5

Boswachter Arie

Keizer kijkt naar zijn vader die bezig is een rood lint door een hoed te vlechten. Of eigenlijk kijkt hij alleen naar zijn vaders handen. Een mooi gezicht. Alsof de handen een eigen leven leiden. Zij beslissen wat ze doen, hoe ze het lint aan elkaar doorgeven, hoe ze de schaar beetpakken, of een speld uit de mond van Keizers vader halen, of achteloos een haarlok opzij vegen.

“Zelf kan ik niks,” heeft zijn vader een keer gezegd. “Maar mijn handen kunnen alles en weet je waarom dat is, Keizer? Omdat mijn geheugen niet hier in mijn hoofd zit, zoals bij normale mensen, maar in mijn handen. Pianisten hebben dat ook, dat wil zeggen goeie pianisten.”

Keizer zit wel vaker zoals vandaag zomaar wat te zitten bij zijn vader in het atelier. Het is er zo heerlijk stil en het ruikt er zo lekker, naar lijm en naar viltstof. Het mooist is als zijn vader gewoon doorgaat met werken. Vandaag moet dat ook, want de hoed waarmee hij bezig is, wordt aan het eind van de middag opgehaald.

Keizer had eigenlijk naar het strand gewild, naar de zingende man in zijn hut tegen de duinen. Hij was al op weg tot hij zich realiseerde dat hij nog steeds geen goeie naam voor hem had bedacht. Daarom is hij teruggelopen naar huis en bij zijn vader in het atelier gaan zitten. Misschien dat hem daar iets te binnen schiet. Het moet een bijzondere naam zijn, zoiets als zijn eigen bijnaam: Keizer. Een naam die zijn vader hem heeft gegeven omdat hij met de keizersnee is geboren. Een bijnaam kun je het nauwelijks noemen; zolang hij zich herinnert noemt iedereen hem Keizer en niet bij zijn echte naam: Arie. “Een naam is maar al te vaak een etiket,” had de man gezegd. Wat bedoelde hij daarmee? Dat je je naar je naam gaat gedragen? Zou Keizer anders zijn geweest als hij altijd bij zijn echte naam zou zijn genoemd.

Arie, waar kwam die naam eigenlijk vandaan?

“Pap?”

“Zeg het eens, gozertje.”

“Pap, waarom heb je me eigenlijk Arie genoemd?”

“Ik niet alleen, we hebben je samen zo genoemd, je moeder en ik.”

“Ik wil weten waarom.”

“Heb ik je dat nooit verteld?”

“Anders had ik het toch wel geweten.”

“Wat vreemd.”

“Vertel nu maar.”

Keizers vader is klaar met het lint. Hij doet een stapje achteruit en kijkt of het goed in de hoed zit gevlochten.

“Mmm,” mompelt hij. Hij is nog niet helemaal tevreden en terwijl hij opnieuw aan de slag gaat met het lint, vertelt hij waar de naam Arie vandaan komt.

“Weet je het bankje te staan, achter de jeugdherberg?” vraagt hij.

“Bij de narcissen?”

“Precies, dat bankje bedoel ik. Daar heb ik voor het eerst een meisje gezoend.”

“Getver!”

“Het was in april, in het voorjaar. De narcissen stonden in bloei, alsof ze met zijn allen in koor stonden te juichen, voor ons.”

“Maar wat heeft dat nou met mijn naam te maken?”

“De dag erop ben ik teruggegaan naar het bankje,” zegt Keizers vader. “Met mijn zakmes. Ik ging een hartje in de bank snijden. Maar ik werd betrapt. Door de boswachter. Ik schrok me rot. Nou ben ik erbij, dacht ik. Maar je raadt nooit wat die boswachter zei. Hij zei: ‘Er moet nog een pijl door. En twee namen natuurlijk.’”

“Van jou en mama.”

“Van mij en Rita.”

“Rita? Welke Rita?”

“Mijn eerste echte meisje.”

Keizers vader houdt even op met werken. Zijn handen hangen werkloos in de lucht, als een enorme vlinder die op het punt staat op de hoed te landen.

“Ik moet erg verliefd hebben gekeken. De boswachter glimlachte en vroeg: ‘Is ze lief?’

‘Heel erg lief,’ zei ik. ‘En dan nog een beetje liever.’

‘Jij hebt het goed te pakken,’ zei de boswachter. Hij was zo aardig, Keizer. Ik had gedacht dat ik op zijn minst een bekeuring zou krijgen, maar in plaats daarvan raakte ik zomaar in gesprek met de boswachter, een heel aardige man die me vertelde over zijn eerste en enige liefde: Marie. We zijn bevriend geraakt, de boswachter en ik, en bevriend gebleven, ook toen Rita al lang en breed uit mijn leven was verdwenen. Je moeder was ook erg op hem gesteld, en toen jij kwam en we een naam moesten verzinnen, hebben we je Arie genoemd, naar hem. Boswachter Arie.”

“Hoe vond hij dat?”

“Hij had het vast geweldig gevonden, maar hij heeft je niet meer meegemaakt, helaas.”

“Was hij toen al dood?”

“Anderhalve maand voor jij werd geboren, is hij gestorven. Hij wist overigens wel dat jij eraan kwam. Vlak voor hij stierf zijn we nog bij hem op bezoek geweest. Hij lag in bed en hij legde zijn hand op je moeders buik. “Ik moet plaatsmaken,” zei hij. Hij zei het vriendelijk. Hij was heel blij voor ons.”

Zijn vader zwijgt, tot Keizer vraagt of het hartje er nog staat. “Het hartje in het narcissenbankje,” verduidelijkt hij.

“Ik heb het diezelfde dag nog weg moeten halen van de boswachter. ‘Als jij ervoor zorgt dat de bank er straks weer picobello uitziet,’ zei hij, ‘heb je verder geen last van mij.’ Ik heb staan schuren tot ik een lamme hand had. De dag erop heb ik de bank in de verf gezet, samen met mijn vriendinnetje.

‘Is dat nu Rita?’ vroeg de boswachter toen ik me samen met haar bij hem meldde.

‘Dat is Rita,’ zei ik.

‘Je bent een boikont,’ fluisterde hij. ‘Ze is net zo mooi als mijn Marietje, nu ja, bijna dan’.”

“Toch ben je niet met haar getrouwd.”

“Rita ging verhuizen, we zouden elkaar schrijven, maar het is bij een brief van haar en een kaartje van mij gebleven.”

Keizer denkt aan Roos, zijn geheime vriendinnetje dat bij hem in de klas zat. Ook zij is plotseling verhuisd. Eerst wist niemand waar naartoe, tot Roos zomaar op een dag met haar moeder en broertje de klas binnenstapte. Om afscheid te nemen.

Hij en Roos hebben elkaar nooit geschreven. Waarom eigenlijk niet? Jammer, dan had hij haar nu kunnen schrijven over de man op het strand voor wie hij een naam moet verzinnen. Roos had hem er vast mee kunnen helpen. Misschien weet zijn vader wel een goeie naam.

“Pap…” zegt Keizer.

“Ja?”

Keizer aarzelt. Zal hij zijn vader eigenlijk wel over de man vertellen?

“Nee, niks.”

Keizers vader kijkt hem verbaasd aan.

“Niet zo flauw, Keizer. Je wou iets vragen.”

“Ik moet…” begint Keizer, die wanhopig probeert te verzinnen wat hij moet. “Ik moet…voor school een verhaal schrijven…een opstel, en nou heb ik een verhaal bedacht over een man, een man die op het strand woont, in een soort hut van wrakhout…”

“Een zwerver?” vraagt Keizers vader.

“Meer een zanger,” zegt Keizer. “Hij zingt de hele dag grappige liedjes en hij is gek op schelpen, een schelpenzanger zeg maar, hij heeft zijn hele hut ermee versierd en ook zijn wandelstok.”

“Leuk, Keizer. Hoe kom je erop?”

“Gewoon,” zegt Keizer.

“Mag ik het eens lezen?”

“Ik moet het nog schrijven.”

“Waar wacht je op? Meteen beginnen!”

“Ja, maar ik weet niet hoe ik hem moet noemen, die man. Weet jij geen goeie naam? Mij lukt het maar niet.”

Keizers vader is intussen klaar met de hoed, het rode lint zit er nu prachtig in gevlochten. Hij legt hem op tafel en gaat achter Keizer staan, met zijn armen om hem heen.

“Zo, dus jij kan geen naam verzinnen, zeg je. Zal ik jou eens wat zeggen, gozertje? Die naam waar je naar op zoek bent, die heb je allang gevonden. Je hebt het alleen zelf nog niet door.”

Keizer kijkt zijn vader vragend aan.

“Schelpenzanger!” zegt Keizers vader.

“Schelpenzanger?” herhaalt Keizer.

“Zo noemde je hem net, hij is een schelpenzanger, zei je. Prachtige naam. Niks meer aan doen! Aan de slag, jongen, en als je verhaal af is, mag ik het dan als eerste lezen?”

Keizer staat op en rent het atelier uit. Als hij buiten is, draait hij zich plotseling om en loopt terug naar zijn vader.

“Bedankt, pap!” roept hij en dan rent hij er opnieuw vandoor, naar het strand, naar de schelpenzanger!