Een ezel zonder staart
Keizer hoort een zacht zingen. Hij blijft staan en houdt een hand bij zijn oor. Het zingen komt dichterbij, maar het is nog te veraf om het goed te kunnen horen. De woorden van het liedje waaien weg op de wind.
Keizer klimt het duin op en kijkt in de richting vanwaar het zingen komt. Niemand te zien. Het strand is leeg. Alsof het liedje zich heeft losgezongen van de zanger en vrij door de lucht zweeft.
Misschien is het de wind zelf die zijn lied zingt, denkt Keizer. Of anders de zee.
De wind en de zee en het strand zijn ooit als lied begonnen. Dat heeft zijn vader hem verteld, een poosje geleden, toen Keizer hem vroeg of hij geloofde dat God de wereld had geschapen.
“Wat er in de bijbel staat is één verhaal,” zei Keizers vader. “Maar zeker niet het enige. Zo is er een verhaal dat vertelt dat de wereld tot leven is gezongen. Langgeleden, in de droomtijd, een tijd ver voor onze tijd.”
Keizer had daar graag bij willen zijn. Hij zou meteen het lied van de zee en het strand en de duinen hebben gezongen. En hij zou het bos tot leven hebben gezongen, met alle bomen erin en de jeugdherberg en het Witte Huis van de Zwarte Weduwe en natuurlijk ook het huis waarin hij woont, samen met zijn vader. Hij bedenkt dat zijn gezongen wereld heel erg zou lijken op de wereld waarin hij nu leeft. Hoewel…
Keizer denkt aan zijn moeder. Zijn moeder is dood, ze is verdronken, jaren geleden. Keizer was nog maar een baby. Hij moest nog één jaar worden. Echte herinneringen heeft hij niet aan haar, maar toch leeft ze voor hem. Dat komt door zijn vader. Die houdt haar levend, in zijn verhalen.
“Ik ben niet zo’n zanger, Keizer. Ik vertel liever. Je moeder, die kon mooi zingen. Lang voor jij er was, droomde ze en zong ze al van je en ze is blijven dromen en zingen, net zo lang tot je kwam.”
“Wat zong ze dan?” wilde Keizer weten en toen begon zijn vader te zingen:
In spring, je tijd gaat in,
je ogen bruin of blauw.
In spring het leven in,
een zee van tijd voor jou.
Uit spruit, kom op vooruit,
je weet niet wat je ziet.
Spring dans, grijp je kans
en zing je eigen lied.
“Mooi,” zei Keizer. “Je moeder zong het vele malen mooier.”
♦
Het zachte zingen waarvoor Keizer het duin op was geklommen, klinkt opeens een stuk dichterbij. Hij kan nog steeds niet zien wie er zingt, maar hij hoort nu wel wat er wordt gezongen:
En zo rijden wij te paard
op een ezel, op een ezel,
en zo rijden wij te paard
op een ezel zonder staart.
Als het liedje opnieuw wordt gezongen, komt eindelijk de zanger in beeld. Niet te paard en ook niet op een ezel, maar gewoon te voet over het strand. Een gewone man in een spijkerbroek en een trui, die niet op- of omkijkt en op de maat van het liedje zijn voetstappen in het zand drukt. In zijn hand heeft hij een met schelpen versierde stok.
Keizer blijft de zingende man nakijken tot deze uit zijn blikveld is gemarcheerd. Langzaam vervaagt het liedje weer tot een zacht zingen. Keizer is nieuwsgierig waar de zingende man naar op weg is. Hij zou hem graag van een veilig afstandje een eindje willen volgen, maar hij moet naar school. Hij is al aan de late kant.
Hij loopt het duin af en beneden aangekomen begint hij te rennen. Op het paadje naar zijn huis waar zijn fiets staat, blijft hij plotseling staan. Hij betrapt zich erop dat hij al een poosje het liedje van de man op het strand aan het neuriën is. Het zit in zijn hoofd en moet eruit.
“En zo rijden wij te paard,” zingt hij. “Op een ezel zonder staart.”