Schelpenzanger
“Schelpenzanger zeg je,” zegt de man. Hij staat met zijn armen over elkaar voor het halfgeopende gordijn in de deuropening van zijn huis.
“Omdat u altijd liedjes zingt…” legt Keizer uit. “En van schelpen houdt.”
“Schelpenzanger,” herhaalt de man. “Klinkt goed, Keizer. Zo wil ik graag heten. Schelpenzanger is mooi, heel mooi.”
“Opeens wist ik het,” zegt Keizer, blij dat de man de naam mooi vindt.
“Knap hoor,” zegt de man.
“En mijn vader heeft maar een heel klein beetje geholpen.”
“Je hebt van mij verteld?”
“Heeft u dat liever niet?”
“Ik schaam me nergens voor. Ik ben ik en jij bent jij, wie is het gekst van allebei?”
“Ik heb niet echt over u verteld, ik heb gezegd dat ik een verhaal moest schrijven, voor school, over…”
“Over wat?”
“Over u…over een man die in een hut woont, op het strand.”
“Een hut? Noem jij mijn prachtige zeehuis een hut?”
“Sorry.”
“Geeft niet, jongen. Vertel, hoe gaat mijn verhaal verder?”
Keizer weet niet precies wat de man met zijn vraag bedoelt. Hij wilde hem alleen maar zeggen dat hij niet echt over hem heeft verteld. Waarom hij de man voor zichzelf wil houden, weet hij eigenlijk niet. Grote mensen maken zich zo gauw ongerust, misschien daarom. Nergens voor nodig. Keizer kan heel goed op zichzelf letten en de man doet hem niks. Moet-ie proberen, dan kan-ie een schop tegen zijn schenen krijgen. Ach, onzin. De man is volkomen ongevaarlijk. Toch doet Keizer een stapje achteruit.
“Komt er nog wat van?” zegt de man.
“U bent geen verhaal,” antwoordt Keizer. “U bent echt. Mijn moeder, zij is een verhaal.”
En voor Keizer er erg in heeft zit hij tegenover de schelpenzanger in het zand en vertelt hij hem over zijn zeemeermoeder die rondzwemt onder de golven. “Omdat ze heimwee had naar zee.”
“Schitterend! Ik hoor alleen maar mooie dingen vandaag. Eerst mijn naam en nu jouw verhaal.”
“Het is eigenlijk een verhaal van mijn vader,” bekent Keizer. “Hij kan prachtig vertellen. Maar in het echt is hij hoedenmaker. En weet u waarom?”
De man haalt zijn schouders op. Keizer probeert razendsnel een antwoord op zijn eigen vraag te verzinnen, want eerlijk gezegd heeft hij geen idee waarom zijn vader hoedenmaker is. Gewoon omdat hij er goed in is, maar Keizer heeft zin er een verhaal bij te bedenken.
“Kijk, een hoed hè…” begint hij voorzichtig, “…een hoed staat op een hoofd…en een hoofd…zit vol verhalen en die moeten beschermd worden…door een hoed dus, en die maakt mijn vader.”
Keizer is maar matig tevreden, maar de schelpenzanger klapt enthousiast in zijn handen.
“Prachtig!” roept hij. “Mijn dag kan niet meer stuk en hij begon al zo geweldig. Vanmorgen werd ik wakker, ik stond op om me te gaan wassen…”
“In zee?” vraagt Keizer. “Ik heb u vorige keer uit de zee zien komen, zonder kleren.”
“Hou jij je jas aan onder de douche?”
“Nee, natuurlijk niet.”
De schelpenzanger lacht.
“Een paar dagen geleden kwam ik ook uit zee en werd ik opgewacht door een keurige man, ik kende hem niet, nooit eerder gezien. ‘Meneer,’ zei hij tegen me, ‘meneer, ik zou het bevoegde gezag kunnen inschakelen om u te laten arresteren wegens schending van de openbare zeden…’
‘Pardon?’ zei ik.
‘Naaktloperij!’ zei hij. Ik heb me aangekleed en ik heb een liedje voor hem gezongen. Wil je het horen, Keizer?”
“Graag.”
De schelpenzanger staat op en begint te zingen:
Onder je kleren
ben je hartstikke bloot.
Naakt word je geboren
en naakt ga je weer dood.
Nu is het Keizer die klapt. “Zelfverzonnen?” vraagt hij. “Ja,” zegt de schelpenzanger, die weer is gaan zitten.
“En het liedje van de ezel?”
“Dat niet. Dat is een heel oud liedje.”
“Ik ken iemand die het liedje ook kent, van vroeger. Haar vader zong het altijd voor haar en nu zingt zij het voor haar kind, voor Martha. Die baby die ik eerst Hugo noemde. Ik zing het ook wel eens voor haar. Ik verzin er steeds andere woorden bij. Weet u wat ik laatst heb verzonnen?”
“Laat maar eens horen.”
Keizer staat op, maar gaat meteen weer zitten.
“Ben je het vergeten?”
“U eerst,” zegt Keizer. “U zou nog vertellen hoe geweldig uw dag begon.”
“Zeg dat wel, Keizer. Ik stond op om me te gaan wassen in zee, keurig met mijn onderbroek aan, toen er van achter de duinen een duif aan kwam vliegen. In zijn eentje. Vreemd, want meestal vliegen duiven in een groep, een prachtig gezicht is dat, vind je niet? Vooral als ze met zijn allen tegelijk plotseling opzij zwenken en het licht van de zon vangen. Maar deze duif was dus in zijn eentje en ik begon tegen hem te praten.
‘Kom maar, duifje,’ riep ik en verdomd, Keizer, hij leek me te verstaan. Met een sierlijke boog kwam hij op me afvliegen en weet je waar hij landde? Op mijn hoofd! Ik zweer het je. De duif ging op mijn hoofd zitten. Ik durfde nauwelijks adem te halen. Ik moet eruit hebben gezien als een standbeeld in de stad.
Ik weet niet hoe lang de duif op mijn hoofd heeft gezeten, het leek alsof de tijd niet meer bestond tot ze haar vleugels openvouwde en weer wegvloog. Toen ging de tijd weer lopen en begon de dag. Prachtig, vind je niet? Deze dag kan niet meer stuk, dacht ik en dat klopt ook, het is een schitterende dag en hij is nog niet eens afgelopen, joechei!”
“Hoe laat is het eigenlijk?” vraagt Keizer.
“Ik zou het niet weten, jongen,” zegt de schelpenzanger. “Ik heb de tijd.”
Keizer springt overeind. Het is vast al heel laat. Hij moet naar huis, hij moet eten.
“Ga je nou eindelijk voor me zingen?” vraagt de schelpenzanger.
“Een andere keer,” belooft Keizer. “Ik moet nu weg, anders wordt mijn vader ongerust.”
“Wat je wilt, Keizer. Wat je wilt. Dag Keizer, ga maar gauw, enne…nog bedankt voor mijn prachtige naam!”