vergadering van de nationalistische Parindra. Die moest worden aangevraagd omdat in verband met de staat van beleg vanaf 10 mei 1940 alle politieke vergaderingen waren verboden, al werden er uitzonderingen gemaakt. ‘Ik moet verder bekennen, dat het streven van de partij mij nooit enige belangstelling heeft ingeboezemd. Ik wist, dat zij bestond, zoals ik wist, dat er achter mijn kantoor een bos klapperbomen stond.’210

Een ander bezoek van Moeryono aan Alberts ging ogenschijnlijk over iets triviaals. Omdat de nieuwe assistent-resident Louis Noë nog niet was gearriveerd moest Alberts optreden als plaatsvervangend schoolcommissielid. Het probleem bleek een brutale jongen van lage komaf die een scabreus briefje had geschreven aan de kleindochter van een oude vorst. Daarin stond dat hij graag met haar wilde slapen. Als beloning voor haar seksuele gastvrijheid zou hij dan plaatjes laten zien van neukende Europeanen. Alberts las het briefje, deed alsof hij níet geschokt was, liet de jongen bij zich komen en gaf hem een uitbrander ‘alsof ik meester Pennewip was [uit Multatuli’s Woutertje Pieterse] en hij het jongetje helemaal uit Kattenburg, dat onzedelijkheden op grafzerken schreef. Daarmee was de zaak de wereld uit. Voor het jongetje. Voor de heer Moeryono. Maar niet voor mij’.211 Er bleek een ongrijpbare, stille kracht onder de inlanders te bestaan die Alberts’ prinselijk gevoel ondermijnde. Hoewel de bevolking beleefd bleef, woekerde achter dat beleefdheidsritueel weerzin tegen de koloniale overheersing.

Er was een totaliteit van overheersers en er was die andere totaliteit, maar welke mensen in zijn omgeving hoorden daar dan bij? Op de voorgalerij van de sociëteit, na een tennispartij met het schoonzusje van de landraadsvoorzitter, zag Alberts een insigne op haar blouse van de verboden nationalistische jeugdbeweging. ‘Ik wist van geen nationalistische jeugdbeweging, laat staan van een verbod af en het zou me dus een zorg geweest zijn. Maar ik vroeg me wel af: Hoort Noer nu wel of niet tot die andere totaliteit?’212 Het was een vraag die zich opeens uitstrekte tot iedere Indonesiër in zijn werkomgeving. Af en toe meende hij zelfs dat hij werd buitengesloten, dat de regent en de wedana’s liever onder elkaar wilden zijn. Het antwoord op de vraag wie waarvoor stond was opeens gecompliceerd geworden.

De afgrond

De oorlog kwam steeds dichterbij. Soekarno, Hatta en Sjahrir hadden die zien aankomen toen zij ver vóór de aanval op Pearl Harbour (7 december 1941) waarschuwden tegen het Japanse imperialisme, dat vanaf 1931 huishield in China en steeds verder zuidwaarts trok. Het koloniaal gezag luisterde niet naar hen maar verbande hen.

De Europeanen in Indië dachten er niet aan de Indische verdediging te versterken omdat Java een onneembare vesting zou zijn als Japan aanviel. Tot weinigen drong door dat Nederlands-Indië zich op de rand van de afgrond bevond. Hoewel er halverwege 1941 door Amerika een handelsembargo tegen Japan was afgekondigd en de aardolie-export vanuit Indië na 8 december 1941 stil kwam te liggen, lagen er vóór december 1941 af en toe Japanse schepen op de rede van Kalianget om zout in te laden. Ondanks het verbod kwamen er Japanse bemanningsleden aan wal, gewapend met een fototoestel, wat tot commotie in Soemenep leidde en tot een aansporing van majoor De Vries aan controleur Alberts om er iets tegen te doen. Die liet het Japanse schip onderzoeken op fototoestellen. De kapitein werkte voorbeeldig mee. De buit was een anticlimax (drie stuks), gevolgd door nóg een anticlimax: ‘Ik heb ze meegenomen en ik heb de films laten ontwikkelen. Ze waren bijna allemaal mislukt, overbelicht.’213

Assistent-resident Louis Noë werkte thuis in opdracht aan evacuatieschema’s, vooral bedoeld voor Madoerese vrouwen en kinderen. Het bleven papieren plannen. Eén evacuatie naar Malang op Java ging wel door omdat de bisschop het wilde: het vertrek van de vier nonnen die een schooltje leidden voor Chinese kinderen. Maar met wiens auto konden de nonnen mee? Met de aftandse T-Ford van Alberts, met de langere donkerblauwe auto van de patih, met de sportieve wagen van de houtvester of met de deftige van de havenmeester? Groothandelaar Taronggi bood zijn zevenpersoonsauto aan. Op de dag dat alle beschikbare auto’s voor de kerk klaarstonden won de regent de beleefdheidswedstrijd om de nonnen te mogen vervoeren. ‘Ze reden weg. Ze zwaaiden naar ons en naar een paar Chinese kindertjes, die ook waren komen kijken. En toen zei de havenmeester: Ja, die zijn weg. Daarna zeiden we allemaal een hele tijd niets.’214

Op 8 december 1941 had Nederland Japan de oorlog verklaard. Java mobiliseerde zich vanaf 12 december 1941. De oorlog kwam dichterbij, maar zelfs tijdens het schrijven van zijn memoires probeerde Alberts die met een anekdote voor zich uit te schuiven. Hoewel het hoofdstuk ‘Het einde’ heet en begint met de vermelding van Alberts’ overplaatsing halverwege januari 1942 naar Bangkalan in West-Madoera, stelt hij de oorlog nog even uit door de Madoerese karapan sapi (stierenrennen) te beschrijven: de stieren van Bangkalan winnen vaker omdat ze kleiner en slanker zijn dan de plompere stieren uit Soemenep.

Alberts’ beleefdheidsbezoekjes in Bangkalan weken niet voor de oprukkende Japanners. Onmiddellijk na aankomst meldde hij zich bij assistent-resident Taylor Kraay. Samen bezochten ze de regent van Bangkalan, raden Adipati Ario Tjakraningat. Daarna spoedden zij zich naar overste Gitz, ‘in normale tijd de bevelvoerende officier over de drie korpsen Barisan, maar vanwege de oorlog ook nog territoriaal commandant van heel Madoera. Het gesprek kwam natuurlijk onmiddellijk op de krijgsverrichtingen, die op Borneo en Celebes al hard aan de gang waren’.215

Oorlog

De aanval op Java begon in de nacht van zaterdag 28 februari op zondag 1 maart 1942. Wat zag Alberts vanuit Bangkalan van de Japanse invasie? Overste Gitz had rekening gehouden met een aanval op Soerabaja via Madoera, maar die kwam niet. Wel vlogen er al vanaf begin februari Japanse bommenwerpers boven Soerabaja, die het op de luchtafweerbatterijen hadden gemunt. Op 3 februari moest de haven van Soerabaja het ontgelden. Van de zestien verouderde Nederlandse militaire toestellen werden er elf neergeschoten. Alberts herinnert zich dat hij bij Kamal met gemengde gevoelens stond te kijken naar de luchtaanvallen: ‘Het duurde namelijk niet lang, of de haven van Soerabaja werd ijverig gebombardeerd door Japanse vliegtuigeskaders, waarvan het grootste volgens mijn waarnemingen uit zevenentwintig vliegtuigen moet hebben bestaan. Zevenentwintig vliegtuigen, hoog in de heldere lucht, zoals die in de middag van het einde der natte moesson boven onze hoofden spande, was een fascinerend, maar ook een afschuwelijk gezicht.’ De haven van Soerabaja stond begin maart 1942 een week lang in brand. Na de verloren slag in de Javazee had de Indische marineleiding besloten tot vernietiging van het marine-etablissement van Soerabaja. ‘En dit ongeacht het feit,’ schreef Alberts in 1951 in De Groene, ‘dat de gehele derde divisie van het Indische leger zich volkomen intact tussen de aanvaller en de basis bevond; ongeacht het bestaan van een sterke Madurastelling, van waaruit het Ooster- en Westervaarwater hermetisch konden worden afgesloten. Na overleg met de Commandant Zeemacht Indië werd besloten, dat de vernieling van alles wat in Surabaja der Marine was, op 2 Maart zeven uur dertig zou beginnen. Het was misschien uit een mengsel van moed, zenuwen en woede over de nederlaag, maar een half uur voor het vastgestelde tijdstip stond het marinevliegkamp Morokrembangan in brand. Het eigenlijke marine-etablissement werd met springladingen aangepakt. H. Ms Banckert, met zware schade uit de laatste acties, lag in een 3000 ton metend dok. Het schip kantelde met dok en al en zonk. De meest spectaculaire van de marine-vernielingen was ongetwijfeld die der Pyrotechnische Werkplaats op de Madura overwal, Batu Porong. Daar waren uiteraard grote hoeveelheden trotyl verzameld, voldoende om een berg ondersteboven te keren, hetgeen dan ook geschiedde. Om kwart voor tien loeiden de sirenes in Bangkalan en Surabaja. Om tien uur ging de zaak de lucht in. De grote heuvel, waarin Batu Prong was gecamoufleerd, moet zich als een logge pannekoek hebben omgedraaid.’216

Vlak daarvoor was Alberts nog naar Soerabaja geweest om vijfentachtigduizend gulden op te halen, geld dat als schadevergoedingen aan prauwenbezitters moest worden uitbetaald. Op 27 februari was de vloot van schout-bij-nacht Karel Doorman ten ondergegaan in de Javazee. Alberts was van slag. ‘Ik reed naar het gouvernementskantoor en ik kreeg daar in pakjes tienduizend rijksdaalders uitgeteld. Het was een koffer vol en met die koffer reed ik nogal bedrukt terug naar de Oedjong om mij weer met de veerboot van de Madoera-Stoomtram naar mijn eiland te laten overzetten. Ik moest weer langs het Marine-etablissement en daar was het vernietigen van voorraden al in volle gang. Ik ging aan boord van de pont en vanaf het bovendek zag ik al de eerste rookpluimen de lucht in dwarrelen. Toen ik in Kamal aan land stapte had ik het bedrieglijke gevoel van op mijn eigen eiland niets meer met die bende te maken te hoeven hebben. Even later kwam de kapitein van de veerboot mij met mijn koffer achterna. Die had ik op het dek laten staan.’217

De oorlog was verloren. Een groep KNIL-officieren vluchtte naar Madoera. ‘Het wemelde in Bangkalan ineens van de overstes en de kolonels. Ze hadden blijkbaar ook nog tijd om uit te maken, wie van hen de hoogste in rang was, want op een gegeven ogenblik trad een kolonel wiens naam ik mij niet meer herinner, op als militair commandant van heel Madoera. Deze officier gaf te kennen, dat hij, ook indien het leger op Java zich zou hebben overgegeven – wat hij niet geloofde – de strijd op Madoera zou voortzetten, desnoods tot en met Soemenep toe.’218 Die kolonel heette P.H.T. van der Steen. Nadat generaal-majoor Van Ilgen zich met zijn troepen naar het guerrillagebied oostelijk van Soerabaja had teruggetrokken, was artilleriecommandant Van der Steen achtergebleven in de havenstad, waar de meeste inheemse politieagenten naartoe gevlucht waren. Onder zijn hoede had hij de Stadswacht en zevenhonderd cadetten en reservisten van de kust- en luchtdoelartillerie. Van der Steen was op donderdag 5 maart met zijn resterende troepen (veel inheemse KNIL-soldaten waren gedeserteerd) zuidwaarts getrokken en had slag geleverd met de Japanners die uit het westen oprukten. Onder die KNIL-troepen brak paniek uit toen de Japanners na bombardementen ook nog tanks inzetten. Op zondag 8 maart was er een radiomededeling dat het KNIL niet langer als eenheid bestond. Op maandagochtend berichtte radio Bandoeng dat het KNIL als geheel had gecapituleerd. Van der Steen zond zijn resterende manschappen naar huis en ‘stak op maandag 9 maart naar Soerabaja over om aan de Japanners te berichten dat ook hij zich met zijn gehele groep overgaf’.219

Twee dagen daarvoor was Bangkalan gebombardeerd. Op die negende maart was er geen ontkomen meer aan, hoewel Alberts dat met verkleinwoorden probeert te relativeren. Hij heeft het over drie ‘venijnige watervliegtuigjes’220 die hun bommen boven Bangkalan afwierpen. Alberts was tijdens het bombardement in de Chinese wijk. ‘Wat ik daar te maken had weet ik niet meer. Ik hoorde ineens een van die krengen een duikvluchtje maken. Ik vloog een huis binnen, trok de eigenaar, die mij bijzonder aanstaarde, onder een tafel en even later zagen wij na een geweldige plof niets anders dan een grote massa stof. We kropen onder de tafel uit en toen we even verder strompelden, merkten we dat we met zijn tweeën op het dak stonden, dat naast het huis in de tuin lag. De bom was in de tuin terecht gekomen en aan de rand van de krater zat een kleine aap tamelijk verwezen en klaaglijk te kijken. Het dier had geen schrammetje opgelopen. Wij ook niet.’221 Terug op het bestuurskantoor kreeg Alberts telefoon van het militaire hoofdkwartier. Een officier gaf hem te verstaan de witte vlag uit te steken, ook ter bescherming van de burgerbevolking. Maar die vlag wapperde al op de watertoren. Madoera had zich overgegeven zonder dat er een schot was gelost.

Wat moesten ze nu doen, als BB-ambtenaren die zich hadden overgegeven? Moesten ze naar de Japanners toe gaan, of kwamen die wel naar hen toe? Alberts besloot op dinsdag 10 maart – de dag dat de Japanners ‘op hun gemak over[staken] naar Madura’222 – naar Kamal te rijden. Het burgerlijk bestuur in bezettingstijd moest hoe dan ook geregeld worden. Toen hij de achttien kilometer had afgelegd, zeer langzaam omdat hij die afstand zag als het laatste halfuur van zijn vrijheid, kwam hij niet in een andere wereld terecht maar ‘op een andere planeet, die bewoond was. Midden op de weg, op het punt waar honderd meter verder aan de linkerkant de sociëteit stond, zag ik een mens staan, althans een levend iets op twee benen. Toen ik dichterbij kwam zag ik, dat hij van huid koperkleurig was. Hij droeg een petje zoals ik dat nog nooit eerder had gezien en voor zijn geweertje gold precies hetzelfde’.223 Even later voegde Alberts zich bij een groep Hollandse officieren zonder pet en sabel. In de sociëteit zaten overste Gitz en een Japanse majoor aan een tafeltje. Gitz, die begreep waarvoor Alberts kwam, stelde hem voor aan de majoor, die op onbeleefde toon vroeg of er sprake was van plunderingen. Daar had Alberts nog niet bij stilgestaan. Hij antwoordde ontkennend, waarna hij in paniek raakte, want misschien was men in Bangkalan toch gaan plunderen. Hij vroeg toestemming terug te keren naar Bangkalan om te controleren of het er rustig was, met het oog op de intocht van de bezettingstroepen. Tot zijn schrik zag hij in de stad een paar honderd mannen bezig met het leeghalen van twee Chinese textieltoko’s. ‘Het plunderen of rampassen was in Indië geen misdaad, maar een ziekte, of beter gezegd een tijdelijke aberratie. Ik kon dat met eigen ogen zien. De aanwezige Madoerezen liepen als slaapwandelaars de toko’s binnen, haalden er armen vol goed uit en liepen er vervolgens nog altijd volkomen verbijsterd mee rond. Ze brachten de buit niet eens naar huis. En ondertussen was de gezamenlijke Bangkalanse veldpolitie op haar beurt druk doende de mannen met gummiknuppels en met het plat van de sabel af te tuigen.’224 De hoofdagent van de veldpolitie schoot Alberts met vier agenten en handboeien te hulp. De plunderaars konden zonder problemen geboeid en in groepjes naar de gevangenis worden vervoerd. In Noord-West Soerabaja ging het er harder aan toe. Daar werden negen hoofdplunderaars op last van assistent-resident Topzand door een peloton mariniers gefusilleerd.225

Toen Alberts na het herstel van de orde in Bangkalan weer terugkeerde naar Kamal kon de intocht beginnen. Alberts mocht voorop rijden met in zijn aftandse T-Ford zonder zitting drie Japanse officieren. Achter hem reden Nederlandse officieren en daarna vrachtauto’s vol Japanse soldaten. Het verslagen binnenlands bestuur werd vanuit Pamekasan met twee man versterkt, controleur Ridder en de net genoemde Topzand. De voedselvoorziening werd al snel een probleem. Schippers weigerden vanuit Soerabaja rijst aan te voeren omdat de zee vol wrakken en drijvende mijnen lag. Op het stationsemplacement in Bangkalan stond een rij wagons vol rijst uit midden-Madoera, maar de Japanners hadden de sleutels. Samen met assistent-resident Taylor Kraay ging Alberts naar de nieuwe Japanse commandant. Die zei, via een tolk, dat er wapens waren verborgen in de rijstvoorraad en dat de wagons daarom niet konden worden vrijgegeven. ‘Ik zei: Dat is best mogelijk, want het Japanse opperbevel heeft een bevel uitgegeven tot inlevering van alle wapens. Ik zei maar wat. De Japanner begon te lachen en zei: We will investigate and if you don’t speak the truth you will be cured by the gun.’226 Alberts, die ook maar lachte, net als Taylor Kraay, kwam met de schrik vrij toen bleek dat er inderdaad ingeleverde wapens waren. Nadat alles ambtelijk was geregeld met rituelen rond vrachtlijsten in drievoud, konden de rijstladingen worden gedistribueerd.

Een van de laatste dingen die controleur Ridder en Alberts als vrije mensen deden, op verzoek van het Japanse hoofdkwartier, was assistentie bieden bij het traceren van de plek waar een Japanse piloot was neergestort, ergens bij Kamal. Het lijk moest worden opgegraven en verbrand, waarna de as naar Tokio zou worden gebracht. Iemand wist de plek te vinden: midden in een grasland. De Japanners begonnen te graven en vonden hem op twee meter diepte. Het lichaam was al tot ontbinding overgegaan en ze konden hem onmogelijk naar boven krijgen. Ze besloten het in de kuil te verbranden. Maar het lijk was na vele uren nog nauwelijks verbrand. ‘Het was zo langzamerhand het waanzinnige gezicht geworden, dat een vrolijke hel zou moeten bieden. We zaten op de treeplank van onze auto, half van de zenuwen en half van de echte pret te snikken van het lachen.’227

Afscheid

Het gouvernement had besloten geen evacuatie door te zetten van de Nederlandse en Indisch-Nederlandse bevolkingsgroepen. Het bleek onmogelijk om tachtigduizend totoks en tweehonderdduizend Indische Nederlanders te transporteren. Een gedeeltelijke evacuatie zou chaos veroorzaken. De Hollanders waren nu gescheiden van de Indonesiërs, aan wie zij in het verleden politiek geen millimeter ruimte hadden gegeven. Ze stonden geïsoleerd. Wat waren de Japanners met hen van plan?

Voordat Alberts op 21 april 1942 werd gearresteerd, deed hij iets opmerkelijks. In de weken daarvoor ontweken de Indonesische bestuurders Alberts en zijn Nederlandse collega’s steeds meer, niet uit lafheid maar uit lijfsbehoud. Bovendien wilden assistent-resident Taylor Kraay en zijn vrouw ook wel eens op zichzelf blijven. Alberts zat vaak alleen op zijn kantoor in Bangkalan. Met de Japanse tolk had hij nog het meest contact. ‘Verlatenheid. Ik heb me in die dagen nog de vervulling van een hartewens geschonken: een rit langs de hele noordkust van Madura.’ Omdat hij zijn T-Ford had weggegeven aan zijn chauffeur (de auto zou toch geconfisqueerd worden), wendde hij zich tot de veldpolitie, die een goede motor met zijspan bezat, een Harley Davidson. Een agent vervoerde ‘zijn verdachte passagier’228 heen en terug langs de noordkust: een niet ongevaarlijke motorrit in de begintijd van de Japanse bezetting. Zijn afscheidstocht langs de Javazee onderbrak Alberts doelbewust met beleefdheidsbezoekjes. ‘De wedana van Arosbaja, die we als eerste bezochten, schrok een beetje, maar was bij het afscheid hartelijk. Die van Amboenten oud en ontroerd. De anderen heb ik niet kunnen zien. Bij de regent van Sumenep trof ik het slecht, want hij kreeg juist een officier van de Japanse marine op bezoek. Maar hij hield zich flink en hij deed me uitgeleide, zeer tegen de zin van zijn oudste zoon, die me waarschijnlijk een schop had willen geven, als hij het tegenover zijn vader had gedurfd. Maar verder verlatenheid.’229

Alberts noemt twee redenen waarom het van de Japanse bezetter niet verstandig is geweest de Nederlandse BB-ambtenaren al na ruim een maand gevangen te nemen. In de eerste plaats was het een schending van het Landoorlogreglement, ‘een schending dus van het volkenrecht, maar dat zal ze waarschijnlijk een zorg zijn geweest. Bovendien kwam door de verwijdering van een deskundig ambtelijk apparaat de productie en distributie van voedsel, voornamelijk rijst in gevaar.’230 Later in de oorlog ontstond er hongersnood onder de Indonesische bevolking. Het leven van de BB-ambtenaren werd in april 1942 uitzichtlozer. Tot hun verrassing organiseerden de Japanners in Bangkalan een bestuursconferentie, een vergadering van Madoerese bestuurders en Japanners waar de Hollandse ambtenaren ook deels bij aanwezig moesten zijn om eventueel vragen te beantwoorden. Er kwamen geen vragen. Ze bleven aan de kant staan.

Op 21 april werden alle Hollandse ambtenaren van Oost-Java en Madoera gearresteerd. Vluchten zou zinloos zijn geweest. En bovendien bleef een ambtenaar tot het laatste moment op zijn post.

Een dag later, staande in de laadbak van een grote vrachtauto tussen de andere BB-ambtenaren en nog lichtelijk verdoofd, vernam Alberts dat de resident al in Soerabaja was gearresteerd nadat hij voor een zogenaamde bestuursbespreking was uitgenodigd. In de haven van Kamal probeerde een Japanse officier hen nog tierend en sabelzwaaiend te intimideren. Maar iets anders maakte veel meer indruk op Alberts. De regent van Soemenep, Raden Adipati Ario Samadikoen, de regent van Bangkalan, Raden Adipati Tjakraningrat en de regent van Pameskasan stapten van de pont af. Ook zij waren naar die zogenaamde bestuursconferentie in Soerabaja gegaan. ‘Wat er toen gebeurde zal ik niet gauw vergeten. De regenten zagen ons, hun Europese collega’s als een stelletje gevangenisboeven op een rijtje staan. De regent van Pamekasan begon te huilen. Die van Soemenep ook. De regent van Bangkalan stapte op ons toe, alsof hij een erewacht inspekteerde, nam zijn hoed af en maakte een diepe buiging. Toen stapten ze alle drie Madoera weer binnen en wij werden naar de pont gebracht.’231

Een afscheid van drie regenten maar ook van het koloniale tijdperk. Alberts zou tot halverwege augustus 1945 gevangen blijven in verschillende Japanse kampen.


174. A. Alberts, Semper Mare Navigandum. De zee moet steeds bevaren worden. Uitgegeven ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de N.V. Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’ op 13 mei 1970. Amsterdam 1970, p. 2425.

175. Per mailboot naar de Oost. Reizen met de Lloyd en de Nederland tussen 1920 en 1940. Bussum 1979, p. 30.

176. ibid., p. 31.

177. Namen noemen, p. 15; Verzameld werk 3, p. 11. Tussen oktober 1949 en mei 1962 verschenen er in De Groene Amsterdammer twaalf, soms anonieme en sterk afwijkende, voorpublicaties van de Indische memoires van Alberts.

178. ibid., p. 13; ibid., p. 10.

179. Nationaal Archief, Den Haag: collectie 458 Gerretson, 2.21.246, archiefbloknr. C26100, bestanddeel 369.

180. Namen noemen, p. 19; Verzameld werk 3, p. 14.

181. ibid., p. 20; ibid., p. 15.

182. ibid., p. 23; ibid., p. 1718.

183. ibid., p. 25; ibid., p. 19.

184. ibid., p. 26; ibid., p. 20.

185. ibid., p. 28; ibid., p. 21.

186. ibid., p. 29; ibid., p. 22.

187. ibid., p. 30; ibid., p. 23.

188. Hella S. Haasse, ‘Tussen de regels. Over het “Indische” proza van A. Alberts’. In: Bzzlletin, jrg. 11, nr. 106, mei 1983, p. 33 en 35.

189. Namen noemen, p. 44; Verzameld werk 3, p. 33.

190. Hansmaarten Tromp, ‘Ik heb in mijn leven meer meegemaakt dan gedaan’. In: De Tijd, 27 februari 1976.

191. Hanneke Wijgh, ‘Ik heb niet zoveel woorden nodig’. In: De Nieuwe Linie (18 en 25 december 1974.

192. Namen noemen, p. 76; Verzameld werk 3, p. 56. Het Hoofd van de Zoutwinning op Kalianget – met een aanvangssalaris van achthonderd gulden, zoals Du Perron op 29 september 1937 aan Menno ter Braak schreef (Een kolonie is ook maar een mens, p. 43; Verzameld werk 3, p. 430) – heette Philibert (Phely) Jordaan. Hij stond model voor het Indo-personage Edo Junius in ‘Het kind rijpt verder’, hoofdstuk XIX van Du Perrons Het land van herkomst. Deze twee jaar jongere hbs-vriend beschrijft Du Perron positief. Junius slaagde glansrijk voor de hbs, Du Perron ging van school af. Du Perron omschrijft Junius als een krachtige en eerlijke ‘vent’, ‘Ik wou dat ik niemand nodig had, zei Junius; zolang je de mensen nodig hebt is het toch een zwakheid.’ (p. 237). Tijdens Alberts’ eerste ontmoeting met Phely Jordaan bleek die zich zijn vroegere schoolvriend nog heel goed te herinneren. ‘Hij gaf een vertederend beeld van Du Perron. Hij was klein, zei hij, en hij wees naar zijn schouder, maar altijd klaar om het voor je op te nemen. Laat mij maar, laat mij die vent maar op zijn donder geven. Een echte d’Artagnan.’ (Een kolonie is ook maar een mens, p. 45; Verzameld werk 3, p. 430).

193. Een kolonie is ook maar een mens, p. 40; Verzameld werk 3, p. 427.

194. ibid., p. 41; ibid., p. 428.

195. Namen noemen, p. 76; Verzameld werk 3, p. 56.

196. Twee jaargetijden minder, p. 49; Verzameld werk 3, p. 578.

197. Namen noemen, p. 36; Verzameld werk 3, p. 27.

198. ibid., p. 37; ibid., p. 28.

199. Nationaal Archief, Den Haag, collectie 458 Gerretson, 2.21.246, archiefbloknr. 26100, bestanddeel 369.

200. ibid.

201. ibid., p. 51; ibid., p. 38.

202. E.M. Beekman, Paradijzen van weleer, p. 591. De andere Nederlandse schrijver die lyrisch over Kangean heeft geschreven is E. du Perron. In Het land van herkomst noemt hij Kangean, maar al in het Weekblad voor Indië publiceerde hij op 4 juli 1920 een reisverhaal over de Kangean-eilandengroep. Die eilanden zijn ‘ongetwijfeld enkele der schoonste steenen [...] uit onzen vaak geciteerden “gordel van smaragd”. Enkele der schoonste, – voor wie ze kent!’ (Kees Snoek, p. 91) Du Perron-biograaf Kees Snoek citeerde het stuk integraal in ‘Aandacht voor een archipel: Du Perron op de Kangean-eilanden’. In: Indische Letteren, jrg. 3, nr. 2, 1988, p. 8498. Op zijn zeereis naar Kangean deed de jonge Du Perron West-Madoera aan. Hij logeerde in een ‘Europees’ hotel, namelijk met badkamer, in Marengan (hetzelfde hotel, Marengan, waar Alberts twintig jaar later introk), voor hem de faubourg (voorstadje) van Soemenep. Over Kangean schreef hij. ‘De passanggrahan, een goed bewoonbaar huis, staat aan den eenen kant van het plein, daarnaast het passer-terrein, daar weer naast de woning van den wedono; aan de overzijde van de aloon-aloon het controleurshuis en de eerste Gouvernements-school, welke Kangean gekregen heeft, en welke 1 November 1919 geopend werd.’ (p. 94) Twee decennia later zat Alberts daar ook. Hij omschreef de pasanggrahan (logeerverblijf) als een ‘ietwat vervallen oud-Indisch huis op het mooiste eiland van de wereld’ (Namen noemen, p. 51; Verzameld werk 3, p. 39). Het uitzicht op de baai van Saoebi, vanuit het zuidelijk deel van Kangean, was ‘om nooit te vergeten’ (Namen noemen, p. 53; Verzameld werk 3, p. 40). Du Perron noemde het uitzicht vanuit Siampé ‘groots’ en het uitzicht vanuit Tambajangan ‘indrukwekkend genoeg om nooit te vergeten’ (Snoek, p. 96). Kangean is onbetwistbaar mooi, zo sloot Du Perron zijn reisverhaal af.

203. Addy Adriaanssen en Huub de Jonge, ‘Die Indische verhalen heb ik helemaal uit mijzelf geschreven. Een gesprek met A. Alberts over zijn tropenjaren’. In: Indische Letteren, jrg. 5, nr. 2, juni 1990, p. 7677.

204. Namen noemen, p. 94; Verzameld werk 3, p. 69. Alberts had wel een vragenlijst toegestuurd gekregen maar die bleef door ‘verregaande slordigheid’ oningevuld, zodat hij een hogere militaire opleiding misliep. Dat mislopen zou ik overigens in het geval van Alberts niet meteen een misser willen noemen maar meer een gelukkig toeval.

205. Namen noemen, p. 96; Verzameld werk 3, p. 70.

206. ibid., p. 97; ibid., p. 71.

207. J. Bernlef en K. Schippers, ‘Gesprek met A. Alberts’. In: De Gids, jrg. 127, januari 1964, p. 45.

208. Frits Abrahams, ‘Scepsis heb ik steeds gehad, want ook me zelf kan ik lang niet altijd vertrouwen’. In: Vrij Nederland, 21 november 1981. Naar aanleiding van Abrahams’ opmerking dat de ocarina, in afzondering bespeeld door de geïsoleerde raadadviseur in Maar geel en glanzend blijft het goud, een symbool van onaangepastheid is. Een ocarina is een blaasinstrument dat lijkt op een vogelromp, met negen toongaten en een kort buisje in het midden waarop kan worden geblazen. Orpheus in de desa (1903) is een novelle van Augusta de Wit waarin het fluitspel van een inlander een betoverende uitwerking op de dieren heeft, met alle gevolgen van dien.

209. Dr. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 11a. Nederlands-Indië i, eerste helft. ’s-Gravenhage 1984, p. 164.

210. Namen noemen, p. 109; Verzameld werk 3, p. 80. Over het onderwijs in Nederlands-Indië schreef Alberts in De Groene van 9 mei 1964 een artikel (‘Het kind in Indië’), waarin hij een notitie van de Algemene Secretarie aanhaalt uit 1912. Die notitie bepleitte al de samensmelting van de Inlandse scholen 1ste klasse met de Europese lagere school. En die samensmelting leidde tot een onderwijsinstituut ‘dat binnen de nu eenmaal in die jaren bestaande koloniale verhoudingen uitmuntend heeft voldaan en waaraan menige Indonesische politicus, nu afstand genomen hebbende, zal terugdenken als aan een school, die hem de kansen heeft geboden de strijd tegen het koloniale regime tot een goed einde te voeren’. Met andere woorden: het goede onderwijs ondergroef het koloniale fundament.

211. Namen noemen, p. 110; Verzameld werk 3, p. 81.

212. ibid., p. 111; ibid., p. 82.

213. ibid., p. 116; ibid., p. 85.

214. ibid., p. 120121; ibid., p. 89.

215. ibid., p. 125; ibid., p. 92.

216. A. Alberts, ‘Het einde van een oorlog. Soerabaja 17 maart 1942’. In: De Groene Amsterdammer, 3 maart 1951.

217. Namen noemen, p. 126; Verzameld werk 3, p. 9293.

218. ibid., p. 127; ibid., p. 9394.

219. Dr. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 11a. Nederlands-Indië i, tweede helft, p. 1042.

220. A. Alberts, ‘Het einde van een oorlog. Soerabaja 17 maart 1942’. In: De Groene Amsterdammer, 3 maart 1951.

221. Namen noemen, p. 128; Verzameld werk 3, p. 94.

222. A. Alberts, ‘Het einde van ene oorlog. Soerabaja 17 maart 1942’. In: De Groene Amsterdammer, 3 maart 1951.

223. Namen noemen, p. 129130; Verzameld werk 3, p. 95. In 1989 komt Alberts in Een kolonie is ook maar een mens hierop terug en corrigeert zichzelf. Wist hij het op 10 maart 1942 niet, in 1989 wist hij het wel: ‘De vergissing die ik heb gemaakt, de beoordelingsfout, die ik blijkbaar jaren lang niet heb willen zien: niet zij, maar wij waren van de andere ster. Niet zij, maar wij hoorden er zo weinig bij, dat de Indonesiërs ons over het algemeen liever negeerden. Er bestonden natuurlijk nog wel gevoelens van vriendschap over en weer, maar voor hen leverde het gevaar op, als ze die toonden. Wij hoorden daar volgens de Japanners niet thuis en, erger nog, wij en niet zijzelf waren de vijanden van het land, dat wil zeggen van Azië. We waren dus niet te vertrouwen en we moesten liever zo gauw mogelijk buiten staat worden gesteld om nog enig kwaad te doen. Opgesloten worden.’ (p. 7171). In De Groene blikt Alberts twaalf jaar later terug op de Japanse bezetting en internering (‘Dat leger der overwinnaars’, 3 december 1955) en geeft hij een samenvatting van de vervreemding die daar het gevolg van was: ‘We waren niet in staat, we waren eigenlijk helemaal niet geschikt om oorlog te voeren. We lagen volkomen knockout. Er was alleen nog maar dat leger. Dat leger, dat van het ene dorp naar de andere stad trok. Dat een tournee maakte door het land. Dat bezit nam van onze huizen, van onszelf. Dat alles vreemd voor ons maakte, onszelf het vreemdst van alles. [...] Misschien hebben wij ten slotte ons zelfrespect kunnen behouden vanwege het feit, dat we kort daarna vrijwel allemaal gevangen werden genomen. We kregen toen in ieder geval ruimschoots de gelegenheid het Japanse leger, vooral in zijn kleinste eenheid, te bestuderen.’

224. Namen noemen, p. 131; Verzameld werk 3, p. 9697.

225. Dr. L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 11a. Nederlands-Indië i, tweede helft, p. 1051. Op zondagmiddag 8 maart was de Japanse 48ste infanteriedivisie met auto’s, tanks en pantserwagens Soerabaja binnengetrokken, toegejuicht door duizenden Indonesiërs langs de weg.

226. Namen noemen, p. 133; Verzameld werk 3, p. 98.

227. ibid., p. 137; ibid., p. 100.

228. Een kolonie is ook maar een mens, p. 74; Verzameld werk 3, p. 449.

229. ibid., p. 7475; ibid., p. 450. Het verhaal ‘De mens’ (Verzameld werk 2, p. 551558), in 1951 in De Nieuwe Stem gepubliceerd, is een fictieve variant van die motortocht. Het is 1946 en in dromerige gedachten, niet in werkelijkheid, gaat de ik-figuur, ‘de in een afgrond gevallen heerser’ terug naar Madoera. De tijden zijn veranderd. Indië is ‘een verloren gegane liefde’. De ik-figuur op zoek naar een mens, bijvoorbeeld de wedana van Amboenten. De wedana is niet progressief of reactionair. Hij spreekt niet over de zogenaamde goeie ouwe tijd en ook niet over het onrustig heden van 1946, laat staan over de toekomst. De ik-figuur en de wedana staan aan het slot van deze korte vertelling, die meandert tussen Indië en Indonesië, op een grens. Dit verhaal over een denkbeeldig bezoek aan Madoera in de Bersiaptijd is door Esther ten Dolle ten onrechte gelezen als een artikel over een daadwerkelijke terugkeer van Alberts zelf naar Madoera (Indische Letteren, jrg. 24, nr. 4, december 2009, p. 146151; zie ook Huub de Jonge, ‘De gewaarwording van overbodigheid. De dekolonisatie in het werk van A. Alberts’. In: Indische Letteren, jrg. 11, nr. 23, augustus 1996, p. 119129).

230. Een kolonie is ook maar een mens, p. 76; Verzameld werk 3, p. 451.

231. Namen noemen, p. 139140; Verzameld werk 3, p. 102103.