Keizer van het duin
Hier zit Keizer het liefst. In zijn eentje. Dit is zijn plek. Een paar maanden geleden heeft hij hem ontdekt, na een ruzie met zijn vader. Waarover de ruzie ging, weet hij niet meer. Hij weet alleen dat hij heel erg boos was. Hij was het huis uitgestampt en had zich willen opsluiten in de schuur achter in de tuin, maar op het laatste moment had hij daarvan afgezien. Hij was bang dat na een tijdje zijn vader zou aankloppen, met een verhaal of een grapje om het weer goed te maken en daar had Keizer helemaal geen zin in. Hij wilde liever wat langer boos blijven. Hij was doorgerend, de tuin uit. Maar goed ook, anders had hij zijn lievelingsplek in de duinen misschien wel nooit ontdekt.
Hier op het duin kan niemand hem zien en hij ziet alles. Ik ben er wel, ik ben er niet, zo voelt het. Hij heeft een prachtig uitzicht over het strand beneden hem en over de zee die altijd dezelfde is, maar er elke dag weer anders uitziet.
Vandaag is de zee leeg en grijs als potlood. Er staat nauwelijks wind en niets beweegt. Keizer is er stil van. Maar nog niet stil genoeg, vindt hij. Hij zou een steen moeten zijn. Een steen is er en meer niet. Zoals het strand en de zee er zijn en de meeuwen boven de zee.
Als hij zo zou blijven zitten, zou hij vanzelf een steen worden, hij weet het zeker. Net zo zeker als hij weet dat hij kan vliegen, ook al gelooft niemand hem. Zelfs Roos niet en Roos is zijn vriendinnetje. In het geheim.
“Ik kan vliegen, niet doorvertellen.”
“Dat geloof je zeker zelf.”
“Ik gelóóf het niet, ik weet het zeker.”
“Laat eens zien dan.”
Hij had geweigerd. Hij wilde best een keertje vliegen, maar niet om te bewijzen dat hij het kon. Voor haar niet, voor niemand niet. Dan ging het niet.
Maar hij weet zeker: er komt een dag dat hij loskomt van de grond en zomaar wegvliegt. Alsof het niets is.
♦
Keizer hoort stemmen. Hij draait zich om en ziet twee mensen staan. Een man en een vrouw. De man houdt een hond aan de lijn. Ze kijken omhoog naar het bord met Verboden Toegang, aan de voet van het duin waar Keizer zijn lievelingsplek heeft. Keizer heeft het bord er zelf neergezet om pottenkijkers op een afstand te houden. Het is een officieel Verboden Toegang-bord. Het stond eerst bij de oprit van het Witte Huis van de Zwarte Weduwe in het bos, en daar heeft hij het op een avond uitgegraven. Het werkt uitstekend. De meeste mensen keren bij het zien van het bord om, zodat Keizer zijn geheime plek op het duin helemaal voor zichzelf alleen kan houden.
De man en de vrouw trappen er ook in. De hond niet, die wil doorlopen, maar die heeft niets te willen. De man geeft een ruk aan de riem en dan loopt de hond met hen mee de weg terug.
Even later ziet Keizer het drietal op het strand lopen. De hond rent voor de man en de vrouw uit. Hij kan hem horen blaffen. Keizer zou zelf ook heel graag een hond willen, maar het kan niet. Hij is allergisch voor honden, net als zijn moeder. Tenminste, dat heeft zijn vader hem verteld.
Keizer woont met zijn vader in een vrijstaand huis aan de rand van het bos, net achter de duinen. Zijn vader is hoedenmaker en heeft naast het huis zijn atelier.
Keizer heeft zijn moeder nooit gekend, niet echt. Zij is toen hij nog geen jaar oud was uit zijn leven en dat van zijn vader verdwenen. Op een avond is ze na het eten de deur uitgegaan. Het was een mooie dag in het vroege voorjaar en ze wilde nog even naar het strand. In haar eentje. Een wandeling maken en misschien nog even zwemmen, als het water niet te koud was. Ze is niet meer teruggekomen.
“Ze is verdronken,” zei zijn vader toen Keizer er een paar jaar geleden naar vroeg. Met moederdag was dat. Keizer zat in groep 1 en moest een werkje maken.
“Ik heb geen moeder, juf,” had hij gezegd.
“Dan is ze zeker dood,” zei Roos meteen. “Net als Willem de Tweede, mijn cavia, die ligt nu in de tuin, naast Willem de Eerste.”
Keizer was na school meteen naar huis gehold. Hij ging kijken of zijn moeder ook in de tuin lag.
Zijn vader zag hem bezig met een schep.
“Ben je aan het schatgraven, Keizer?”
“Ik zoek mijn moeder.”
“Mis je haar?”
“Hoe kan dat nou, ik ken haar niet eens.”
Toen heeft zijn vader hem het hele verhaal verteld. Hoe op een dag in het voorjaar zijn moeder uit hun leven is gewandeld – of misschien wel gezwommen.
“Of ze echt is verdronken, weet ik eigenlijk niet. Haar lichaam is nooit gevonden.”
“Misschien zwemt ze dan nog steeds rond…” zei Keizer.
“…en is ze een zeemeermin geworden.” Dat zei zijn vader, en dat was het begin van het verhaal van Keizers moeder. Elke dag kwam er een beetje bij, net zolang tot het verhaal mooi rond was. Met een kop en een staart en een titel: Het verhaal van de zeemeermin.
Keizer heeft het verhaal wel honderd keer gehoord: bij het ontbijt, voor het slapengaan, op vakantie in de tent en een keer tijdens een nachtelijke onweersbui. Soms begint zijn vader het verhaal zomaar ineens te vertellen.
♦
Op een dag vond ik op het strand een vrouw met een staart, een aangespoelde zeemeermin met een levensgevaarlijke wond op haar buik, net boven haar navel. Ze had zoveel bloed verloren dat ze buiten bewustzijn was. Ik heb haar opgetild en mee naar huis genomen, waar ik de wond uitwaste. Ik liet het ligbad voor haar vollopen en heb haar heel voorzichtig in het water laten glijden. Ik ben op een krukje naast het bad gaan zitten en wachtte het moment af waarop ze weer bij kennis zou komen. Drie dagen en drie nachten duurde het voor de zeemeermin haar ogen opende. Nooit eerder zag ik twee zulke mooie ogen, grijsgroen, als de kleur van de zee op de dag waarop ik haar vond.
De zeemeermin was zo blij dat ik haar leven had gered dat ik een wens mocht doen. Je begrijpt, ik had maar één wens: ik vroeg de zeemeermin bij me te blijven.
“Ik zal een vijver voor je graven, in de tuin, en die vullen met het zuiverste zeewater,” zei ik.
Maar dat hoefde niet. Ze stapte uit haar staart en gaf me een zoen. Diezelfde maand nog zijn we getrouwd en een jaar later werd jij geboren, een mooi jongetje met zwemtenen: twee aan elkaar gegroeide tenen, aan beide voeten.
♦
Keizers vader had het verhaal graag willen eindigen met de woorden: En ze leefden nog lang en gelukkig. Maar helaas, het leven was dan wel een verhaal, maar niet altijd een sprookje.
♦
Je moeder begon te somberen. Ze lachte niet meer en at nog nauwelijks. Ze maakte eenzame wandelingen langs het strand en keek verlangend uit over zee. En op een dag heeft ze zonder veel woorden afscheid van ons genomen. Ze heeft haar staart, die ze al die tijd in de linnenkast had bewaard, onder haar arm genomen en is de deur uitgelopen. Ze is naar zee gegaan en het water ingedoken.
Toen Keizer het verhaal voor het eerst hoorde, vond hij het zo mooi dat hij wilde dat het waar was. En een beetje waar is het ook. Keizer heeft aan beide voeten zwemtenen. En hij heeft een schub van een zeemeerminnenstaart, gekregen van zijn vader.
♦
Het werkje voor moederdag heeft hij in zee gegooid, herinnert hij zich. “Voor mijn zeemeermama!”
Zijn vader moest huilen. Van de wind en het zand in zijn ogen, zei hij.
Keizer heeft lang genoeg op het duin gezeten. Hij kijkt om zich heen. Er is niemand te zien. Hij gaat rechtop staan en rent het duin af. “Ik ben Keizer!” roept hij. “Keizer van het duin!”