Mini-trompetten
Keizer zit op het bankje achter de jeugdherberg waar jaren geleden zijn vader zat met Rita, z’n eerste echte meisje. Ook toen stonden de narcissen in bloei. Hoe zei zijn vader het ook alweer? Alsof ze stonden te juichen of zoiets. Schallen, kun je beter zeggen, of trompetteren, nog beter. Narcissen lijken nog het meest op gele mini-trompetten.
De zitting en de rugleuning van het bankje staan volgekrast met hartjes en namen en schunnige woorden. Fuk, leest Keizer en nueken.
Hier op dit bankje heeft zijn vader dus met Rita zitten zoenen.
Stel, denkt Keizer, stel dat die Rita nou eens niet ergens anders was gaan wonen, zou zijn vader dan met haar zijn getrouwd…? Dan had hij nu een echte moeder gehad in plaats van een zeemeermoeder. Mama Rita…
Ach, wat een onzin. Hoe kan hij nou zoiets denken! Als zijn vader met Rita was getrouwd en ze hadden een kind gekregen, een zoontje bijvoorbeeld, dan was hij dat niet geweest maar een totaal andere jongen. Bovendien: hij wil helemaal geen andere moeder. Hij heeft toch een moeder, ook al is ze dan verdwenen.
“Nee maar, Keizer! Wat een verrassing!”
Keizer schrikt op uit zijn gepeins. Martha’s moeder komt eraan gefietst. Martha zit in het stoeltje voor op de fiets. Ze zwaait naar hem en lacht met haar hele gezicht. Wat is ze toch altijd vrolijk. Ze lijkt de schelpenzanger wel. Die is ook altijd vrolijk. Maar op een andere manier dan Martha. Bij Martha ziet het er veel gewoner uit. Zou dat komen doordat Martha een kind is en de schelpenzanger een volwassene? Hij moet niet vergeten dat op te schrijven in zijn schriftje.
Keizer heeft al heel wat opgeschreven, vooral vragen.
Martha’s moeder stapt af.
“Ik mag hier eigenlijk niet fietsen,” zegt ze.
“Mag ze eruit?” vraagt Keizer.
Martha’s moeder knikt, waarna Keizer Martha uit het fietsstoeltje tilt.
“Wat zat je hier te zitten?” vraagt Martha’s moeder.
“O gewoon,” zegt Keizer. Martha zit bij hem op schoot, met haar rug naar hem toe. Dan kan ze naar de bloemen kijken.
“Je leek heel ver weg met je gedachten,” zegt Martha’s moeder. Ze zet haar fiets tegen het bankje en gaat naast Keizer zitten.
“Was ik ook,” zegt Keizer. “Ik was bij mijn vader toen hij mijn vader nog niet was, maar een jongen. Dit was zijn bankje. Hij heeft er een hartje in gekrast.”
“Waar?”
“Het is allang weg. Hij werd betrapt door de boswachter.”
“En kreeg-ie toen een bekeuring?”
“Hij moest de bank verven.”
“Da’s nog eens een aardige boswachter.”
Martha begint te wiebelen.
“Mag ze van mijn schoot?” vraagt Keizer.
“Zet haar maar op de grond, ze kan hier nergens heen.”
Keizer pakt Martha beet onder haar oksels. Ze reikt met haar beentjes naar de grond.
“Ga maar lopen, Martha,” zegt hij. “Je kan toch wel lopen?”
“Als de beste,” zegt haar moeder.
Keizer laat haar los en boem! Martha laat zich met een plof op haar kont vallen.
“Jij bent ook een mooie!” zegt Martha’s moeder. “Om mij zo voor schut te zetten!”
Martha draait zich om. Ze grijnst.
“Je lacht me uit, stinkerd!”
Martha lacht nu echt. Ze duwt zich omhoog, staat even te wiebelen op haar beentjes, neemt een paar wankele stapjes en blijft dan weer staan. Weer draait ze haar gezicht naar haar moeder, alsof ze om toestemming vraagt om door te lopen.
“Toe maar.”
Martha steekt het voetpad over en waggelt naar het grasveld met de bloeiende narcissen. Bij de bloemen laat ze zich in het gras vallen.
“Die vermaakt zich verder wel,” zegt Martha’s moeder. “Waar hadden we het over?”
“Over mijn vader en de boswachter,” zegt Keizer. “Ze zijn later vrienden geworden. Ik ben naar hem genoemd.”
“Heette hij ook Keizer?”
“Arie,” zegt Keizer. “Ik heet eigenlijk Arie.”
“Dat wist ik niet,” zegt Martha’s moeder, die met een schuin oog Martha in de gaten houdt. Het gaat goed, ze is iets dichter bij de bloemen gekropen. Ze kijkt geboeid naar de gele zee van narcissen, die heen en weer bewegen in de wind.
“Een naam is zo gauw een etiket,” zegt Keizer.
“Wat een wijsheid.”
“Heb ik ergens gelezen. Is Martha naar iemand vernoemd?”
“Nee, ik vond het een mooie naam, Martha. Een mooie, stevige naam. Ze heet trouwens voluit Martha Maria. Maria heb ik er op het laatst nog bij verzonnen. Dat klinkt zo mooi bij elkaar, vind je niet?”
Keizer ziet het Mariabeeld voor zich, in de Onze Lieve Vrouwekerk, bij het standbeeld van de Koning Aller Harten. Maria zag er heel lief uit, herinnert hij zich. Ze leek een beetje op Martha’s moeder. Hoe zou zij eigenlijk heten?
Het is alsof Martha’s moeder zijn gedachten heeft geraden.
“Weet je trouwens hoe ik heet, Keizer?”
“Geen idee.”
“Beloof je dat je niet zult lachen?”
“Waarom zou ik?”
Martha’s moeder kucht een keertje en zegt dan: “Zus!”
Keizer barst in lachen uit.
“Zus!” zegt hij, wijzend op Martha’s moeder. “Zus!”
Martha’s moeder pakt hem in zijn nekvel.
“Je zou niet lachen, Keizertje,” zegt ze. “Had je beloofd.”
“Sorry,” zegt Keizer die nog steeds moet lachen. “Ik kan het echt niet helpen! Zus, wat een stomme naam!”
Martha’s moeder laat hem los en geeft hem een vriendschappelijke tik op zijn hoofd.
“Ik geef je geen ongelijk,” zegt ze. “Wie noemt zijn kind nou Zus? Mijn ouders dus. En niet omdat ze het mooi vonden. Omdat het traditie was. Ik ben genoemd naar mijn oma, oma Zus.”
“Oma Zus van opa Zo?” vraagt Keizer.
“Nou moet je ophouden,” zegt Martha’s moeder. “Ik ben als kind al meer dan genoeg gepest met mijn naam.”
“Bent u er echt mee gepest?”
“Nou en of! Zus, krijg ik een kus? Wat had ik een pesthekel aan mijn naam! Hij zat aan me vastgeplakt als een klit in mijn haar. Pas op de middelbare school raakte ik hem kwijt, die rotnaam.”
“Hoe dan?”
“Gewoon, ik nam een andere voornaam. Niemand die me daar kende, op die nieuwe school. Ik liet me Susan noemen. Nooit meer last gehad van pesterijen. Martha!”
Dat laatste woord gilt Martha’s moeder bijna. Ze schiet overeind en loopt naar Martha die op haar dooie gemak narcissen zit te plukken.
“Martha! Dat mag toch niet.”
Martha begint te huilen, haar moeder tilt haar op. Keizer raapt de bloemen op van de grond. Ze heeft een aardig bosje bij mekaar weten te plukken. Ze zijn wel ongelijk van lengte.
“Wat zal ik ermee doen?” vraagt hij. “Weggooien?”
“Dat vind ik zonde. Neem jij ze maar mee.”
“Ze zijn van Martha.”
“Ze zijn van het bos,” zegt Martha’s moeder. “Ze moet leren ervan af te blijven.”
Martha snikt nog wat na. Keizer vindt het maar zielig.
“Ach, eentje mag ze er toch wel hebben?”
Martha’s moeder aarzelt.
“Vooruit dan maar,” zegt ze dan.
Keizer zoekt een mooie bloem uit, met een lange steel.
“Kijk eens Martha,” zegt hij. “Voor jou.”
Meteen moet ze weer lachen. Martha’s moeder tilt haar in het fietsstoeltje.
“We gaan weer eens, Keizer. Hou de narcissen maar een beetje verstopt. Als de boswachter je ermee ziet, denkt-ie nog dat jij ze hebt geplukt. Zal ik anders een eindje met je meelopen?”
“Hoeft niet,” zegt Keizer.
Martha’s moeder stapt op.
“Zwaai eens dag, Martha.”
Martha begint meteen driftig te zwaaien.
“Voorzichtig, voor je bloem,” zegt Keizer.
“Dag Keizer!” zegt Martha’s moeder.
“Dag Martha Maria,” zegt Keizer. “En dag eh…”
Plagerig kijkt hij naar Martha’s moeder.
“Je waagt het niet hoor!” waarschuwt ze.
“En dag Sus…an!” zegt hij dan.
“Gekke Keizer,” zegt Martha’s moeder lachend en weg fietsen ze, naar huis.
Keizer gaat nog niet naar huis. Hij gaat nog even naar het strand, de schelpenzanger een bloemetje brengen.