Eén

De hond was altijd al een malloot geweest, moest je hem nu weer zien, bezig een vuilniszak uit de greppel te slepen. “Hier! Hier!” riep de man, maar de hond stond slechts eventjes stil en liep weer door. Toen hij dichterbij kwam, hoorde hij een geluid in de keel van de hond. Dat geluid en de blik in de ogen van de hond maakten hem bang, en hij aarzelde een fractie van een seconde voordat hij zijn hand uitstak en naar de halsband greep. De hond hapte naar zijn rechterhand en dol van pijn en woede gaf de man hem een harde trap in zijn zachte flank. De hond jankte en liet zich op zijn buik vallen.

Christopher Moore keek om zich heen in het vochtige, met struikgewas bedekte land. Niemand had gezien dat hij de hond schopte. Het begon dag te worden en de donkergrijze wolken hingen zo laag dat je ze kon aanraken. Er liepen geen andere mensen met hun hond op de hei te wandelen.

Zijn woede maakte dat het bloed in zijn oren gonsde. “Zo is het genoeg, vriendje,” zei hij tegen de hond in de greppel. “Je hebt het te bont gemaakt, opgedonderd jij. Ik laat je afmaken.” De bulterriër hijgde nu en toonde zijn sterke kaken en lange bruine tong.

Hij keek naar de zijkant van zijn rechterhand, waar het bloed uit een gekartelde wond sijpelde. Hij had een hekel aan het zien van zijn eigen bloed, hoewel, dacht hij, het zal wel het bewijs zijn dat ik leef. Hij wendde zijn hoofd af en liep bij de rand van de greppel weg. Hij zocht in zijn broekzak naar de witkatoenen zakdoek en drukte die tegen het opengehaalde vlees. Hij kon nu het verkeer op de vierbaansweg achter de druipende bomen en struiken horen. De banden op de natte weg maakten het geluid van een kustlijn met keitjes. Hij had zin om de hond in de greppel achter te laten, zijn leren riem in het struikgewas te gooien en weg te lopen. De hond kroop op zijn buik en ondernam een nieuwe aanval op het groene plastic. De bovenkant van de zak ging open. Er viel iets uit en de hond klauwde ernaar. “Laat liggen! Laat liggen!” brulde hij, zodat roeken klapwiekend een boom uit vluchtten. Toen keek hij in de greppel en zag een heel klein, naakt kindje. Het was een meisje. Christopher daalde in de greppel af en pakte haar op. Ze voelde warm aan, maar niet warm genoeg om te leven. Hij stopte haar teder onder zijn jas.

Nu hij van dichtbij keek, zag hij dat de zak van zwaarder materiaal was dan hij eerst had gedacht. Het plastic was dik en er stond met gele letters VERBRANDINGSOVEN op. Er zaten nog andere roze bloederige wezentjes in. Christopher sloot even zijn ogen, vouwde de zak weer dicht en duwde hem terug in de greppel. Hij kon zich niet over hen allemaal ontfermen. Hij riep de hond, die op zijn buik naar hem lag te kijken, maakte zijn riem vast en zocht de weg weer op.

Hij noemde haar Catherine. Hij praatte tegen haar, zei malle, grappige dingen, terwijl hij over het voetpad naar het wijkje liep waar hij woonde. Zijn eigen stem klonk hem vreemd in de oren. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst met iemand had gesproken. “Ik woon in Toytown,” zei hij. “Wacht maar tot je mijn huis ziet, net iets uit een Noddy-boek.” Christopher had een vrijwel complete serie Noddy-boeken boven in een van zijn logeerkamers. Ze werden op de plank geflankeerd door Just William en Swallows and Amazons.

De hond trok aan de riem toen ze samen op het trottoir stonden te wachten tot ze konden oversteken, en hij trok hem met een ruk terug. Maar hij was niet meer kwaad op de hond. Als die hond er niet was geweest, zou hij Catherine niet hebben gevonden. Dan had hij geen kind gehad om in zijn armen te houden.

Er stonden vierentwintig huizen in de twee jaar oude woonwijk. Het geheel werd Curlew Close genoemd. Geen twee huizen waren precies hetzelfde, maar ze hadden wel allemaal een portiek met een rieten dak en zonnepanelen. Christopher stak haastig de weg over en liep de stille wijk in. Hij ging door de voordeur naar binnen en liep de gang door, regelrecht naar de keuken. Hij legde Catherine op een stapel schone theedoeken op het aanrecht en daarna, toen hij aan de gootsteen de wond aan zijn hand had gewassen en er een waterdichte pleister op had geplakt, gaf hij de hond eten. Toen de hond bij de open gashaard in de woonkamer lag te slapen, nam hij Catherine mee naar de badkamer boven. Hij waste haar in schoon warm water in de wasbak. Haar ogen waren stijfgesloten, maar hij stelde zich voor dat ze blauw waren. Hij vergeleek haar nageltjes met de zijne en dacht dat hij overeenkomst in vorm zag. Hij depte haar droog en wikkelde haar in een wit gastendoekje.

Hij ging met haar voor de badkamerspiegel staan en vond dat hij eruitzag als de vader van een pasgeboren baby. Niet dood, zoals Catherine, van wie hij wist dat ze dood was, maar slapend, zoals baby’s voortdurend doen. Daar zijn ze beroemd om. Dat doen ze nu eenmaal. Hij droeg haar naar beneden en ging bij de haard zitten. Zijn wijsvinger volgde het delicate profiel van het gezichtje van Catherine. Zijn vinger scheen hem grotesk toe, de huid was hard en negenenveertig jaar oud. De huid van Catherine liet onder de lichtste aanraking los. Ze was te vroeg geboren, voordat de dikkere huid die ze nodig had om het in de wereld te redden, zich had ontwikkeld.

Hij bleef daar de hele dag zitten, totdat het donker werd in de kamer. Hij at niets en dronk niets. Toen het weer tijd was om de hond uit te laten, legde hij Catherine op de bank; haar gezichtje bedekte hij niet. Hij deed de gordijnen dicht, trok zijn jas aan, riep de hond en verliet het huis. Hij controleerde twee keer of de voordeur goed dicht zat voordat hij het korte pad afliep. Niemand anders had een sleutel van zijn voordeur. Hij kreeg nooit bezoek. Hij liep de andere kant op, niet naar de heide maar naar wat zijn buren als ‘het dorp’ wensten aan te duiden.

Christopher had het nooit ‘het dorp’ genoemd. Hij wist waaruit een dorp bestond, niet uit een vijf-jaar-oud café, een stuk of tien bungalows, een woonwijkje voor de beter gesitueerden dat zich stijfjes rond een keurig landschappelijk aangelegd grasveld groepeerde, en een Chinees afhaalrestaurant met een eigenaar die zijn kinderen naar een kostschool stuurde.

Hij liep langs het raam van Lotus, het afhaalrestaurant. Op de terugweg zou hij de hond aan de paal op de stoep vastbinden, naar binnen gaan en iets te eten bestellen. Het water liep hem in de mond, hij was licht in zijn hoofd, had drie maaltijden overgeslagen.

Toen hij bij de donkere omtrek van de paardenkastanje kwam die op de hoek van het voetbalveldje van de basisschool stond, rukte de hond aan de riem en Christopher maakte hem los. De hond rende onmiddellijk weg om zijn behoefte te doen en hij bleef alleen achter in de donkerblauwe duisternis. Morgenochtend zou hij het meisje een fatsoenlijke begrafenis geven. Hij zou misschien een schop moeten lenen, dacht hij. Dat bezorgde hem een rilling van angst. Hij ging niet met zijn buren om, en dat hij de naam wist van de oude man die naast hem woonde, was alleen maar het gevolg van een verkeerd geadresseerde brief.

De kleine achtertuin van Christopher was bedekt met betonnen tegels. Hij zou er eentje moeten lichten. Als de grond eronder zacht was, zou hij het misschien redden met de metalen kolenschop die hij drie jaar geleden uit het huis van zijn grootmoeder had meegenomen. Morgen zou hij, als hij de hond had uitgelaten, Catherine in een wit laken wikkelen, haar met aarde bedekken en de tegel terugleggen. Hij repeteerde in zijn hoofd hoe hij het zou aanpakken.

De hond wroette in de dorre bladeren aan de voet van de boom en Christopher rook de herfst. Hij haalde de zaklantaarn tevoorschijn die hij altijd bij zich had, en richtte hem op de grond. Hij zocht naar tamme kastanjes, en algauw had hij een zak vol. Op school had hij altijd meegedaan met de natuurtentoonstelling, maar hij had zijn bijdragen steeds heimelijk achtergelaten, als de onderwijzer en de andere kinderen de klas uit waren.

Hij floot de hond, die naar hem toe kwam en gehoorzaam stilstond toen hij weer aangelijnd werd voor de wandeling terug.

Hij zou een teken op het grafje plaatsen. Misschien door een terracotta pot op de tegel te zetten. Hij vroeg zich af of november te laat was voor het planten van bollen. Hij zou het opzoeken als hij thuiskwam. Zijn naslagwerken waren oude vrienden. Hij bond de hond buiten vast en duwde de deur van Lotus open. Meneer en mevrouw Wong zaten het plaatselijk dagblad te lezen, dat over de toonbank lag uitgespreid en het meeneemmenu bedekte. Ze keken op en glimlachten, en Christopher glimlachte terug, met enige moeite, omdat zijn mond onprettig strak aanvoelde. Hij kende het menu en bestelde meteen: krabbetjes met pepers en zout – de hond was gek op de botten – en een garnalenschotel met witte rijst. Zijn grootmoeder had hem tegen het eten van buitenlands voedsel gewaarschuwd. “Je verpest je smaakpapillen,” had ze gezegd, toen hij zich op zestienjarige leeftijd enthousiast had uitgelaten over zijn eerste spaghetti met bolognese-saus. Nu dacht hij dat ze misschien wel gelijk had gehad. Hij vond het Engelse eten smaakloos, hij proefde het niet.

Nadat hij zijn bestelling had gedaan, ging hij zitten en staarde naar de televisie, die hoog in een hoek van de zaak hing. De keukendeur ging open en hij zag mevrouw Wong een sissende wok van het fornuis tillen. Op de televisie reed een vluchtwagen een steegje in en plette leeg uitziende dozen. Christopher keek uit het raam. De hond had zijn riem om het paaltje gedraaid. Een tienermeisje in een minirokje en een kort, nauw truitje dat haar middenrifbloot liet, was bezig de riem te ontwarren. Christopher was geschokt dat haar ouders hadden toegelaten dat ze in de winter onvoldoende gekleed rondliep. Hij dacht aan Catherine, warm ingepakt op de bank. Hij had de kachel voor haar laten branden. Hij wist dat ze dood was, dat het onlogisch was dat hij zich druk maakte om de temperatuur van de kamer waarin ze lag.

Meneer Wong glimlachte weer. Christopher pakte de plastic zak met de hete bakjes van hem aan en verliet de zaak. De hond begon te springen, opgewonden door de etensgeuren. “Rustig! Rustig!” commandeerde hij.

Toen hij de Close insloeg, zag hij meteen dat er iets mis was. Hij had het licht beneden laten branden, maar nu was het overal in zijn huis donker. De voordeur stond open. Hij hield even zijn pas in en ging toen op een laag scheidingsmuurtje zitten. Hij liet de plastic zak op het natte plaveisel vallen. De garnalenkerrie begon eruit te lopen en de hond likte eraan voordat Christopher hem wegschopte. Een ogenblik later raapte hij de zak op, kwam overeind en liep langzaam naar zijn huis. Er lagen houtsplinters op zijn stoep. Met zijn vingertoppen duwde hij de deur wijd open en hij maakte de hond van zijn riem los. Hij tastte in de gang en deed het licht aan. Hij zag dat de hoorn van de telefoon naast de haak lag.

“Er is bij ons ingebroken,” zei hij tegen de hond. “Catherine!” zei hij toen. “Catherine!” Hij voelde hoe zijn hart stilstond en weer begon te werken. Hij rende de woonkamer in. Ze lag nog op de bank, in de handdoek gewikkeld. Hij pakte haar op en liep door het huis, terwijl hij ondertussen registreerde wat er weg was: de televisie, de video, de computer, de magnetron, zijn geluidsinstallatie, het goedkope horloge dat hij een jaar geleden cadeau had gekregen tijdens het feestje waarvoor hij en nog negenendertig anderen die moesten afvloeien, waren uitgenodigd. Hij was blij dat hij van het horloge af was. Onder het lopen prevelde hij lieve woordjes tegen haar.

“Kindje, mijn kindje toch, wie heeft ons dit aangedaan? Wie is er in ons huis geweest?”

Haar kleur was nu slecht en in haar achterhoofd zat een inkeping. Er zaten vlekken op de handdoek van een kleur die hij nooit eerder had gezien. Hij haalde een droge handdoek en wikkelde haar er stevig in. Hij droeg haar naar boven. Er waren nog andere dingen weg. De wekker, zijn scheerapparaat, een reistas. Hij kon de gedachte niet verdragen dat er een vreemde in dezelfde kamer was geweest als zij. Hij wilde haar niet neerleggen, hij had iets nodig om zich aan vast te houden.

“Kindje,” zong hij. “Mooi kindje van me.” Hij ging de slaapkamers in waar zijn boeken stonden. Er was er niet één weg. “De analfabeten!” zei hij minachtend.

Hij legde haar weer op haar plek in de hoek van de bank en probeerde te bedenken wat hij nu moest doen. Hij begon onbeheersbaar te trillen. Hij merkte dat hij alleen maar aan eten kon denken. Hij at de lauw geworden afhaalmaaltijd zo uit de bakjes, schrokte de rijst en wat er van de kerrie over was naar binnen en trok met zijn tanden het vlees van de krabbetjes. Hij gooide de botjes op het haardkleedje, voor de hond. Hij wilde dat hij de telefoon kon pakken en zijn grootmoeder vertellen wat hem was overkomen.

Hij had al zijn verzekeringspolissen laten verlopen. Het was uitgesloten dat hij ook maar één van zijn gestolen bezittingen zou kunnen claimen, en hij wilde geen politie in huis, niet met Catherine erbij. Toen hij klaar was met eten, liep hij naar de schuur in zijn achtertuin en zocht gereedschap om de voordeur te repareren. Het slot was kapot, maar hij vond een grendel die de deur voor de nacht zou afsluiten, hoewel hij wist dat er niets van zichtbare geldwaarde over was om te stelen. Niemand wilde zijn boeken hebben of de foto van Angela naast zijn bed. Deze dingen waren alleen voor hem waardevol. Hij ging naar boven om te controleren of de foto er nog was. Hij stond op zijn gewone plek. Morgen zou hij proberen haar op te sporen en haar te vragen waar zijn echte dochtertje was. Angela was nu zesenveertig. Er zou grijs in het zwarte haar zitten. Het vlees van haar hals zou los zitten. Hij vroeg zich af of ze kinderen had en of ze nog steeds in dezelfde stad woonde als hij.

Hij ging niet naar bed. Hij sliep op de bank en werd om zes uur ‘s morgens wakker, nat van het zweet. De namaakhoutblokken in de open haard brandden fel met gelijkmatige vlammen. Hij trok een gordijn open. Er zat condens op het raam. Hij veegde een klein stukje schoon met de mouw van zijn overhemd en keek uit over de verlaten Close, die nu een gedaanteverwisseling had ondergaan, wit en lieflijk gemaakt door de nachtvorst. Er kwam plotseling een hevige behoefte in Christopher op om zich in de koude lucht onder te dompelen. Hij voelde zich opgesloten met zijn herinneringen in dat weerzinwekkende huis achter de dubbele ramen.

Hij schoot zijn jas aan en klikte de riem aan de halsband van de hond. Hij sprak tegen de baby, maar hij noemde haar nu geen Catherine. Hij wist dat het zijn kind niet was. Hij was niet gek. Zijn kind was in juni 1979 geboren. Het was nu november en het jaar was 1996. “We gaan even weg, kindje, we zijn zo terug.”