Hij rende bijna met de hond naar de hei, hun adem zweefde voor hen uit. Hij was zich bewust van de geur van het opgedroogde zweet op zijn lichaam. Die steeg naar hem op terwijl hij door het steriele landschap liep. Aan de struiken hingen zilveren webben, die leken op de onderzettertjes die zijn oma in zijn jeugd altijd bij de zondagse thee had gebruikt. Christopher maakte de hond van zijn lijn los, brak een twijg van een haagdoorn af, boog hem krom en haalde behoedzaam een berijpt web uit een struik. Dat had hij van zijn grootvader geleerd. Hij had dit kunstje graag aan een kind van zichzelf laten zien.
Toen hij de landrover van de politie bij de greppel geparkeerd zag, gooide hij de twijg op de grond en riep de hond. Maar die holde al op de landrover af en tilde zijn poot op tegen het achterwiel. Gele urine liep in een smeltend stroompje over de bevroren grond. Er zaten drie politiemannen in de landrover. Een zij raampje gleed open en er viel een brandende sigarettenpeuk op de grond. Hij zag dat de agenten hem hadden opgemerkt en stak groetend zijn hand op. Blijkbaar vonden ze het een stom gebaar, want ze begonnen te lachen. Hij deed of zijn aandacht helemaal in beslag werd genomen door de hond, die wegliep en uit het zicht verdween. Toen hoorde hij het portier van de landrover opengaan en aan de achterkant zag hij een agent naar buiten komen.
“Morgen,” zei Christopher.
“Morgen, meneer,” zei de agent, die dikke leren handschoenen stond aan te trekken. “Bent u hier geregeld op dit tijdstip in de ochtend?”
“De meeste ochtenden wel,” zei Christopher, “met de hond.” Hij was er zich plotseling van bewust hoe hij eruitzag: ongeschoren, doodmoe, met ongekamd haar. De agent keek naar de pleister op Christophers hand.
“Om deze tijd?”
“Meestal iets later.”
“Was u hier gisterochtend ook?”
“Ja.”
“Wat is uw naam?”
“Christopher Moore.”
“U komt hier uit de buurt?”
“Van even verderop. Curlew Close. Nummer vijftien,” voegde hij eraan toe.
Hij hield zijn hoofd van de greppel afgewend, maar toen de hond blafte en de agent een andere kant opkeek, wierp hij een snelle blik naar beneden. De zak was verdwenen. De agent trok met zijn tanden zijn rechterhandschoen uit, pakte een ballpoint en een opschrijfboekje en schreef Christophers naam en adres op.
“Meneer Moore, u hebt hier gisterochtend geen groene plastic zak in de greppel zien liggen?”
Christopher deed of hij nadacht. “Nee,” loog hij. Hij voelde het zweet langs zijn rug en borst glijden.
“Mag ik u vragen waar u werkt, meneer Moore?” vroeg de agent.
“Ik werk voor mezelf…Ik verkoop boeken.”
Nog een leugen, al was het wel iets wat hij altijd had willen doen.
Christopher drukte zijn handen in de zakken van zijn anorak en veegde zijn handpalmen af aan de voering. De hond kwam over de bevroren bodem van de greppel terugrennen. “Hier!” riep hij, en tot zijn opluchting gehoorzaamde de hond hem en klauterde de helling van de greppel op.
“Leuke hond. Een bulterriër?”
“Een Staffordshire.”
De agent bukte en aaide de hond over zijn gladde kop. De hond legde zijn kop achterover en rolde met zijn ogen van genot. Een vrouw, die Christopher alleen kende als ‘rode jas’, kwam in zicht, met twee gehoorzaam naast haar voortstappende herdershonden. De agent liep bij Christopher weg met de woorden: “Dus, als we nog met u willen praten…?”
“Wanneer u maar wilt,” zei Christopher.
Hij deed de hond aan de lijn. Die was bang voor de herdershonden. Toen Christopher de vrouw en de agent passeerde, hoorde hij de vrouw met schorre stem zeggen: “Ja, ik heb het gemeld. Gisterochtend, acht uur. Het was gruwelijk. Ik had er niet in moeten kijken.”
Hij wilde blijven staan om meer te horen, maar hij liep door. Toen hij thuiskwam, hurkte hij voor de haard, hij voelde zich stijfbevroren. Hij verbeeldde zich dat zijn botten ijspegels waren en dat zijn benen zouden versplinteren als hij zou proberen overeind te komen. Het sneeuwde nu. Christopher stond stijfjes op, ging naar het raam en keek hoe de sneeuw bleef liggen. Hij hoopte dat er genoeg zou komen voor een sneeuwpop.
Hij kreeg een fantasie in zijn hoofd dat zijn dochter Catherine leefde en net als hij naar de sneeuw keek. Ze zou nu zeventien zijn, dacht hij. Te oud voor een sneeuwpop, maar jong genoeg om opgewonden te raken van een sensationeel dik pak sneeuw. Hij schudde de gedachte van zich af.
Hij en Angela hadden nooit gesproken over wat er in de kliniek precies gebeurd was. Hij had destijds de juiste woorden niet kunnen vinden en zij had uit zichzelf niets losgelaten. Eén keer was hij midden in de nacht wakker geworden en had Angela zachtjes horen huilen. “Wat is er?” had hij gevraagd. “Huil je om de baby?”
“Baby,” had ze gezegd. “Welke baby? Ik heb kiespijn.”
Hij was opgestaan om een paracetamolletje voor haar te pakken.
Hij had een plank vol boeken over de verzorging en de ontwikkeling van kinderen, allemaal gekocht bij tweedehands boekwinkels. Hij had ze ‘s avonds bestudeerd als Angela niet thuis was. Ze had nooit met zoveel woorden tegen hem gezegd: “De baby is dood,” alleen: “Toen het allemaal achter de rug was, heb ik ze gevraagd of het een jongen of een meisje was.” Het was een heel late abortus, te laat om de gebruikelijke zuigmethode toe te passen. Angela had weeën gehad. Het had haar veertien uren vol pijn gekost om het kind uit haar baarmoeder te drijven. Het kind had kunnen leven, de longen zouden aangelegd zijn, het hart kon kloppen. De hersenen zouden hebben gewerkt voor het geven en ontvangen van boodschappen. Soms ging hij zo ver dat hij zich verbeeldde dat het kind op een of andere manier in leven was gehouden, uit de kliniek gehaald en geadopteerd. Misschien had hij haar ooit gezien, in de bus naast haar gezeten. Er gebeurden weleens wonderen, hij had vaak genoeg koppen als ‘Mijn wonderbaby’ gelezen.
Hij sloot de hond in de keuken op. Hij trok zijn jas aan en stapte naar buiten, naar het schuurtje waar hij zijn gereedschap had.
Hij koos een grote beitel die in een ordelijke rij in het gereedschapsrek hing. Hij vond de metalen kolenschop, liep naar buiten en veegde van één tegel de sneeuw weg. Hij keek omhoog naar het slaapkamerraam van zijn buurman. De gordijnen waren nog dicht. Hij zou zachtjes moeten doen.
De tegel kwam makkelijk omhoog. De aarde eronder was bruin en kruimelig. Hij gebruikte de beitel en de schop om een gat van dertig centimeter lengte en vijfentwintig centimeter diepte te graven. Toen ging hij naar binnen en pakte de baby op. “Dag, kindje,” zei hij.
Hij vroeg zich af van wie ze was. Het leek verkeerd om haar in het gat te leggen met alleen een wit laken tussen haar en de koude aarde. Dus liep hij weer naar binnen, vond een schoenendoos, wikkelde het ingepakte kindje in twee lagen groen vloeipapier, legde het in de doos en deed het deksel erop. Terwijl hij de doos in het gat liet zakken en er met zijn vingers de koude aarde overheen harkte, hield hij zijn blik gericht op het slaapkamerraam van het buurhuis. Hij had maar vijf minuten voordat om acht uur de wekker zou aflopen en zijn buurman de gordijnen zou opentrekken. Hij spande zich in om de zware tegel geluidloos op zijn plek terug te laten vallen. Daarna streek hij de sneeuw eromheen glad. Op het moment dat hij naar binnen ging, hoorde hij de wekker van de buurman door de tussenmuur. Een uur later was er genoeg sneeuw gevallen om het grafje volkomen onzichtbaar te maken.
Hij pakte verschillende boeken op, maar merkte dat hij niet kon lezen. Nu de televisie, de radio en de geluidsinstallatie weg waren, was er niets in huis om naar te kijken of te luisteren, op de gasvlammen na, en de geluiden die ze maakten. Hij moest voortdurend slikken. Hij dacht aldoor aan de mensen die hij in zijn leven verloren had. Hij inspecteerde zijn handen. Sinds hij niet meer werkte, waren ze glad geworden, zijn nagels waren weer gegroeid en hij moest ze nu knippen om te zorgen dat ze er niet uitzagen als de nagels van een vrouw.
Toen hij een jonge teenager was had hij zich zorgen gemaakt om zijn seksualiteit. Hij was bang geweest voor de terloopse lichamelijkheid van mannen. Zijn grootvader had van hem verwacht dat hij hem ‘s zondags vergezelde naar de arbeidersclub, terwijl zijn grootmoeder thuis het eten kookte. Ze gingen ‘s middags om half-een samen de deur uit en kwamen er om half-drie weer in, bij de geur van gebraden vlees. In de tussenliggende uren zag Christopher zijn grootvader lomp en snoeverig worden. Hij had zelfs gezien hoe hij een vreemde, die per ongeluk zijn glas had omgestoten, met geweld bedreigde. Hij had zich ertoe moeten dwingen om te lachen om de grove moppen en de gesprekken van de mannen. Het liefst was hij thuisgebleven bij de vrouwen die zich in de keuken van zijn grootmoeder verzamelden om over bevallingen, sterfgevallen en de nieuwste schandaaltjes te praten.
Hij ging naar de badkamer met de bedoeling zich te scheren, maar herinnerde zich dat zijn scheerapparaat was gestolen. Hij trok zijn kleren uit en draaide de kranen van het bad open. Hij keek hoe het warme water langzaam tegen de kanten van het bad kroop. Een gemummificeerd spinnetje dobberde op de oppervlakte van het water. Christopher liet zich als een herstellende zieke in het warme bad zakken. Hij bleef stil liggen en keek naar de sneeuwvlokken die achter het matglazen raampje hoog in de muur tegenover hem in een diagonaal patroon voorbijtrokken. Toen legde hij zijn handen om zijn penis en viel in slaap. Hij droomde dat iedereen dood was en dat hij de laatste overlevende van een eeuwigdurende winter was.