Roos
Keizer moet even alleen zijn. Hij moet nadenken en dat lukt het best op zijn lievelingsplek in de duinen. Niemand kan hem daar zien en hij ziet alles.
Keizer zit daar vaak. Soms praat hij met zijn moeder, die als zeemeermin rondzwemt onder de golven. Dat heeft zijn vader hem verteld.
Keizers vader kan prachtig vertellen. Zijn mooiste verhaal gaat over Keizers moeder, een zeemeermin met grijsgroene ogen. Op een dag lag ze aangespoeld op het strand, zwaargewond. Keizers vader heeft haar meegenomen naar huis, heeft haar verzorgd en is met haar getrouwd. Een jaar later kregen ze een kind.
“En dat was jij, Keizer. Een mooi jongetje met zwemtenen, twee aan elkaar gegroeide tenen.”
Lang heeft Keizer zijn zeemeermoeder niet gekend. Ze miste de zee en op een dag is ze terug het water ingedoken.
Keizer weet dat het maar een verhaal is, maar het is te mooi om er niet een beetje in te geloven. En een beetje waar is het ook. Hoe komt hij anders aan zijn zwemtenen? En zegt zijn vader niet altijd: ‘Wat niet kan is nog nooit gebeurd’? Nou dan!
♦
Onder aan het pad naar zijn lievelingsplek ziet Keizer een brommer in het zand liggen. Wat doet die brommer daar?
Hij loopt het paadje op. Bovenaan blijft hij staan. Op de grond liggen een jongen en een meisje. Dicht tegen elkaar aan. Ze liggen te zoenen. Keizer wil dat helemaal niet zien. Hij wil weglopen, maar is te verbaasd om dat ook echt te doen. Als ze even ophouden met zoenen, ziet het meisje Keizer staan. Ze duwt de jongen van zich af, trekt haar jurk recht en klopt het zand van zich af. De jongen draait zich om.
“Wat sta jij daar te kijken, kleine viespeuk!” zegt hij.
“Ik?” zegt Keizer.
De jongen staat op. Hij loopt op Keizer af. Keizer doet een stapje achteruit.
“Hoe lang stond jij daar al, stiekemerd?”
“Ik?” zegt Keizer opnieuw.
De jongen pakt hem bij de arm.
“Laat hem,” zegt het meisje, dat nu ook is opgestaan. “Het is nog maar een kind.”
En dan wordt Keizer boos. Hij rukt zich los.
“Jullie mogen hier niet komen,” zegt hij.
“Zeg jij dat?”
“Dat zeg ik, ja.”
Keizer schrikt er zelf van. De jongen is drie koppen groter dan hij. Hij is minstens zestien jaar, als hij niet ouder is.
“Heb je dat bord dan niet gezien?” zegt Keizer. “Het is verboden toegang hier.”
“En dat geldt niet voor jou?”
Keizer zegt niets terug. Wat moet hij zeggen? Dat dit zijn geheime plek is en dat hij het Verboden Toegangbord zelf heeft neergezet om pottenkijkers op een afstand te houden?
“Ik ga,” zegt het meisje.
“Je wordt bedankt!” zegt de jongen tegen Keizer en hij geeft hem een duw. Keizer verliest zijn evenwicht en valt achterover op de grond, waar hij blijft zitten tot hij de jongen en het meisje op de brommer hoort wegrijden.
Dan staat hij op. Hij moet weg hier. Hij heeft hier niets meer te zoeken. Zijn geheime plek in de duinen is hem afgepakt. Keizer weet dat hij nooit meer op het duin kan zitten, zoals hij er altijd zat: uitkijkend over de golven, door niemand gezien.
Nadenken lukt hem ook niet en daar had hij nu juist zijn lievelingsplek voor opgezocht. Hij moet nadenken over Roos, zijn geheime vriendinnetje bij hem in de klas.
Roos is verhuisd. Zomaar opeens. Van de ene op de andere dag en niemand weet waarheen. Gisteren was ze nog gewoon op school. En vandaag was haar stoel leeg. Alsof iemand haar had uitgegumd. Ze had niet eens haar spulletjes meegenomen. Haar schriften en pennen en schaartje, alles lag er nog. In het speelkwartier heeft de juf haar kastje uitgeruimd en de spullen in een doos gedaan.
Opeens bedenkt Keizer dat er nog een blaadje van hem in haar kastje lag. Een brief, in geheimschrift.
Het is alsof hij nu pas goed begrijpt dat Roos verdwenen is.
Ik moet haar zoeken, denkt hij. Ik moet weten waar ze is.