Negenentwintig

De Man at Rest was het eigendom van de vergunninghouder die de pub runde, Douglas Reginald Swainson. Dat stond boven de buitendeur. De pub was helemaal naar Douglas’ smaak gemeubileerd en ingericht. Er stond geen mevrouw Swainson achter de bar om met een zuinig mondje de mengeling van stijlen af te keuren. In de Man at Rest deelde een landelijk ameublement met spijlen de ruimte met zware eiken tafels en stoelen, die hij had gekocht van een bibliotheek die gesloten werd. De muren en het plafond waren nicotinebruin. Vakantiekaarten van stamgasten stonden op de planken achter de flessen en glazen. Het tapijt met rozenmotief zat onder de vlekken van jaren morsen. Douglas Swainson hield niet van jukeboxen of gokautomaten, en eten in een pub vond hij aanstellerij.

Ken duwde de buitendeur open, stapte de pub binnen, die uit één ruimte bestond, en liep op de bar af. Hij zette zijn voet op de dofgeworden koperen rail en bestelde bij Douglas, die achter de tapkast een grote bleke geest leek, een kopstoot bestaande uit een pul licht bier en een whisky. Douglas moest niets van zonlicht hebben en hield het buiten zijn zaak. De gordijnen waren altijd dicht. Ken knikte de andere stamgasten toe: magere Bob, dikke Stan, gekke Arthur en Raj. Raj kon van alles voor je regelen – een stuk rosbief, een trouwpak, een automotor, het maakte niet uit wat, voor de helft van de prijs, zonder lastige vragen.

“Wat is er?” vroeg Douglas, die zag dat Ken niet in zijn normale doen was. Ken had al snel de volle aandacht van de stamgasten toen hij vertelde van zijn bezoek aan het ziekenhuis en zijn verdenkingen tegen Crackle. Zijn vrienden vloekten binnensmonds toen ze Ken de verwondingen van Storme hoorden beschrijven. Douglas schoof nog een dubbele whisky naar Ken. “Van het huis,” zei hij.

“Ik wou dat die klootzak van een Crackle hier nu binnenliep,” zei magere Bob. “Ik zou graag mijn vuist in zijn strot rammen.”

“Ik wil hem vermoorden,” zei Ken, terwijl hij de whisky achter in zijn keel goot.

“Iemand die een baby kwaad doet, verdient de dood,” zei Arthur. “Als er eentje van mij iets was aangedaan…” De andere mannen knikten instemmend. “Ik zou er met liefde de bak voor indraaien,” zei Stan, wiens kleinkinderen hem de zeldzame keren dat hij thuis te vinden was, mateloos irriteerden.

Douglas zei: “Zulk schorem als die Crackle zou zich niet mogen voortplanten. Als ik dictator was,” zei hij, “zou ik mensen een examen laten afleggen voordat ze een kind mochten hebben. Ze zouden moeten betalen om er een te mogen krijgen, ze zouden een vergunning nodig hebben.”

Toen Ken Man at Rest verliet en de sombere namiddag instapte, was hij dronken, maar niet zo dronken dat hij niet meer op zijn benen kon staan. Raj haalde hem in en greep hem bij zijn bovenarm. Ken draaide zich razendsnel om, klaar om te vechten, en ontspande zich pas toen hij zag wie het was. Raj bracht zijn bruine gezicht met de grote tanden bij Kens oor en zei: “Als je wilt dat die Crackle wordt afgehandeld, weet ik wel iemand die dat voor je wil doen.”

Ken wankelde naar de muur van de pub en leunde ertegenaan. Zijn hoofd tolde van de koude lucht. “Afgehandeld?” vroeg hij.

“Vijftig pond voor goed in elkaar trappen,” zei Raj. “En tweehonderdvijftig om hem uit te schakelen, voorgoed.”

“Je bedoelt hem vermoorden?”

Raj was gechoqueerd door de directheid van Kens vraag. “Dat heb je me niet horen zeggen, Ken,” zei Raj, hoofdschuddend de andere kant op kijkend.

“Sorry,” zei Ken, die nu merkte dat hij een soort criminele etiquetteregel had overtreden.

“Tweehonderdvijftig pond is wel goedkoop, hè?”

Ken had gedacht dat een huurmoord iets was dat alleen de rijken zich konden permitteren.

“Er zijn heel wat vuurwapens in omloop,” zei Raj. “En heel wat crackschuivers die om geld zitten te springen.”

“Dus ik kan hem laten verdwijnen, voorgoed, voor een weekloon?” Ken zat in de ziektewet vanwege zijn zenuwen, maar hij zou binnenkort weer aan het werk gaan. Hij dacht eventjes goed na en probeerde zich een wereld zonder Crackle voor te stellen. ‘t Klinkt goed,” zei hij. Ze liepen de hoek om naar de reparatiewerkplaats van Raj, en Raj liet een van zijn monteurs zwarte koffie voor Ken maken in een poging hem nuchter te krijgen voordat hij naar het politiebureau ging.

Agente Billings legde de telefoon neer, ging aan het bureau zitten dat ze met vier collega’s deelde en haalde diep adem in een poging zichzelf te kalmeren. Ze had naar huis gebeld om te controleren of Carole, de oppas, de kinderen van school had gehaald, zoals ze hadden afgesproken, maar tijdens hun korte gesprek had ze haar zoons, Mark van vijf en James van zeven, horen kibbelen. Ze had Mark met zijn schrille stemmetje horen roepen: “Ik heb het niet gedaan, je moet hém een standje geven.” En daarna het gejammer van James: “Geef hém een standje.” Ze beloofde Carole dat ze om acht uur, als haar dienst erop zat, naar huis zou komen en ze herinnerde haar eraan dat er vissticks en ovenfriet in de vriezer lagen, en dat ze, als ze Mark in bad deed, niet moest vergeten de anti-eczeemolie in het water te doen, omdat hij zich anders de hele nacht zou krabben. En dan nog iets, of Carole ervoor kon zorgen dat James voor het naar bed brengen naar de wc ging. Hij had de nacht daarvoor weer in bed geplast.

Ze hief haar hoofd op en keek rond in het kantoor. Ze wist zeker dat geen van haar mannelijke collega’s ook maar één gedachte had gespendeerd aan de bedtijdrituelen van hun kinderen. Ze stond op en pakte de map ‘storme Natas’ op. Ze vond het een vreemde, buitenlands klinkende achternaam. Plotseling drong het tot haar door dat het Satan was, maar dan achterstevoren gespeld. Het verbaasde haar dat ze die van de burgerlijke stand hadden mogen gebruiken. De hele zaak deprimeerde haar. Ze kon de aanblik en de stank van dat matrasje maar niet van zich afzetten. Om tien over vier ging de interne telefoon en de wachtcommandant meldde haar dat er een meneer Kenneth Dixon en een mevrouw Tamara Natas voor haar aan de balie waren.

Toen ze elkaar bij het politiebureau ontmoetten, zag Ken dat Tamara een wijde, zwarte jurk had gekocht met een lange rok die over de grond sleepte. Het was helemaal niet wat hij had bedoeld. Hij had gewild dat ze iets leuks had gekocht, iets moederlijks. Veertig pond in het water gegooid, dacht hij. Er hing een zwart koordje met een tinnen beestenkop als hanger tussen de heuveltjes van haar borsten.

“Doe dat rotding af,” commandeerde hij, omdat hij het groenogige, kwaadaardige beest aanstootgevend vond. Tamara deed wat haar gezegd werd, liet het over haar hoofd glijden en stopte het in de zak in de zijnaad van haar jurk. Ze wilde haar vader niet kwaad maken. Hij was al dronken.

Iedere keer als een van de drie deuren naar de kantoren openging, keek ze op. Ze wist dat Crackle ergens in dit politiebureau zat, ze wilde hem dolgraag zien en tegen hem zeggen dat het haar speet dat ze bij hem was weggelopen. Ze keek naar Ken, wiens ogen begonnen dicht te vallen. Hij stonk naar drank. Ze schoof naar de andere kant van de met plastic beklede bank om afstand tussen hem en zichzelf te scheppen. Zonder haar fysieke ondersteuning zakte zijn hoofd naar achteren en hij viel met open mond in slaap, zodat de bruggen in zijn gebit te zien waren. Tamara had geweten dat ze niets aan hem zou hebben. Ze haalde de hanger uit haar zak en hing hem weer om haar nek. Toen agente Billings haar kwam halen, probeerden ze met hun tweeën haar vader wakker te krijgen, maar hij kon niet opstaan zonder te vallen en dus lieten ze hem maar op de bank achter, met zijn hoofd in zijn handen.

Het was acht uur toen Crackle en Tamara de verhoorkamer van het bureau mochten verlaten. Agente Billings liet hen met tegenzin gaan. Maar ze moest naar huis om haar kinderen naar bed te brengen. Ze wist niet wie van de twee ze het verachtelijkst vond, Crackle om de martelaarachtige betuigingen van zijn onschuld, of Tamara om haar stompzinnige aanbidding van Crackle. Billings dacht dat ze gek zou worden als ze nog één keer het zinnetje hoorde: “Ze is uit bed gevallen.”

Ze had zelf vaak moordneigingen gehad met betrekking tot haar eigen kinderen, vooral James, die overdag jengelde en ‘s nachts in bed plaste. Ooit was ze, toen hij zwaar verkouden was en ze zag hoe hij stiekem zijn neus aan de mouw van zijn schone schoolsweatshirt afveegde, zo driftig geworden dat ze hem een harde draai om zijn oren had gegeven, zodat hij zijn evenwicht verloor. Ze had zichzelf tegen hem horen schreeuwen dat ze hem, als hij die nacht weer in bed zou plassen, al zijn beddengoed op de hand zou laten wassen.

Ze zette de taperecorder aan om de band te controleren en hoorde Crackle zeggen: “Je ziet er niet uit in die jurk, je buik puilt uit,” en Tamara: “Ik zal hem niet meer aantrekken.” Toen hoorde ze haar eigen stem: “Tamara, de kinderbescherming gaat morgenochtend naar de rechter om Storme aan de ouderlijke macht te onttrekken.”

Tamara’s stem op het bandje klonk gesmoord. “Wat betekent dat?” en Crackle schreeuwde: “Dat betekent dat die klootzakken ons ons kind afpakken.”

“Voor hoe lang?” vroeg Tamara.

“Voorgoed. Als je bij hém blijft, krijg je haar nooit meer terug.”

“Ik heb dat kind met geen vinger aangeraakt!” riep Crackle. “Ze is uit haar bed gevallen!”

Agente Billings draaide de volumeknop terug om de rest van zijn tirade te dempen en zette het geluid weer harder om Tamara te horen zeggen: “sorry, Crackle, maar ik wil de baby terug.”

Crackle schreeuwde: “Wat zeg jij, Tam? Bedoel je dat het uit is tussen ons?”

“Ik ga bij mijn vader wonen tot alles geregeld is,” zei ze verzoenend.

Billings hoorde zichzelf zeggen: “Je vader is inmiddels nuchter. Ga maar met hem mee naar huis en vergeet dit stuk schorem, ja?” Toen was het bandje ten einde en het werd stil.

Toen agente Billings naar huis reed zag ze dat haar ex-man haar in zijn surveillancewagen passeerde. Hij flitste met zijn koplampen als teken van herkenning en zij flitste terug.

Haar zoon James kwam naar beneden toen hij haar sleutel in het slot hoorde. Ze kon aan zijn dikke ogen zien dat hij had gehuild.

“Je bent laat!” schreeuwde hij. “Je zei dat je om acht uur thuis zou zijn en het is tien over negen!”

Carole had haar jas al aan. Aan haar strakke mond kon Billings zien dat ze binnen niet al te lange tijd weer een advertentie voor een oppas zou moeten zetten. Toen ze haar had betaald en de deur achter haar had dichtgedaan, bracht ze James naar boven en stopte hem in bed. Maar hij kwam nog drie keer naar beneden, zich ogenschijnlijk niet bewust van haar oplopende woede. Ze gaf hem water, ze ging met hem naar het toilet. Voor de honderdste keer die week, zo leek het wel, las ze hem uit De reuzenperzik voor, tussen half op elkaar geklemde tanden, vinnig de bladzijden omklappend. Om elf uur, toen hij tien minuten in bed lag, liet ze het bad vollopen en ging er verdoofd van vermoeidheid in liggen. Toen hoorde ze de deur van zijn slaapkamer opengaan, zijn voeten op de trap en zijn schrille kreten van beneden toen hij haar niet kon vinden.

“Mammie! Mammie!”

Toen ze uit het bad stapte en zich in een handdoek wikkelde, wenste ze dat James nooit geboren was. Ze zag voor zich hoe ze hem bij de revers van zijn pyjamajasje pakte, hem de trap opsleurde, in het geurige badwater gooide en zijn hoofd onder water duwde tot er geen belletjes meer uit zijn mond en neus kwamen. Maar toen ze hem zag, mager en bang, trok ze hem liefdevol tegen zich aan en beloofde hem dat hij weer bij mammie mocht slapen.