[29] De doos en de knikkers
Voor hen die onderzoek naar de interne werking van autisme deden, was een van de neteligste kwesties nog steeds de schijnbaar eenvoudige vraag: wat veroorzaakt wat? Zo was al geruime tijd duidelijk dat de kinderen die Leo Kanner had bestudeerd allemaal minstens twee kenmerken gemeen hadden: problemen met taalverwerking en gering sociaal contact.
De vraag was nu: veroorzaakte het een het ander?
Was povere taalontwikkeling de primaire stoornis, die de sociale ontwikkeling stoorde door de sociale communicatie te belemmeren? Of was de sociale stoornis er eerst, en belemmerde die de taalontwikkeling, aangezien taalverwerving voornamelijk in de omgang met anderen plaatsvindt?
De antwoorden die autismeonderzoekers op zulke vragen gaven, wezen mettertijd de weg naar allerlei ‘werkmodellen’ voor autisme. Dit waren, bij gebrek aan empirische zekerheid, intelligent bedachte speculaties op grond van indirecte gegevens die vaak dun gezaaid waren. Sommige onderzoekers meenden bijvoorbeeld dat de zintuiglijke problematiek de primaire veroorzaker van autisme was en zowel de talige als de sociale gebieden beïnvloedde. Maar er waren talloze andere theorieën.
In 1984 verscheen een radicaal nieuw model, naar aanleiding van een gesprek in een smalle bakstenen bovenetage aan Gordon Street, in de lommerrijke wijk Bloomsbury in Londen. Dit was de plek waar Uta Frith, die een eind op weg was om wereldberoemd te worden, al enige jaren werkte met een onderzoeksgroep, de zogeheten Cognitive Development Unit. Ze bevond zich inmiddels mijlenver van het Maudsley, ervan gescheiden door de helft van Londen en de Theems. Frith bleef echter altijd terugverlangen naar de intensieve debatten uit haar studietijd, en moedigde haar postdoctorale studenten aan om langs te komen op haar werkkamer aan Gordon Street. Aan het eind van de middag werd daar met een groep theegedronken en gedebatteerd over de nieuwste trends en controversen in de cognitieve psychologie. Frith moedigde studenten aan om ideeën van buiten de conventionele grenzen van de psychologie aan te dragen en contacten met collega’s in andere vakgebieden te onderhouden. Op die manier wilde ze het gevoel van een ongestructureerde, continu doorgaande werkgroep cultiveren.
Op een middag zat Frith thee te drinken met een jongeman die Simon Baron-Cohen heette en te stoeien met ideeën voor zijn proefschrift. Baron-Cohen benaderde autisme met dezelfde gefascineerdheid waarmee Frith dat had gedaan. Kort na zijn afstuderen aan Oxford had Baron-Cohen gewerkt bij Family Tree, een school met een leerlingenbestand van pakweg zes jonge kinderen met autisme en ongeveer net zoveel medewerkers.339 Voor iemand van eenentwintig die als kind geen autisme in zijn familie had meegemaakt, was dat een intensieve eerste blootstelling aan de aandoening. Baron-Cohen was tekenleraar in het tekenlokaal, bakte pannenkoeken in het kooklokaal en was buschauffeur tijdens schoolexcursies; hij bracht elke minuut door met deze kinderen en hun autisme.
De kinderen deden hem opschrikken en charmeerden hem. Hij vond het ontregelend als een kind vlak bij hem kwam staan, tot zijn gezicht maar een paar centimeter van het zijne verwijderd was – om dan te beseffen dat het kind dat hem met zulke verzengende belangstellig bekeek hem niet eens zag. Niet als compleet mens in elk geval, hooguit als gedeelten van zijn anatomie of geometrie. Baron-Cohen had de indruk dat deze kinderen, die in hun eigen nieuwsgierigheid opgingen, niet beseften dat zij op hun beurt door hem bekeken werden. Het verbaasde en fascineerde hem en het liet hem niet los. Hij wilde begrijpen hoe het verstand van deze kinderen de wereld bevatte.
Op de dag dat Baron-Cohen en Frith elkaar op Gordon Street ontmoetten, kregen ze gezelschap van Alan Leslie, een Schotse psycholoog die een nieuweling in de CDU was en grote belangstelling had voor de bestudering van kinderen die ‘doen alsof’. Ze hadden laatst allemaal een artikel gelezen in het nieuwste nummer van het academische tijdschrift Cognition over iets wat theory of mind heette.340
De twee Oostenrijkse schrijvers van dit artikel, Heinz Wimmer en Josef Perner, hadden een schitterend experiment bedacht rond het vermogen van jonge kinderen om bedrog te herkennen. Nu was de vraag hoe het experiment van de Oostenrijkers kon worden aangepast om er nieuwe ontdekkingen over autisme mee te doen.
Psychologen gebruikten het begrip ‘theory of mind’ ter aanduiding van het besef dat andere mensen een onafhankelijke geestesgesteldheid – gedachten, dromen, overtuigingen – hebben die verschilt van die van jezelf. Iemand zonder theory of mind gaat door het leven zonder te kunnen begrijpen dat andere mensen hun eigen percepties en invalshoeken ervaren. Zo iemand zou andere mensen doorgaans zien als objecten zonder eigen wil, als bladeren die door de wind vooruit worden geblazen.
Een daaruit voortvloeiend idee was gedachtelezen, later omgedoopt tot mentalizing. Dit was het idee dat mensen instinctief voortdurend oordelen vormen op grond van hun vermoeden omtrent de gedachten van anderen. Als je goed was in mentaliseren, zo redeneerden sommigen, kon je in de evolutionaire jungle overleven. De aanname dat een onbekende die met hoge snelheid naar je toe rent en met een knots boven zijn hoofd zwaait van plan is om je te doden, was waarschijnlijk een slimme en levensreddende gok, vooral als die je aanspoorde om hard de andere kant op te rennen.
Deze begrippen kwamen in de jaren zeventig voor het eerst in beeld via een wetenschappelijk artikel over een onderzoek aan de Universiteit van Pennsylvania over het communiceren met mensapen. Op basis van experimenten met een chimpansee die Sarah heette, stelden de onderzoekers dat zelfs dieren konden gissen wat mensen in een bepaalde situatie vervolgens wilden doen. Het artikel had de titel ‘Does the Chimpanzee Have a Theory of Mind?’ Het verscheen in 1978 en was op slag een klassieker.341
Het artikel uit 1983 van de Oostenrijkers dat Baron-Cohen, Leslie en Frith zo enthousiast maakte, voerde dit idee nog verder door. Als de theory of mind werkte, zo stelden de schrijvers, kon dat uitmuntend worden bewezen met een experiment over het menselijke talent voor bedrog. Ze redeneerden dat elke onoprechte handeling, zoals liegen, afhankelijk is van het vermogen om andermans perceptie van de werkelijkheid aan te voelen, aangezien liegen een poging is om die perceptie te manipuleren. De poging om te bedriegen bewijst dat de bedrieger vanuit een theory of mind opereert. Volgens de Oostenrijkers, die ontwikkelingspsychologisch onderzoek deden, was de vraag: op welke leeftijd ontstaat dit vermogen om bedrog op waarde te schatten?
Het antwoord, zo bepaalden ze, was rond de vier of vijf jaar. De Londense psychologen waren echter niet zozeer geïntrigeerd door hun onderzoeksresultaat, als wel door het innovatieve gebruik van de zogeheten false belief test of ‘onjuiste-overtuigingsproef’. Wanneer kinderen met behulp van poppen een verhaaltje over stoute kinderen werd verteld, werden ze uitgedaagd om te onderscheiden wanneer bepaalde poppenpersonages waren gefopt om te geloven dat een leugen waar was. Van de kinderen die het bedrog doorhadden werd gezegd dat ze waren ‘geslaagd voor de false belief test’.342
Terwijl de drie psychologen in Alexandra House zaten te kletsen, kreeg in de gedachten van Baron-Cohen langzaam een wetenschappelijk project vorm. Hij hoopte een experiment te ontwerpen dat het mogelijk maakte om het vermogen van kinderen met autisme om bedrog te doorzien te testen, en zo te achterhalen wat zulke kinderen als theory of mind ervoeren. De vraag was alleen: wat voor experiment moest je ontwerpen om deze kinderen te testen?
Het antwoord dat Baron-Cohen had bedacht, zat in zijn koffertje toen hij door de voordeur van het huis aan Florence Road liep.
==
Baron-Cohen was een bekend gezicht in de school aan Florence Road, want hij had er al eens een week als onderwijsassistent gewerkt. Terwijl zijn eerste proefpersoon naast hem zat, begon hij het jongetje een verhaal te vertellen, en beeldde het uit met de twee poppen die hij vasthield.
‘Dit is Sally,’ ze hij, en hij zette de voeten van de blonde pop met zijn rechterhand op tafel.343 Daarna zette hij de donkerharige pop in zijn linkerhand overeind. ‘En dit is Ann.’
De jongen keek zwijgend toe.
‘Sally heeft een gele doos,’ vervolgde hij, ‘en Ann heeft een blauwe doos.’ Voor elke pop zette hij een plastic doos van vijf bij vijf centimeter met één open kant ondersteboven neer.
‘Sally heeft een knikker,’ kondigde Baron-Cohen aan, en hij haalde er een uit zijn zak. ‘En die legt ze onder haar gele doos.’
Baron-Cohen acteerde verder. De knikker verdween onder Sally’s gele doos.
‘Daarna besluit Sally om buiten te gaan spelen.’
Baron-Cohen hield de blonde pop snel achter zijn rug. Nu Sally weg was, kwam Ann, in Baron-Cohens andere hand, tot leven en deed vervolgens iets stouts.
‘Ann stopt de knikker in haar eigen doos.’ Baron-Cohen voerde de verplaatsing uit: hij verplaatste de knikker van Sally’s gele doos naar de blauwe van Ann.
De jongen bleef toekijken.
Het moment van de onthulling was aangebroken. ‘Sally komt weer binnen.’ Baron-Cohen liet de pop weer teruglopen naar het toneel, tot tussen de twee dozen. Toen stelde hij de jongen de vraag waarom het allemaal om draaide.
‘Waar gaat Sally de knikker zoeken?’
Hij wachtte af welke doos de jongen zou kiezen.
Zoals alle onderzoekers had Baron-Cohen een voorspelling gedaan over de uitkomst van dit experiment. De meeste mensen, voorspelde hij, zouden ‘geel’ zeggen. Ze hadden gezien dat Sally de knikker onder de gele doos legde, en omdat ze zich in haar verplaatsten, zouden ze weten dat ze hem daar zou zoeken als ze terugkwam nadat ze buiten had gespeeld.
De jongen in de proef van Baron-Cohen had dat ook gezien. Maar Baron-Cohen voorspelde dat hij zich niet in Sally zou kunnen verplaatsten.
‘Waar gaat Sally de knikker zoeken?’
Aangespoord door de vraag, wees de jongen naar de blauwe doos – waaronder de knikker, zoals hij wist, werkelijk lag, en niet naar de gele doos, waarvan Sally ten onrechte zou geloven dat hij er nog steeds onder schuilging. Hij was gezakt voor de false belief test.
Het volgende kind bij wie Baron-Cohen de proef afnam, deed hetzelfde. En het kind daarna ook. Telkens weer de blauwe doos. Baron-Cohen was stomverbaasd hoe consequent de reacties waren. Ieder kind zakte voor de test en bewees daarmee dat zijn voorspelling juist was.
Toen slaagde één jongen wel voor de test. Hij wees Sally’s gele doos aan. Een paar kinderen later gebeurde het opnieuw. Toch gaf 85 procent van de kinderen, in de leeftijd van zes tot zestien jaar, het foute antwoord. Velen van hen waren zeer spraakvaardig en hadden een gemiddeld IQ.
Vervolgens ging Baron-Cohen met Sally en Ann naar twee andere Londense scholen om de proef te herhalen met een groep veel jongere kinderen zonder autisme. Geen van de proefpersonen uit deze controlegroep was ouder dan vier. Bovendien bestond de populatie van een van de scholen uit kinderen met een geestelijke beperking, onder wie sommigen met een IQ dat beduidend lager was dan dat van de kinderen in zijn autismegroep. Baron-Cohen vertelde hun hetzelfde verhaal en stelde dezelfde vraag: ‘Waar gaat Sally de knikker zoeken?’
De uitkomst was bijna het spiegelbeeld van die bij de kinderen met autisme. De overgrote meerderheid van deze jonge kinderen slaagde voor de test – 86 procent van hen, inclusief de kinderen met een lager IQ. Een geestelijke beperking stoorde blijkbaar niet het vermogen om zich in het wereldbeeld van iemand anders te verplaatsen. Deze kinderen bezaten volgens de hypothese van Baron-Cohen wat de kinderen met autisme ontbeerden: een functionerende theory of mind.
Toen Baron-Cohen zijn resultaten aan Frith meldde, was ze zowel verheugd als verbijsterd. Ook zij had nooit gedacht dat zich zo’n duidelijke tendens zou aftekenen. In de overtuiging dat Baron-Cohen een belangrijke ontdekking had gedaan, moedigde ze hem aan om meer data te verzamelen.
Het artikel hierover verscheen in 1985 in Cognition en was een mijlpaal in de experimentele psychologie.344 Baron-Cohen was de hoofdauteur, met Alan Leslie en Uta Frith als tweede en derde. Met een knipoog naar het beroemde theory of mind-artikel over chimpansees noemden ze het ‘Does the Autistic Child Have a Theory of Mind?’ In het artikel deden ze een gewaagde uitspraak over wat hun data volgens hen had blootgelegd. ‘Onze uitkomsten,’ schreven ze, ‘bevestigen in hoge mate de hypothese dat kinderen met autisme als groep geen theory of mind hanteren.’345
De verschijning van het artikel had een onmiddellijk en blijvend effect, niet in de laatste plaats op Baron-Cohens reputatie als onderzoeker. Op zijn vijfentwintigste werd hij opeens gekatapulteerd tot de voorhoede van de experimentele psychologie. De ‘Sally-Ann-test’ werd een van de experimenten die in postdoctorale cursussen werd gedoceerd.
Baron-Cohen, Leslie en Frith hadden iets wezenlijks gevonden – iets wat nog nooit was beschreven en waarschijnlijk bepalend was voor de aard van het autisme. ‘We hebben een cognitieve stoornis bewezen,’ verklaarden ze, ‘die grotendeels losstaat van het algehele intellectuele niveau en het vermogen bezit om de afwezigheid van zowel doen-alsof als sociale beperkingen te verklaren uit een duidelijk omlijnd cognitief falen.’
==
Over de werkbaarheid van deze ‘theory of mind’-theorie over autisme zou nog jaren worden gedebatteerd, net als over andere grote ideeën die uit Londen kwamen.346 In samenwerking met haar studenten Amitta Shah en Francesca Happé ontwikkelde Frith een ander autismemodel, dat ze ‘zwakke centrale cohesie’ noemden.347 Hun experimenten bewezen dat mensen met autisme erg vaardig waren in het herkennen of manipuleren van onderdelen van patronen en systemen, maar minder talent bezaten om te zien hoe die delen in hun totaliteit samenwerkten. Anders gezegd: ze waren niet zo goed in grote lijnen, maar waren meesters van het detail.
Intussen roerde ook Baron-Cohen nieuwe ideeën door het debat heen. Zo opperde hij dat autisme kon worden opgevat als het product van ‘een extreem mannelijk brein’, dat werd gekenmerkt door een voorkeur voor systeemdenken, ten koste van het vermogen tot empathie met anderen.348 Hiermee probeerde hij te verklaren waarom autisme verhoudingsgewijs veel meer mannen dan vrouwen trof, en waarom autisme vaker optrad in populaties van ingenieurs dan bij dichters.
Intussen bleven de Londense onderzoekers stromen data leveren om hun ideeën te onderbouwen, en lieten ze die ideeën evolueren, zich uitbreiden of doodgaan – afhankelijk van de nieuwe data. De vragen die in Londen waren geopperd, bleven leiden tot wonderbaarlijke inzichten in de manier waarop alle mensen denken, en niet alleen mensen met autisme.
339. Interview van de auteurs met Simon Baron-Cohen.
340. Heinz Wimmer en Josef Perner, ‘Beliefs About Beliefs: Representation and Constraining Function of Wrong Beliefs in Young Children’s Understanding of Deception’, Cognition 13, nr. 1, 1983, p. 103-128.
341. David Premack en Guy Woodruff, ‘Does the Chimpanzee Have a Theory of Mind?’ Behavioral and Brain Sciences 4, 1978, S15-S26.
342. Wimmer en Perner, ‘Beliefs About Beliefs’, p. 113.
343. Informatie over de opzet van dit experiment is ontleend aan een interview van de auteurs met Simon Baron-Cohen. Daarnaast hebben we van Simon Baron-Cohen een videoreconstructie van het ‘Sally-Ann-experiment’ gekregen, die Hugh Phillips en academisch adviseur Ilona Roth in 1990 maakten voor de Britse Open University.
344. Simon Baron-Cohen, Alan M. Leslie en Uta Frith, ‘Does the Autistic Child Have a “Theory of Mind”?’ Cognition 21, 1985, p. 37-46.
345. Ibid., p. 43.
346. Zie bijvoorbeeld S. Fisch, ‘Autism and Epistemology IV: Does Autism Need a Theory of Mind?’ American Journal of Medical Genetics Part A 161A, nr. 10, 2013, p. 2464-2480.
347. Amitta Shah en Uta Frith, ‘Why Do Autistic Individuals Show Superior Performance on the Block Design Task?’ Journal of Child Psychology and Psychiatry 34, nr. 8, 1993, p. 1351-1364; Francesca Happé en Uta Frith, ‘The Weak Coherence Account: Detail-focused Cognitive Style in Autism Spectrum Disorders’, Journal of Autism and Developmental Disorders 36, nr. 1, 2006, p. 5-25.
348. Simon Baron-Cohen, The Essential Difference: Male and Female Brains and the Truth About Autism, New York, Basic Books, 2004, p. 133-154.