4

Kletskop, veterdrop

Keizer staat boven aan de houten trap naar het strand. Hij houdt zich met één hand vast aan de leuning en hijgt uit. Hij heeft het hele eind van huis naar hier gerend. Zomaar, omdat hij daar zin in had.

Onder hem ligt de zee, groot en grijs, waarin plotseling een man opduikt uit de golven. Alsof hij van de overkant van de zee komt zwemmen. Het is de zingende man! Zijn witte buik lijkt op die van een vis.

Zou hij al die tijd onder water hebben gezwommen? vraagt Keizer zich af. Dan heeft hij vast mijn moeder gezien.

Keizers moeder zwemt als zeemeermin rond onder de golven. Tenminste, dat heeft zijn vader hem verteld. Keizer weet dat het maar een verhaal is, maar het is te mooi om er niet af en toe in te geloven. Dan weet hij tenminste waar zijn moeder is. In het echt weet hij dat niet. In het echt is zijn moeder spoorloos verdwenen. Waarschijnlijk is ze verdronken, maar zeker is dat niet. Haar lichaam is nooit gevonden.

De man loopt met grote stappen door de branding en rent naar een stapeltje kleren op het strand. Keizer kan niet horen of de man nu ook zingt. Vast niet. Het is stervenskoud. Wie gaat er nu om deze tijd van het jaar zwemmen in zee? Alle kou van de winter zit nog in het water.

De man droogt zich af en kleedt zich aan. Al die tijd staat Keizer naar hem te kijken. Opeens ziet de man hem ook. Hij zwaait. Zonder erbij na te denken zwaait Keizer terug.

Niet zo slim, denkt hij dan. Straks komt-ie deze kant op. Ik kan maar beter maken dat ik wegkom. Wie weet wat die vreemde man van me wil.

Maar de man wil niets van Keizer. Hij komt in ieder geval zijn kant niet op. De man loopt naar een soort huisje, een hut van planken die tegen de duinen aan is gebouwd, met een gordijn als deur. De man schuift het gordijn opzij en stapt de hut binnen.

Zou de man daar wonen? vraagt Keizer zich af, terwijl hij langzaam tree voor tree de trap afloopt naar het strand. Onder aan de trap blijft hij staan. Hij durft niet zo goed de kant van de hut op te gaan. Stel dat de man opeens naar buiten komt en hem beetpakt en mee naar binnen sleurt…Was hij maar niet zo nieuwsgierig, dan zou hij de hut met de man links laten liggen en de andere kant uitlopen, zoals hij van plan was geweest voordat hij de zingende man als een vis uit het water had zien opduiken.

Wie is die man toch en waarom woont-ie in een hut op het strand?

Keizers nieuwsgierigheid wint het van zijn angst. Hij zorgt er wel voor dat hij op een veilige afstand blijft. Mocht de man plotseling van achter het gordijn tevoorschijn komen om hem te ontvoeren of zo, dan heeft Keizer voldoende voorsprong om te ontsnappen.

Ter hoogte van de hut blijft hij staan. De man achter het gordijn zingt het liedje weer! Van de ezel!

Zachtjes zingt Keizer mee. Hij heeft er thuis andere woorden bij verzonnen:

En zo rijden wij maar voort

op een ezel, op een ezel,

en zo rijden wij maar voort

op een ezel door de poort.

Van het ene op het andere moment houdt de man op met zingen, Keizer zingt nog door, allang niet meer zachtjes, maar gewoon hardop.

De man steekt zijn hoofd om het gordijn.

“Mooi,” roept hij.

Keizer houdt meteen op met zingen en kijkt naar de man, die naar buiten is gekomen. Hij staat op het punt zich te scheren. Hij houdt een kommetje water vast, met een scheermesje erin en heeft zojuist zijn kin en wangen ingezeept. Hij ziet er grappig uit, zo met die schuimbaard, vindt Keizer. En zeker niet gevaarlijk.

“Woont u hier?” vraagt Keizer.

De man gebaart dat hij Keizer niet verstaat. Keizer loopt naar hem toe. Op zo’n vijf meter afstand blijft hij staan, zodat hij nog altijd kan wegrennen, mocht dat nodig zijn.

“Zing nog eens wat je net zong,” zegt de man.

Keizer aarzelt.

“Durf je niet als er publiek kijkt? Dan ga ik toch even binnen staan.” De man verdwijnt achter het gordijn.

“Oké, begin maar,” zegt hij.

Keizer begint te zingen en als hij klaar is en de man niet meteen tevoorschijn komt, zingt hij het liedje nog eens, met weer andere woorden:

En zo rijden wij alleen

op een ezel, op een ezel,

en zo rijden wij alleen

op een ezel met één been.

Lachend komt de man weer tevoorschijn.

“Geweldig!” roept hij. “Ik zie het helemaal voor me, een ezel met één been! Schitterend! Vind je het erg als ik verder ga met scheren?”

“Woont u hier?” herhaalt Keizer zijn eerste vraag.

“Ik woon overal en nergens,” zegt de man. “Waar de wind me heen blaast. En jij, waar woon jij?”

“Hier vlakbij,” zegt Keizer; hij zegt niet waar. Hij weet nog steeds niet of hij de man wel kan vertrouwen.

“Mooi huis heeft u,” zegt hij dan.

“Gekregen van de zee,” zegt de man. Hij pakt het scheermesje beet, tikt ermee tegen de rand van het kommetje en zet het op zijn huid, onder aan zijn kin. Met een handige beweging trekt hij een spoor over zijn ingezeepte gezicht, als een schoongeveegde straatweg in een sneeuwlandschap. Keizer staat erbij en kijkt ernaar. Hij weet niet zo goed wat hij verder moet zeggen.

“Ik moet weer eens gaan,” zegt hij tenslotte.

“Nu alweer?” zegt de man. “Wil je niet eens weten hoe ik heet?”

“Hoe heet u dan?”

“Zeg jij het maar.”

“Ik? Ik heet Keizer.”

“Nee, ik bedoel: zeg jij maar hoe ik heet.”

“Hoe kan ik dat nu weten?”

“Ik heet zoals jij me noemt, verzin maar iets.”

“Ik ben niet zo goed in namen verzinnen,” zegt Keizer. “Ik zit er altijd naast. Ik heb wel eens een baby Hugo genoemd. Maar het was een meisje.”

De man moet daar zo hard om lachen dat hij zich snijdt met scheren.

“Sorry,” zegt Keizer.

Daar moet de man nog harder om lachen.

“Daar hoef jij toch geen sorry voor te zeggen, het was mijn hand die in mijn kin een snee maakte. Het stelt niks voor, het is maar een klein sneetje; een beetje zeewater erop en het trekt vanzelf dicht.”

“Gelukkig maar,” zegt Keizer.

“En, weet je al wat? Heb je al een naam voor me verzonnen?”

“Nog niet,” zegt Keizer.

“Jammer,” zegt de man, die nu klaar is met scheren. Op het ene sneetje na heeft-ie nergens een wondje gemaakt. En dat zonder spiegel. Knap, vindt Keizer. Zijn vader scheert zich ook met een mesje, maar zonder spiegel lukt het hem niet. Dat heeft hij één keer geprobeerd, op vakantie in de tent. Wat een slagveld.

De man veegt zijn gezicht droog, gooit het scheerwater weg en zegt nog eens: “Jammer.”

“Maar u heeft toch al een naam?” zegt Keizer. “Iedereen heeft een naam.”

“Kletskop, veterdrop, namen slaan vaak nergens op,” zingt de man.

“Grappig,” zegt Keizer. “Hoe gaat het verder?”

Kletskop, veterdrop,

namen slaan vaak nergens op.

Kletskop, veterdrop,

modderschuit met vlag erop!

“Een naam is maar al te vaak een etiket,” zegt de man. “Jan zijt gij en Jan zult gij blijven!”

“Heet u Jan?”

“Jan, dat was maar een voorbeeld. Ik wil dat jij zegt hoe ik heet. Alle nieuwe mensen die ik ontmoet, vraag ik dat.”

“Dan moet u al veel namen hebben.”

“Ik ben ook veel, elk mens is veel. Jij ook. Hoe zei je ook alweer dat je heette?”

“Keizer.”

“Keizer, toe maar.”

“Ik zal voor u ook een mooie naam verzinnen. Maar ik moet er wel even over nadenken, mag dat?”

“Alles mag.”

“Nou, dan eh…ga ik nu maar,” zegt Keizer. “Wat je gelijk hebt, ik ga ook weer eens verder’. ‘Waarmee?” wil Keizer weten. “Met leven,” zegt de man. “Met leven.”