2

Een eigen lied

Keizer is vandaag net iets te vroeg op school. Toch weer te hard gefietst: Roos is er nog niet, zijn geheime vriendinnetje. En eerst moet zij haar fiets stallen en dan hij pas. Keizer zet zijn fiets altijd zo dicht mogelijk bij die van haar. Het liefst er pal naast. Als er al een andere fiets staat, heeft hij pech gehad. Die mag hij dan niet verplaatsen om er zijn eigen fiets neer te zetten. Dat is niet eerlijk. Het lot beslist en niets of niemand anders.

Terwijl Keizer wacht op Roos, neuriet hij wat voor zich uit. Hij luistert goed naar wat hij neuriet want hij is al een paar dagen op zoek naar zijn liedje. Ieder mens heeft een liedje dat bij hem past, heeft zijn vader hem laatst verteld. Onder het eten.

“Wat voor liedje dan?”

“Dat weet niemand, daar moet je zelf achter zien te komen. Maar als je het hoort, herken je het meteen.”

Keizers vader had zijn lied nog niet gevonden, maar hij kon wel dat van Keizers moeder laten horen. Het was een heel oud lied, gezongen in een taal die bijna nergens meer wordt gesproken. Keizer had het lied al eens eerder gehoord, maar nu hij wist dat het het levenslied van zijn moeder was, luisterde hij er heel anders naar. Zijn moeder had het refrein vertaald in het Nederlands.

Ik zoem een lied

van vrijheid en verlangen

als een bij

in een glas gevangen

Die tekst hangt ingelijst naast haar foto in de woonkamer.

Keizer ziet Roos de fietsenstalling uitlopen – hij heeft haar niet eens naar binnen zien gaan. Met zijn fiets aan de hand loopt hij haar tegemoet, hardop neuriënd. Misschien vraagt Roos hem naar zijn liedje…Maar ze zegt niets. Ze groet hem niet eens. Heel goed, denkt Keizer. Het is beter als alles geheim blijft.

Hij loopt de stalling in. Hij kan wel juichen: aan twee kanten heeft Roos een plekje voor hem vrijgelaten. Hij zet zijn fiets rechts van die van haar, doet hem op slot en loopt het schoolplein op. Halverwege keert hij plotseling om. Hij gaat zijn fiets toch aan de andere kant zetten. Links is veel beter. Roos zit links van hem in de klas en ze is ook nog eens linkshandig.

Keizer zit achter in de klas. Bij het raam. Vandaar kan hij in de fietsenstalling kijken.

“Wat zit je toch de hele tijd naar buiten te staren?” vraagt de juf.

“O gewoon, niks.”

Het gaat niemand aan waar hij naar kijkt. Ook de juf niet. Ze zou het trouwens niet geloven.

“Naar twee fietsen in de fietsenstalling? Maak dat de kat wijs!”

Maar Keizer kan zijn blik er niet vanaf houden. Van zijn fiets en die van Roos, met de voorwielen tegen elkaar.

De school is uit. Keizer is op weg naar huis. Hij fietst met losse handen. Niet alleen op de rechte stukken, dat kan iedereen. Ook in de bochten houdt hij zijn handen van het stuur. Het gaat heerlijk vandaag, alsof de fiets vanzelf rijdt.

Bij de kerk pakt hij zijn stuur weer vast. Hij rijdt het grindpad op en fietst een rondje om het standbeeld van Onze Lieve Heer. Dat doet hij elke dag. Het brengt geluk. Koning aller Harten staat er op het voetstuk. Mooi, vindt Keizer.

Hij zwaait naar het standbeeld. “Dag Koning.”

Hij hoopt dat het standbeeld een keer terugzwaait. Nog mooier zou zijn als het “Dag Keizer!” zou roepen. “Dag Koning.”

“Dag Keizer.”

Hij rijdt weer verder. Hij komt bij een huis met een ooievaar in de tuin. De ooievaar staat er al een paar dagen. Er is een baby geboren. Zou het een meisje of een jongen zijn? En hoe zou de baby heten?

Elke keer als Keizer langs de ooievaar fietst, vraagt hij zich dat af. Vervelend, vindt hij. Misschien moet hij gewoon maar besluiten dat de baby een jongen is die Hugo heet. Zou toch kunnen? Dan fietst Keizer, oud acht jaar, zoon van een zeemeermin, wonende met zijn verhalenvader in een huis achter de duinen, met losse handen op de fiets langs Hugo, nul jaar jong.

“Dag Hugo!” roept Keizer. Het klinkt niet overtuigend. Hij gelooft er niet echt in.

Keizer helt naar links en stuurt zijn fiets naar de overkant van de straat. Bij het huis met de ooievaar stapt hij af en belt aan. Een jonge vrouw doet open.

“Dag,” zegt ze. “Ik ben José, de kraamhulp. En jij komt vast naar het nieuwe kindje kijken. Kom verder. Ben je alleen? Gauw de deur dicht, anders tocht het zo voor de baby.”

Keizer loopt achter José aan de kamer in.

“Je hebt geluk,” zegt de kraamhulp. “De baby is net wakker.”

Keizer doet een stapje opzij. Op de bank bij het raam zit een vrouw met een baby op haar arm. Dat moet de moeder zijn. Ze kijkt op. Ze ziet er moe uit. Een beetje bleekjes. Alsof ze ziek is.

“Dag mevrouw,” zegt Keizer.

“Wie ben jij?” vraagt de vrouw.

“Is hij niet uw neefje?” zegt José. “Ik dacht dat hij uw neefje was. Die zou toch nu komen, met uw zus en haar man, had u gezegd toch? Wat stom van me nou.”

“Ik kwam voorbij gefietst,” zegt Keizer. “En ik was benieuwd naar uw kindje, of het een jongen was of een meisje en hoe het heette. Hugo, heb ik hem voor mezelf genoemd, maar dat zal wel niet kloppen.”

De vrouw glimlacht. “Het is een meisje,” zegt ze. “Martha.”

“Martha,” herhaalt Keizer. “Nou, dan ga ik maar weer.”

“Wil je niet eens een beschuit met muisjes?” vraagt de moeder van Martha.

Keizer blijft drie beschuiten met muisjes en twee kopjes thee op bezoek. Hij vertelt de moeder van Martha waar hij woont en hoe hij heet en dat zijn moeder misschien wel een zeemeermin is en dat zijn vader hem pas heeft verteld dat elk mens zijn eigen liedje heeft dat bij hem past. “Iedereen, Martha dus ook.”

José roept vanuit de keuken dat ze helemaal weg is van de muziek van kom hoe heet ze nu ook alweer, die zangeres met dat opgestoken blonde haar – haar op zolder noemen ze dat – ze kan er zo gauw niet opkomen…

Lang kan José er niet over nadenken. Het water voor de thee kookt, de bel gaat en Martha begint te huilen.

“Ik doe wel open,” zegt Keizer. “En dan ga ik meteen weg.”

Voor de deur staan een man en een vrouw en een klein jongetje.

“Het is een meisje,” zegt Keizer. “Martha. Da-ag!”

Hij glipt langs het bezoek en even later rijdt hij met losse handen naar huis.