DOKTER FINLAY ASSISTENT

Een televisiebewerking van verhalen uit dit boek wordt in de Nederlandse vertaling door Alfred Pleiter op het scherm gebracht door de NCRV-televisie onder regie van Peter Holland met Rob Geraerds en Bram van der Vlugt in de hoofdrollen. De op het omslag en in het binnenwerk gereproduceerde foto’s zijn door deze omroep ter beschikking gesteld.

A. J. CRONIN

DOKTER FINLAY

ASSISTENT

1964

TOPAASREEKS VANDERHOUT & CO. N.V. UTRECHT

Oorspronkelijke titel THE ADVENTURES OF A BLACK BAG Nederlandse bewerking:

H. P. van den Aardweg

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

DOKTER FINLAY

ASSISTENT

Op een regenachtige dag begint dokter Finlay in een klein Schots stadje een nieuwe episode van zijn leven: hij wordt assistent bij de oude dokter Cameron. De ervaringen die hij opdoet zijn zo verschillend als het leven zelf. Knap schrijver als hij is, heeft Cronin het wel en wee van de mensen in een kleine stad, dat voor de scherpe ogen van een huisarts zo’n bijzonder perspectief kan krijgen, in sterke afwisseling doen herleven. Hij beperkt zich in de roman dan ook niet tot een treffende tekening van de twee interessante hoofdfiguren, maar ook van allen die zij in en buiten de praktijk ontmoeten. Zoals men het van Cronin kan verwachten, is het boek in een heldere, onderhoudende stijl geschreven, sterk in karaktertekening en vol liefde voor de zuiver humane kant van het medisch beroep.

I.

Op die natte namiddag in september bleef hij staan onder de bogen van het Levenford Station en vroeg zich af, of hij een rijtuig zou nemen. De economie verwierp het rijtuig, de waardigheid eiste het - niet zijn eigen waardigheid, maar de bijna schrikwekkende waardigheid van zijn nieuwe beroep.

Eindelijk wenkte hij de huurkoetsier, die, met een rood gezicht en gekleed in een lange overjas, naast de enige smerige vigelante, welke de stationsuitgang de eer aandeed, hem de laatste drie minuten met een steelse, peinzende blik had gadegeslagen.

„Wat kost het naar Arden House? Het huis van dr. Came-ron?”

Ouwe Tam kwam voorzichtig naderbij. Tam moest niets hebben van die zuidelijke levendigheid, niets van dat 'Rijtuig, sir?’ Hij kende zijn waarde, Ouwe Tam Dewar, en verkocht zichzelf nooit voor minder.

„Hoeveel bagage hebt u?” pareerde hij, hoewel de bagage duidelijk te zien was - een valies op het plaveisel en een kleine zwarte tas, een zeer nieuwe tas, in zijn grote hand. „U zult de nieuwe assistent van dr. Cameron zijn, denk ik,” voegde hij er aan toe.

„Precies!”

„Twee shilling voor u dan . . . dokter.”

Hij legde een listige nadruk op de titel, hetgeen de zo pas gepromoveerde oren bedwelmend trof. Maar ondanks dat hield Finlay zijn hoofd bij elkaar en zei streng:

„Ik bedoel de kortste weg” en - hij, die nooit eerder in Levenford geweest was! - „niet de langste, die je van plan was met me te maken.”

„Zo waar God mij geschapen heeft....," protesteerde Tam.

Een levendig twistgesprek volgde, aan het eind waarvan tot een compromis - één shilling en ’de prijs van een pint’ -werd gekomen, met betuigingen van welwillendheid aan beide zijden. Het valies werd op het dak geslingerd, Ouwe Tam klom reumatisch op de wagen en Finlay ratelde voort over de vuile keien van Station Road.

Hij was een grof gebouwd, tamelijk lang jongmens, met een donkere haarbos, hoge jukbeenderen, een behoorlijk lange neus en een goede koppige kin. Zijn blauwe ogen waren eerlijk en eigenaardig doordringend, maar ondanks hun noordelijke kracht lag diep in hen de pret op de loer. Zijn kleren, hoewel nieuw en zo netjes, dat men ze stemmig zou kunnen noemen, waren saai, hadden een platte-landssnit en pasten hem bedroevend slecht. Zij legden de nadruk op de onervarenheid van de jongeman en versterkten zijn onhandigheid. Niet dat Finlay zich er aan stoorde - de kledij was warm, nietwaar? - en het principe, dat het nut boven het sieraad gaat, was er één, waarin hij vastberaden was grootgebracht.

Zijn antecedenten waren inderdaad eenvoudig - even eenvoudig als de Schotse geboortegrond, maar, al hadden ze dan de eenvoud van die geboortegrond, ze hadden ook zijn kracht. Zijn vader, een pachter buiten Cupar, die een taaie strijd gevoerd had tegen onwillig land, was gestorven, toen Finlay een kind was; zijn moeder, de dochter van een dominee uit de buurt, in moeilijke omstandigheden achtergelaten, had toch haar karige geldmiddelen tot het uiterste gebruikt en hard geploeterd om haar enige zoon zijn kans te geven.

Finlay had zijn kans gegrepen, hoewel het werk en veel moeite betekende, tot aan de grens van zijn krachten; een wanhopige strijd voor elke studiebeurs, die voor hem open lag. Maar het was het waard geweest - het was het duizendmaal waard geweest, toen hij zijn doel bereikt had - toen, slechts een week geleden, men hem zijn titel had gegeven.

Een tamelijk geringe - het kale M.B., medisch candidaat, van een kleine Schotse Universiteit. Het stempel van een groot Londens ziekenhuis zou nooit het zijne zijn, noch zou de maatschappelijke onderscheiding van Oxford of Cambridge achter zijn naam gevoegd worden. Toch had hij gewerkt onder de grote MacEwen, en diens lange, nerveuze vingers nauwkeurig de mysteries van de hersenen zien onderzoeken. De traditie van Lister lag achter hem.

Hij schaamde zich niet voor zijn begin, maar voelde een koppige trots. Het was een moeilijke weg geweest en ook nu was het nog niet makkelijk. Hij stapte niet in een praktijk - gekocht en klaar voor het gebruik. Neen, zeker niet! Stirrock, de scheikundige in Glasgow, had twee dagen geleden tegen hem gezegd: „Er is een assistentschap in Levenford, als je zo gek wilt zijn daar te beginnen. Stadsen plattelandsrommel - niet veel zaaks. Een harde noot, die ouwe Cameron, maar in zijn hart een zeldzaam goede kerel.”

Hier was hij dus, ineengedoken in die halfvergane, kleinsteedse vigelante, een onervaren grootheid, op geheimzinnige wijze bekleed met de macht van leven en dood, een groene, Schotse jongeling, die eens misschien iets zou kunnen zijn - of niet.

Het rijtuig rammelde de Church Street door en zwenkte, voorbij de sombere openbare bibliotheek, een rustiger straat, met grote vrijstaande huizen, in. Halverwege draaide het de oprijlaan van Arden House in, een solide, witstenen huis met een koetshuis opzij en een groot grasperk in de vorm van een halve cirkel er voor.

De regen drupte mistroostig neer, toen Finlay de stoep opsprong en aanbelde. Na een minuut werd de deur geopend en de huishoudster, een magere, oudere vrouw, geheel in het zwart gekleed, stond tegenover hem.

Haar haar was strak achterover getrokken, haar uiterlijk vlekkeloos en haar bleek gezicht droeg het stempel van gezag, vermengd met een zekere ongaarne getoonde menslievendheid; zij had eigenlijk de blik van iemand, die verschrikkelijk geneigd is tot lachen, maar zich voortdurend hoedt tegen een enkel teken van lichtzinnigheid, uit vrees, dat het haar gevoel van eigenwaarde onherroepelijk zou ruïneren.

Gedurende enkele seconden inspecteerde zij Finlay, zijn tas, zijn hoed, zelfs zijn schoenen; daarna, met een licht optrekken van de wenkbrauwen, zijn luxueuze achtergrond van paard en rijtuig. „U hebt een rijtuig!” merkte ze streng op, alsof hij gearriveerd was in een statiekoets, getrokken door vier roomkleurige paarden.

Pauze. „Wel! u doet beter naar binnen te komen, denk ik,” verklaarde ze koel, „vergeet niet uw voeten te vegen!” Finlay reinigde plichtmatig zijn schoenen en ’kwam binnen’, met het gevoel, dat hij een slecht begin gemaakt had.

„De dokter is uit,” kondigde ze aan. ,,De arme man moet heel wat afrennen, sinds de laatste assistent vertrok. Oh! Dat was geen goeie - helemaal niet!” En met een lichte neiging van haar hoofd liet zij hem alleen op een haardkleedje.

Finlay grinnikte en keek de grote, gezellige kamer rond. De eetkamer, dacht hij, terwijl hij de wanne rode gordijnen en het rode smyrna-tapijt, het gloeiende kolenvuur en de flinke, degelijke mahonie meubelen bekeek.

Geen aspidistra, Goddank! Een grote schaal appelen op het dressoir, een grote, glazen trommel met koekjes -whisky in een geslepen karaf, geen schilderijen, geen foto’s, maar wel drie gele violen, die aan de wanden hingen. Een goede - o zeker, een aardige kamer om in te wonen. Hij warmde zich behaaglijk bij het vuur, toen de deur open geworpen werd en Cameron binnen stampte.

„Dat is mooi,” zei Cameron, zonder een hand te geven, of een woord ter inleiding te spreken. „Warmt zijn rug bij het vuur, terwijl ik mezelf buiten dood werk. Wat duivel! Ik dacht, dat Stirrock gezegd had, dat je vanochtend hier zou zijn. Janet! Janet! Breng om Godswil de thee binnen!”

Het was een oudachtig man van middelmatige lengte, met een gezicht, dat rood zag van het Schotse weer en de Schotse whisky en een klein krijgshaftig baardje, dat nu vochtig was van de regen.

Hij was even gebogen, zodat zijn hoofd strijdlustig vooruit stak. Hij droeg slobkousen, een korte broek van geribde stof en een grote, fladderende tweed jas van een niet te beschrijven, vaag groene kleur, de zakken opzij waren tot berstens toe volgepropt met allerlei dingen, van een appel af tot een gummie catheter toe, Om hem heen hing een constante geur van medicijnen, carbol en zware tabak.

Een goede driekwart van het vuur in beslag nemend, nam hij Finlay zijdelings op en vroeg abrupt:

„Ben je sterk? Gezond van lijf en leden?”

„Ik hoop het.”

„Getrouwd?”

„Neen!”

„Goddank! Kan je viool spelen?”

„Neen!’”

„Ik ook niet - maar ik kan ze aardig maken. Rook je een pijp?”

J»

a-

„Humm! Drink je whisky?”

Finlay had zich tijdens die ondervraging nijdig zitten maken. Ik mag je niet, dacht hij, terwijl hij naar de eigenaardige figuur naast hem keek, en ik zal het nooit doen. Hij antwoordde nors:

„Ik drink wat ik wil en wanneer ik wil!”

De glimp van een glimlach glansde in Camerons sardonische ogen.

„Ga zitten,” zei hij, „en gebruik je thee!”

Janet had snel en stil de tafel klaar gemaakt - cake, krentebroodjes, toast, jam, bruin brood, zelf gebakken tarwekoekjes, kaas en gerstebrood - en nu bracht zij een reusachtige schotel koude ham en gepocheerde eieren en een grote, bruine theepot binnen.

„Er is geen flauwekul in dit' huis,’ legde Cameron kortaf uit, terwijl hij thee schonk - hij had mooie handen, merkte Finlay op, met een harde huid en toch soepel en smal als van een vrouw. „Ontbijt, middageten, theemaaltijd en souper - goed eten en voldoende. We laten onze assistenten hier werken, maar - met je verlof - we laten ze niet verhongeren!”

Ze waren een eindje op streek met de maaltijd, toen Janet binnen kwam met nog wat heet water. Eerst op dat ogenblik zei ze onverstoorbaar:

„Er zit al een half uur iemand te wachten - de jonge Lachlan Mackenzie - hij heeft die hofstede aan de Marklea-weg - zijn kind is erg ziek, beweert hij.” Cameron bleef met een stukje hardgebakken gerstebrood halverwege zijn mond zitten en uitte zijn lievelingsvloek. „Wat duivel!” schreeuwde bij. „En hij laat me vanochtend in Marklea zijn deur voorbij gaan. Dat duivels gebroed! Ik wil wedden, dat het kind al een paar dagen ziek is. Denken ze dan allemaal, dat ik van staal ben?”

Hij beheerste zich. Dan, met een zucht, welke al zijn stoom scheen uit te laten, voegde hij er met een heel andere stem aan toe:

„In orde, Janet. In orde. Laat hem hier binnen.”

Het volgend ogenblik stond Mackenzie op de drempel, met zijn muts in de hand - een arme, onbeholpen uitziende jongeman, gekleed als een boerenarbeider, heel erg verlegen door zijn omgeving, en verschrikkelijk zenuwachtig onder de ondervragende doktersogen.

„Het is het kind, dokter,” mompelde hij, zijn muts rond-draaiend. „De vrouw denkt, dat het kroep is.”

„Hoe lang is het al ziek, Lachlan?”

Het vriendelijk gebruik van zijn naam gaf de jonge kerel zijn zelfvertrouwen terug.

„Twee dagen, dokter - maar we dachten niet, dat het kroep zou zijn.”

„Ja, ja, Lachlan. Kroep! Juist, juist.” Een pauze. „Hoe ben je hier gekomen?”

„Gelopen, dokter - het is niet zo heel ver.”

„Niet ver!”

Het was zeven mijl van Marklea naar Levenford.

Cameron wreef zich langzaam over de wang.

„In orde, Lachlan! Maak je geen zorgen over het kind.

Smeer hem nu maar naar Janet en gebruik je thee, terwijl de sjees voorkomt.”

Toen hij heengegaan was, werd het stil in de eetkamer. Cameron roerde nadenkend in zijn thee. Bijna verontschuldigend zei hij: „Ik kan niet hard zijn tegen zo’n arme duivel. Het is een zwakheid van me, die nooit over schijnt te gaan. Hij is me nog geld schuldig van de laatste bevalling van zijn vrouw - hij zal het nooit betalen. Maar ik laat de sjees voorkomen en rijd zeven mijlen, om naar ’t kind te kijken. En wat denk je dat ik hem daarvoor noteer in het boek? Anderhalve shilling - als ik het niet vergeet. En wat hindert het, of ik het vergeet? Hij zal me toch nooit een rooie cent betalen. O, wat duivel! Wat voor een leven voor een man, die van violen houdt!” Opnieuw stilte, toen waagde Finlay:

„Misschien wilt u mij de visite laten maken?”

Cameron nam een grote slok thee. Het spotduiveltje flikkerde weer in zijn ogen, toen hij zei:

„Dat is een prachtige zwarte tas, die je daar hebt. Ik zie hem op de divan staan - spiksplinternieuw en glimmend

- met je stethoscoop en al de nieuwe spulletjes er in -aardig en compleet. Geen wonder dat je er naar hunkert ze te gebruiken.”

Hij keek Finlay recht in het gelaat.

„In orde. Je kunt gaan. Maar laat ik je waarschuwen, mijn jongen, in een praktijk als de mijne is het niet de tas, die het hem doet - het is de man!”

Hij stond op.

„Maak jij die visite maar, dan neem ik het spreekuur. Doe alles wat je kunt voor Mackenzie’s kind. Neem voor zekerheid wat antitoxin mee. Het staat op de plank aan je rechterhand als je de achterkamer binnenkomt. Hier! Ik zal het je wijzen. Ik wil niet, dat je zeven mijl moet rijden, om te ontdekken, dat die kroep difterie blijkt te zijn.”

De sjees wachtte voor de voordeur en Lachlan zat reeds achterin. Jamie, de stalknecht stond klaar met een waterdicht zeil. Zij aanvaardden de reis in de natte, donkere avond.

II.

In de stad regende het tamelijk hard, maar toen zij de brug overgestoken waren en Knoxhill beklommen, brak het in stromen los. Zij hadden de wind pal tegen met de kracht van een orkaan. Na vijftien minuten was Finlay drijfnat. Zijn hoed was doorweekt, straaltjes water siepelden in zijn nek en stroomden langs zijn kostbare tas, die hij op zijn knieën hield.

Hij wilde het weer, de praktijk en Cameron vervloeken, maar hij klemde zijn tanden opeen en zei niets.

Het was een zware tocht. De weg was donker, en dat waren ook de lampen van de sjees, die zo verduisterd waren door een laag modder, dat Jamie moeite had het paard op de weg te houden. Rechts, achter een groep dennen, waren de lichten van Darrock, vaag, onvriendelijk en links, als een groot, donker beest, lag de vormloze reuzengestalte van Ardfillan Hill.

Zij gingen zwijgend verder in het pikdonker in de regen. Dan kwam het geluid van snel kabbelend water tegen een verborgen wal.

„Het meer!” zei Jamie, bij wijze van uitleg. Het waren de enige woorden, die gedurende de reis gesproken werden.

De onzichtbare weg slingerde zich nu voort langs het boze, onzichtbare water. Drie mijl verder bogen zij scherp naar links af en stopten dicht bij een kleine boerderij, met een enkel verlicht raam, dat troosteloos scheen te verdrinken in de grote ruimte van doorweekte duisternis. Toen zij de sjees uitklommen, deed Lachlans vrouw de deur open. Zij leek niet meer dan een meisje, ondanks haar lompe, afgezakte schort en grove schoenen.

Een haarvlecht viel nonchalant in haar nek en haar grote

ogen staken donker en jong af tegen de angstige bleekheid van haar gelaat.

Zwijgend hielp zij Finlay uit zijn natte jas en wees vervolgens, nog steeds zonder een woord te zeggen, met haar bezorgde blik naar het bed in de keuken.

Finlay liep er heen, zijn schoenen maakten een zuigend geluid op de plavuizen vloer. Een kleine jongen van drie jaar lag te woelen onder een enkele deken, zijn voorhoofd was vochtig van het zweet, zijn gezicht loodkleurig, terwijl hij hijgde en worstelde om adem.

Ondanks Finlay’s onervarendheid was één blik voldoende. Difterie in het strottenhoofd.

Snel drukte hij met zijn vinger de tong van het kind naar beneden. Ja! De gehele keel was bedekt met een dik, groenwit vlies.

„Ik heb wat dunne haverpap voor hem gemaakt, dokter,” zei de moeder zacht, „maar hij wil niet - hij schijnt er geen trek in te hebben.”

„Hij kan niet slikken,” zei Finlay.

Doordat hij zenuwachtig was, klonk zijn stem onsympathiek, bijna ruw.

„Is het dan erg met hem, dokter?” fluisterde ze, met een hand tegen haar borst gedrukt.

Erg!, dacht Finlay, met zijn vingers om het polsje. Ze had er geen idee van hoe erg het met hem was!

Zich voorover buigend verrichtte hij een volledig en zorgvuldig onderzoek. Er viel niet aan te twijfelen, het kind was stervende. Wat een afschuwelijke toestand - dat dit zijn eerste geval moest zijn! dacht hij weer - een zieltogend kind.

Hij ging naar zijn tas, opende deze en vulde de grote spuit met achtduizend eenheden van het antidifterieseram. Het kind kreunde nauwelijks, toen de naald in zijn dij gestoken werd en het serum langzaam naar binnen drong.

Om tijd te winnen, ging Finlay terug naar het vuur. Jamie en Lachlan waren thans ook in de kamer gekomen, want het was de enige warme plek in het huis. Samen stonden zij bij de deur. Hij voelde, dat hun ogen op hem gericht waren, oplettend, vol verwachting, tezamen met de angstige ogen van de moeder.

Hij was het middelpunt in die nederige kamer. Zij vertrouwden er op, dat hij iets doen zou voor het kind.

Wat zou hij doen? Hij wist heel goed wat hij doen moest, maar hij was bang.

Hij keerde terug naar het bed. De jongen was nog erger geworden. Binnen een half uur, voor het serum zijn uitwerking kon hebben, zou hij gestorven zijn aan een verstopping van de luchtpijp.

Een tweede zware golf van angst sloeg over Finlay heen. Hij moest tot een besluit komen. Nu - onmiddellijk - of het zou te laat zijn.

Automatisch keek hij rond. Hij voelde zich zo jong, zo uitermate onbekwaam en onervaren tegenover de grote natuurkrachten, die zich in de kamer verdrongen.

Hij was bleek tot aan de lippen en zei op een manier, die totaal niet indrukwekkend was:

„De jongen heeft difterie. Het vlies sluit het strottenhoofd af. Er valt slechts één ding te doen. Opereren. Een opening in de luchtpijp maken onder de verstopping.”

De moeder wrong de handen en riep:

„O nee, dokter, nee!”

Finlay wendde zich tot Jamie.

„Leg de jongen op de tafel.”

Jamie aarzelde een seconde, toen ging hij langzaam naar het bed - tilde het bijna bewusteloze kind op de geschrobde vurenhouten tafel. Bij het zien daarvan bezweek Lach-lan.

„Ik kan het niet verdragen! Ik kan het niet verdragen!” riep hij zacht en keek wanhopig rond voor een excuus. „Ik ga weg en zet het paard op stal.”

Huilend rende hij naar buiten.

Nu herstelde de moeder zich. Bleek als een dode, haar handen fel ineen klemmend, keek ze Finlay aan. „Zeg maar wat ik doen moet en ik zal het doen.”

„Ga daar staan en houd zijn hoofd stevig achterover.” Finlay smeerde de huid van de keel van het kind in met jodium. Hij nam een schone handdoek en legde deze over de glazige ogen. Het geval was te ver heen om chloroform te kunnen gebruiken; dwaasheid daarover te denken. Jamie hield de olielamp dichterbij. Zijn tanden op elkaar klemmend greep Finlay het lancet.

Met vaste hand maakte hij de incisie, maar hij voelde zijn benen onder zich trillen. Het was een diepe incisie, echter niet diep genoeg. Hij moest nog dieper - dieper - koelbloedig verder gaan en toch steeds letten op de keelader. Als hij die ader doorsneed!

Hij verwijdde de incisie door het stompe einde van het ontleedmes te gebruiken en zocht wanhopig naar het witte kraakbeen van de luchtpijp.

Het kind, wild van pijn, spartelde als een vis in een worgend net. God! Zou hij het dan nooit vinden?

Hij knoeide hopeloos - hij wist het - het kind zou sterven, men zou zeggen, dat hij het vermoord had. In gedachten vervloekte hij zichzelf. Dikke druppels zweet parelden op zijn voorhoofd.

Het ademen van het kind was thans vreselijk, onregelmatig; zijn gehele kleine borstkasje ging op en neer bij elke verschrikkelijke, nutteloze ademhaling. De halsaderen puilden uit, de keel werd lijkkleurig, het gezicht donker. Geen minuut langer, dacht Finlay. Het is afgelopen met hem ... en met mij ook.

Gedurende een onpasselijk makend ogenblik had hij een snel visioen van alle operaties, die hij meegemaakt had - van de koude, onberispelijke preciesheid van Mac-Ewens operatiezaal en dan, als verschrikkelijke tegenstelling, van dat worstelende, wanhopige kind, dat hier, onder zijn mes op een keukentafel, bij het schijnsel van een olielamp, stierf, terwijl de wind buiten huilde.

„O God”, bad hij, „help me, help me toch!’”

Hij voelde zijn ogen wazig worden. Een grote leegte nam bezit van zijn hele wezen. En toen sprong onder zijn zoekend mes de smalle, witte buis in het oog. Snel als de gedachte sneed hij er in en op hetzelfde ogenblik hield het hijgen van het kind op. In plaats daarvan ging een lange ademteug door de opening naar binnen. Nog een -en nog een.

De blauwzucht verdween, de pols werd krachtiger. Overvallen door een heftige reactie, voelde Finlay, dat hij op het punt stond flauw te vallen. Bang zich te bewegen, hield hij zijn hoofd omlaag, teneinde de tranen, die in zijn ogen sprongen, te verbergen. Ik heb het gedaan, dacht hij; God, ik heb het toch nog gedaan! Later liet hij het dunne zilveren tracheotomie-buisje in de opening glijden. Hij waste het bloed van zijn handen en bracht het kind terug in zijn bed. De temperatuur was anderhalve graad gedaald.

Hij ging bij het bed zitten waken en reinigde het buisje van slijm. Hij voelde een vreemde, weldadige belangstelling voor het kind - hij bestudeerde het kleine gezichtje, dat nu niet langer vreemd voor hem was.

Van tijd tot tijd vulde de moeder het vuur bij, zo stil, dat zij als een schaduw in de kamer was. Jamie en Lachlan sliepen boven, ’s Morgens om vijf uur gaf Finlay nog eens vierduizend eenheden van het serum. Om zes uur sliep het kind vredig. Om zeven uur stond Finlay op en rekte zich uit. Glimlachend zei hij:

„Nu haalt hij het wel, denk ik!” En hij legde de moeder uit hoe ze het buisje moest schoonhouden. „Binnen tien dagen zal alles genezen zijn.”

Thans was er geen vrees in haar ogen, maar een roerende, sprakeloze dankbaarheid - als de dankbaarheid van een of ander stom wezen jegens God.

Het paard werd ingespannen, de sjees voorgereden.

Staande dronken allen een kop thee. Het was reeds lang opgehouden met regenen en om half acht gingen Jamie en hij op weg door de bleke ochtend.

Vreemd, Jamie was niet langer zwijgzaam; hij had een woord voor dit en voor dat - een woord van kameraadschap, dat Finlay’s oren goed deed.

Het was tegen negenen, toen Finlay vermoeid, ongeschoren en de met modderspatten bedekte tas vastklemmend, de eetkamer van Arden House binnen stommelde.

Daar zat Cameron, fris als een hoentje en een liedje neuriënd - hij had de ergerlijke gewoonte om ’s morgens te neuriën! - terwijl hij een schotel eieren met spek inspecteerde.

Hij bekeek Finlay van boven tot onder, dan, met een twinkeling in zijn ogen verklaarde hij, nog voor de ander iets had kunnen zeggen:

„Er is tenminste één goed ding gebeurd! Je hebt de nieuwheid van je tas verloren.”

Samen gingen ze ontbijten.

III.

Niemand is een held voor zijn biograaf. En als de biograaf eerlijk is, moet hij de fouten van het karakter evengoed onthullen, als de verdiensten, de ijdelheden eerlijk afwegen tegen de deugden.

Verbeeldt u dus niet, dat Finlay Hyslop een wonder van geleerdheid was in de gemeenschap van Levenford, een onberispelijke, jonge medicus, die nooit iets stoms deed, of iets sulligs, of iets dwaas. Eenmaal deed hij alle drie. En daarom krijgt u iets te horen over miss Malcolm. Finlay ontmoette miss Malcolm voor het eerst op een bal. Let wel, niet een gewoon bal zoals een reünie van de universiteit, of een danspartijtje in de Burgh Hall, maar het jaarlijkse, particuliere bal, dat gegeven werd door de Sinclairs.

De Sinclairs waren natuurlijk scheepsbouwers, wier werven waren uitgegroeid en thans zelfs de beroemde scheepswerven van de Rattrays overtroffen. Zij behoorden tot de landelijke aristocratie - door verwantschap en huwelijk geparenteerd aan de helft van de notabelen in Winton - wier landgoed tussen Levenford en Ardfillan de trots en de afgunst vormde van de hele streek.

Elke winter gaven zij een danspartij - een bal om juister te zijn - waar iedereen, die iets te betekenen had, verscheen. Een verdwaalde hertog kwam dikwijls binnenvallen, het parlementslid was steeds aanwezig, zeker een baronet of twee en altijd een troep ’Honourables’ - kortom, ’t was een feest, waar stambomen gedijden en het bloed belangrijker was dan de bowl van Bordeauxwijn.

Bij deze gelegenheden werden, om nadruk te leggen op het liberalisme van de voorname stand, de bekwaamste beroepsmensen van het district - de doktoren en juristen, die de beste naam hadden, met hun vrouwen uitgenodigd.

Zo gebeurde het dus, dat een grote, sjieke kaart - met een adres als op een grafsteen - in Arden House bezorgd werd welke de doktoren Cameron en Hyslop op het bal verzocht.

„Bah!” zei Cameron, terwijl hij het ding op de schoorsteenmantel wierp. „Ik wil mijn nachtrust daar niet aan opofferen. Jij kunt gaan, Finlay. Mijn dagen van dansen zijn voorbij.”

Finlay protesteerde, dat hij net zo min wist wat hij op een bal moest uitvoeren, als een stier in een porcelein-winkel.

„Toch is het beter, dat je er heen gaat, mijn jongen,” antwoordde Cameron op rustiger toon. „Al is het alleen maar om de politieke kwestie. De Sinclairs kunnen heel wat guinjes jouw kant opsturen, wanneer zij zin hebben daar eens aan te denken. Je komt er om ongeveer tien uur, laat je kijken, terwijl je rondhopst met een van de gratiën

- Camerons ogen twinkelden - je eet een ijsje met mevrouw de gravin, je vertelt het parlementslid, dat ik zijn laatste rede geklets vond en dan kom je netjes naar huis en gaat slapen.”

Finlay ging dus naar het feest.

In het begin vermaakte hij zich niet erg: feitelijk voelde hij zich onbehaaglijk, ongelukkig en buitengewoon slecht op zijn gemak. Op de trappen was een groot gedrang van mensen met Romeinse neuzen en hoge stemmen, op de dansvloer een waanzinnig gekletter van Schotse Hooglanders in rode jasjes en in de lucht een sterk gevoel van superioriteit.

Niemand nam de minste notitie van hem, en hoewel hij hardnekkig al zijn democratische trots te hulp riep om zich te steunen, begon hij zichzelf geleidelijk voor te komen als een onhandig jongeling in een slechtzittend pak, een onervaren plattelandsdoktertje, dat niemand kent en niemand wenst te kennen.

Hij dacht aan Flauberts Charles Bovary, de sukkelachtige apotheker, die door iedereen genegeerd werd, en een lichte kleur van schaamte kwam op zijn voorhoofd. Hij dwong zich echter streng het vol te houden en terwijl hij met zijn rug tegen de muur van balzaal leunde, sloeg hij het dansen gade, voelde zich verschrikkelijk eenzaam en probeerde ernstig de aardige aanstellerij, die voor hem tentoongesteld werd, te verachten, maar hij verachtte slechts zichzelf.

Op dat ogenblik ontdekte hij twee vriendelijke, bruine ogen, die op hem gericht waren. Zijn kleur werd dieper, maar zij lachte hem toe en hij lachte terug.

Hij had het stellige gevoel, dat hij haar al eens eerder gezien had en dat zij in Levenford woonde. Toen herinnerde hij het zich. Met een zeker zelfvertrouwen ging hij naar haar toe. Zij zat onder een hoge, groene palm en ontving hem volkomen op haar gemak.

„U bent dokter Hyslop, niet?” informeerde ze charmant. „Ik ken u heel goed, hoewel we nog nooit aan elkaar voorgesteld zijn. U hebt natuurlijk geen idee wie ik ben.” „Dat heb ik wel, u bent miss Malcolm.”

Bijna had hij er aan toegevoegd: „de onderwijzeres”, maar gelukkig hield hij het bijtijds in.

Zij was niettemin onderwijzeres geweest, had de Franse taal onderwezen op St. Hilda, de meest exclusieve meisjesschool in Ardfillan, maar had wat geld gekregen en, hoewel nog jong, haar beroep opgegeven.

Zij lachte opnieuw tegen hem en schikte wat opzij, zodat hij naast haar kon gaan zitten. Nu voelde hij zich prettiger; ze was vrolijk, ze was charmant, ze was iemand om mee te praten.

„Het verbaast me u hier te vinden,” merkte hij vertrouwelijk op, onbewust weer denkend aan haar maatschappelijke positie, welke nog onder die van hem stond.

„Ik verbaas me er zelf vaak over, dat ik hier ben,” gaf ze toe. Ze had een heerlijke stem - goed gemoduleerd en zacht. „Het is verschrikkelijk vervelend, maar in zekere zin voel ik mij verplicht te komen. Matthew Sinclair is mijn neef, ziet u.”

Zijn gezicht was een studie waard. Een nicht van sir Matthew Sinclair! Zij was een van hen, door de band des bloeds verwant aan het hoofd van de ’clan’ en hij, arme dwaas, had pogingen aangewend om haar met neerbuigende minzaamheid te behandelen.

„Danst u niet?” Zij scheen niet in het minst zijn verlegen^ heid te hebben opgemerkt, maar tikte met haar kleine, ivoren waaier volkomen rustig op de maat van de muziek.

„Ik ben zo’n slecht danseur,” zei hij bescheiden.

Zij lachte. „Zullen we het eens proberen?”

Zij probeerden het.

Zij danste licht, licht in zijn armen als een pluis van de distel, het symbool van Schotland.

Handig leidde zij zijn passen en hield hem op tactvolle wijze in de maat. De band speelde verrukkelijk. Na het eerste moment van aarzelen vond hij het dansen een genot.

„Dat was eenvoudig glorieus,” zei hij jongensachtig, toen zij hun zitplaatsen weer opzochten.

„Laten we nog eens,” stelde ze voor. „Maar eerst zoudt u misschien wat ijs voor me willen halen. Chocolade-ijs, alstublieft.”

Hij snelde naar het buffet en kwam, na op manhaftige wijze van zijn ellebogen gebruik gemaakt te hebben, terug met chocolade-ijs. Zij nam het met een lachje aan en lepelde het zwijgend op. Zij knikte tegen verschillende mensen, die voorbij gingen en hij sloeg haar bewonderend gade. Haar houding was prachtig, haar bewegingen bescheiden, eenvoudig. Geen overdreven pretenties van 'deftigheid’.

Zij was een dame. Ja, ze was een dame. En ze was - hoe moest hij het zeggen - ze zag er heel aardig uit.

Haar bruine ogen schitterden, het dansen had een lichte blos op haar wangen gebracht, ze droeg een charmante, witte japon met stroken - zeer eenvoudig en meisjesachtig.

En ze was niet erg oud. Hoe oud zou ze precies zijn? Hij trachtte het te gissen. Dertig misschien, wellicht nog niet eens, maar zeker geen dag ouder dan vijfendertig. Plotseling zei hij zacht:

„Het is meer dan vriendelijk van u om zich met een idioot, als ik ben, te bemoeien. Weet u wel dat ik, voordat we elkaar ontmoetten, tegen geen enkel mens gesproken heb, behalve tegen de butler? En zelfs hij gaf me geen antwoord. Hij liet alleen zijn oogleden zakken toen hij me aankeek . . . alsof hij een bisschop was.”

Zij schaterde het uit en zei daarna ernstig:

„Dat komt, omdat u niemand kent. Daar moeten we verandering in brengen.”

Zij wuifde met haar lepeltje naar een voorbijgaande jongeman. „Hé! Maurice! Je moet eens kennis maken met Finlay Hyslop!” Binnen vijf minuten had zij hem voorgesteld aan een half dozijn mensen. Het drong tot hem door, dat zij geen snobs waren, maar aardige kerels, stuk voor stuk. Hij was niet langer een buitenstaander. Hij was een der hunnen.

Hij walste opnieuw met miss Malcolm. Men speelde ’De Blauwe Donau’. Het was groots! De lichtheid, de elegantie van haar bewegingen verrukten hem.

„U danst werkelijk heel aardig,” zei ze terloops.

Hij bloosde gelukkig.

„Dat komt door u,” zei hij onhandig. „U bent een goddelijke partner.”

Het grootste deel van de avond danste hij met miss Malcolm. Zij stelde hem aan heel wat mensen voor, maar de vrouwen, met wie zij hem in kennis bracht waren - heel toevallig natuurlijk - een beetje te oud, om mee te dansen. Maar wat deed het er toe? Hij wenste slechts met haar te dansen. Hun passen voegden zich voortreffelijk naar elkaar.

Finlay had een grootse avond. Hij ontdooide volkomen, werd levendig, opgewonden, galant. Hij keerde naar Levenford terug, niet om elf uur, zoals Cameron voorspeld had, maar de volgende ochtend om vier uur.

Voor hij Sinclair House verliet vroeg hij miss Malcolm of hij haar thuis mocht brengen. Zij schudde haar hoofd. „Ik blijf vannacht hier. Maar u moet me eens komen opzoeken als ik weer in mijn huis terug ben. U weet waar het is. In dat grappige, halfronde blok huizen achter het Levenford Park. Kom ’s avonds, als u tijd hebt. ’s Avonds ben ik gewoonlijk vrij.”

De volgende ochtend zat Finlay zo lekker als kip en vervuld van het bal aan het ontbijt.

De oude Cameron keek hem eens aan.

„Daar moet je jong voor zijn,” merkte hij diepzinnig op.

„De hele nacht te dansen en de volgende ochtend op te staan zonder de havermoutpap te vervloeken. Het schijnt, dat je je best geamuseerd hebt.”

„Gewéldig!” gaf Finlay hartgrondig toe.

„Zo, zo! Heb je veel mensen ontmoet?”

„Hopen mensen!”

„Wat je zegt! Dat is prachtig. Misschien wil sir Matthew je hebben, wanneer hij de volgende keer de mazelen krijgt.”

Finlay kleurde, maar luchtig zei hij:

„Feitelijk heb ik het grootste deel van de avond met sir Matthews nicht gedanst.”

„Sir Matthews nicht?”

„Precies! Met miss Malcolm!”

„Miss Malcolm!” echode Cameron en verborg zijn verbazing snel door zich op zijn zalm te werpen. „Ja, ja, zij is een of andere relatie van de Sinclairs. Geen volle nicht, dat kan ik niet zeggen, neen, neen, op geen stukken na. Maar niettemin aardig.”

„Dat is ze inderdaad. Een charmant meisje!”

Ditmaal kreeg Cameron bijna een beroerte. Hij verslikte zich en zat te sputteren, maar eindelijk hoestte hij de aanval weg.

„Die verdomde zalm,” hijgde hij. „Hij zit vol met graten! Wat zei je over miss Malcolm?”

„Alleen maar dat ze charmant was,” antwoordde hij afwezig. „Ik moest haar gauw eens opzoeken.”

Cameron schoof met een beslist gebaar zijn stoel achteruit.

„Je hebt het veel te druk voor zoiets. Je bent een practi-serend dokter, Finlay, en geen vervloekte troubadour!”

IV.

Het was eigenaardig, maar Finlay moest de paar volgende dagen werken tot hij er bij neer viel.

Cameron overlaadde hem met arbeid.

Veertien dagen lang had Finlay werkelijk geen moment vrije tijd, waarin hij miss Malcolm had kunnen opzoeken. Aan het einde van die periode kwam echter een briefje, geschreven op eenvoudig wit, mat papier met onafgesneden randen, dat heerlijk naar verbena rook.

„Ik had verwacht, dat u als vriend eens een bezoek was komen brengen. Nu moet ik u helaas roepen als dokter. Ik ben helemaal niet in orde. Niets ernstigs, maar tamelijk vervelend. Kom vanavond als u kunt, dan krijgt u koffie.” Finlay rook aan het briefje. Wat een charmant parfum! Ze was dus ziek, arme ziel, en hij had haar zo schandelijk verwaarloosd. O, het was al te erg!

„Er moet een visite gemaakt worden bij miss Malcolm,” deelde hij Cameron aan de lunch mede.

Cameron trok zijn wenkbrauwen op en zag er uit alsof hij er een vloek wilde uitgooien. Hij zei echter niets. „Natuurlijk doe ik dat,” ging Finlay kalm verder. Pauze.

„Ik loop even bij haar aan ...”

„’s Avonds!” barstte Cameron uit en zijn hoofd buigend begon hij als een waanzinnige zijn Schotse soep te lepelen.

Finlay bewonderde miss Malcolms huis van het ogenblik af, dat hij er binnen kwam. Miss Malcolms huis was -evenals miss Malcolm zelf en miss Malcolms briefpapier -charmant, werkelijk charmant. Het was geen villa - het woord alleen was al afschuwelijk - maar een bevallig, oud huis van verweerde rode zandsteen.

Het was gebouwd in de vorm van een halve maan; de kamers waren groot en ruim, zij ademden deftigheid en de meubilering was geheel daarmee in overeenstemming. Miss Malcolm had veel gereisd en heel wat snuisterijen van haar reizen meegenomen.

„Vindt u mijn geschilderde kist niet aardig? Hij is tamelijk goed. Ik kreeg hem in een grappig, klein hotelletje in Tirol. Of deze kandelaars. Het is natuurlijk Quimper-

aardewerk. Ik kreeg ze van het liefste oude Bretonse vrouwtje in Val André.”

Miss Malcolm lag in de salon in een lange stoel naast het vuur. Een oud zilveren blad met porcelein en een koffiepot uit de tijd van de Georges, stond bij haar elleboog. „O trouweloze,” riep ze vrolijk uit, „als ik niet ziek geworden was, geloof ik, dat ik u nooit weer gezien zou hebben!”

Hij protesteerde.

„O neen, miss Malcolm! Ik heb willen aankomen, maar ik heb het zo druk gehad. Vertel me eens, wat is er met u aan de hand?”

„Ik denk, dat we die avond te veel gedanst hebben. Mijn hart. . . het is natuurlijk niets .. . iets onbetekenends.”

Vol bezorgdheid onderzocht hij haar hart. Toen zijn donker hoofd zich over haar heenboog, sloot ze de ogen. Hij kon niets verkeerds ontdekken - misschien een zwak ruisen, maar geen waarneembare stoornis. Hij ging weer rechtop staan en zei bezorgd tegen haar:

„U moet rusten. Dat is het. U moet wat rast nemen en ik zal u een opwekkend middel voorschrijven. Ik zal het zelf wel klaar maken. Vertrouw op mij. Ik zal voor u zorgen.”

Zij bedankte hem en voegde er aan toe:

„Sinds ik in Arosa bergen beklommen heb, heb ik er tamelijk veel last van. Ik ben natuurlijk volmaakt gezond van lijf en leden.”

Terwijl ze koffie dronken, praatte hij met haar over het bergbeklimmen in Zwitserland. Zij waren het er beiden over eens, dat hij er van genieten zou.

De koffie was heerlijk - niet zoals Janets koffie, die goed was op een huiselijke manier, maar geurig, aromatisch en vol zinnenstrelende essences. Zij verzocht hem alstublieft een pijp op te steken. Zij vond een pijp heerlijk!

Daarna spraken zij over reizen, over fascinerende, exotische plaatsen in het Oosten, over boeken. Zij praatte intelligent, prikkelend, geestig. Ze had heel veel gelezen. Zo nu en dan ging zij even over in Frans of Duits - een klein zinnetje, onopvallend er tussen door geworpen. Haar uitspraak was uitstekend en hij staarde haar bewonderend aan.

Onder de lampen, die zachte schaduwen gaven, omringd door haar eigen sfeer, door het aroma van de koffie en door de zwakke, moeilijk te definiëren geur van verbena, zag zij er als een volmaakte schoonheid uit.

Zij was aan de magere kant, dat is waar, maar haar zachte, bruine ogen waren groot, zelfs opvallend. Haar tanden waren gaaf. Haar halshuid zag er droog uit en haar neus had, uit een bepaalde hoek, een eigenaardige scherpte. Maar zij had een manier om zich houding te geven, een wijze om haar gelaatstrekken te bezielen, welke de kritische ontleding verdreef.

Zij had fijne, goed verzorgde handen. Zij was elegant. Ze was zo echt, zo verzekerd, zo beschaafd - zo’n dame.

Zij zei nooit: „Kom, dokter Hyslop, u eet niets, is uw kopje leeg?” Nooit kromde zij haar pink, nooit deed zij hem onaangenaam aan. Finlay vond haar een hoogst verrukkelijk, prikkelend wezen. Hij voelde zich mateloos tot haar aangetrokken. Zij gaf hem een gevoel van eigenwaarde, een gevoel, dat hij verloren had in een vervloekt gat als Levenford.

Hij begon, met haar, Levenford te minachten. Het was tien uur, toen hij onwillig opstond, om heen te gaan. Hij beloofde, dat hij zonder mankeren de volgende avond weer een bezoek zou brengen.

Toen zij elkander bij het afscheid de hand gaven, voelde hij een zachte druk van haar vingers op de zijne.

De volgende avond kwam en Finlay bracht miss Malcolm een bezoek. De volgende avond ook en de daarop volgende.

Het waren beroepsvisites, beweerde ze uitdrukkelijk - zij was in goede doen, zei ze, zij eiste behandeld te worden als een gewone patiënte en iedere keer voor de koffie en het babbeltje, luisterde Finlay onverdroten naar haar hart.

Ongeveer tien dagen later kwam Cameron bij Finlay in de apotheek. Hij neuriede wat voor zich uit en verklaarde abrupt:

„Je steekt aardig vaak een bezoek af bij miss Malcolm!” „Ja, waarom?” vroeg Finlay verrast. „Haar hart is een beetje overspannen.”

„Haar hart?” herhaalde Cameron droog. „Zo zo, dus het zijn allemaal beroepsvisites.”

„Zeker!’ riep Finlay verontwaardigd uit. „Waar ziet u me voor aan? Ik heb niets gedaan, wat niet overeenkomstig de eisen van het beroep is. Maar als u de waarheid wil weten, ik vind het buitengewoon prettig miss Malcolm te zien. Zij heeft een schitterend verstand . . .” „Ben je verliefd op die vervloekte vrouw?” vroeg Cameron heftig.

Finlay bloosde tot aan de wortels van zijn haren.

„Zij is geen vervloekte vrouw! Ze is een dame! En ze trekt me buitengewoon aan.”

Cameron hief zijn handen ten hemel. „Mijn God!” kreunde hij. „En ik dacht nog wel, dat je verstand had.”

Daarna liep hij de kamer uit..

Die avond ging Finlay vastberaden naar miss Malcolms huis. Hij gaf haar hand een extra drukje en vertelde haar hoe blij hij was haar te zien. Daarna haalde hij zijn stethoscoop voor de dag om haar hart te beluisteren.

Er zou misschien een heel ander eind aan dit verhaal geweest zijn, als miss Malcolm haar zinnen bij elkaar gehouden had. Maar, meegesleept door Finlay’s extra hoffelijkheid, verloor miss Malcolm haar hoofd.

Toen Finlay zich dicht over haar heenboog om haar hart

te onderzoeken, sloeg zij eensklaps haar armen om zijn hals.

„Ik kan er niets aan doen, Finlay,” murmelde ze. „Je bent te lief voor woorden!” En zij kuste hem op de lippen. Finlay deinsde terug alsof hij door een adder gebeten was.

„U moet niet..." stamelde hij. „U moet dat niet doen!” Zijn hele opvoeding kwam in opstand tegen het idee. De armen van een patiënte om zijn hals! Een onwelvoegelijke houding in beroepsopzicht. Men zou zijn diploma kunnen verliezen, uit het register geschrapt worden, voor minder.

Een paniek greep hem aan. Hij keek naar haar, zoals ze daar lag, met haar grote, bruine ogen, die teder naar hem opblikten. Hij stiet een excuus uit en rende weg.

Hij ging rechtstreeks naar Cameron en vertelde hem alles. Cameron keek hem eens aan op zijn rustige manier.

„Jij hebt tenminste je les gehad, mijn jongen! Ik kan niet zeggen, dat het me spijt. Luister! Nu ben je in een toestand, om het te begrijpen. Hoe oud denk je, dat jouw miss Malcolm is?”

„Ik weet het niet,” prevelde Finlay.

„Ze is tweeënveertig! Tweeënveertig! En ze is de laatste vierentwintig jaar op zoek naar een man. Luister! Heb je haar ooit ’s morgens gezien?”

„Nee,” zei Finlay zwak. „Ze vroeg me altijd om . . .” „Om ’s avonds te komen,” viel Cameron hem scherp in de rede. Hij zweeg even. „Maar als je haar ’s ochtends gezien had .. En dat was alles.

De volgende dag maakte Cameron zelf een visite bij miss Malcolm. Hij ging in de ochtend en bleef niet lang.

Maar een eigenaardig feit is het, dat miss Malcolms overspannen hart onmiddellijk beter was.

V.

Op een frisse septemberochtend stond Finlay bij het haardvuur zijn laarzen te warmen, voordat hij er in stapte, toen Janet de kamer binnen kwam met een strookje papier in haar hand.

„U wordt weggeroepen naar Anabel Scobie,” zei ze, en zij reikte hem een papiertje over met een eigenaardige uitdrukking op haar gezicht.

Hij nam het aan, een zonderling, smal strookje, dat hem de indruk gaf zorgvuldig, volgens een model afgesneden te zijn en liet zijn oog vallen op de hoekige, ouderwetse letters:

„Miss Beth Scobie verzoekt de dokter vriendelijk haar zuster Anabel, die onwel is, op te zoeken.”

„In orde, Janet,” knikte hij, „ik zal het noteren.”

Zij bleef een ogenblikje staan en sloeg hem gade, terwijl hij de aantekening in het boek maakte, eenvoudig brandend van verlangen hem iets over de Scobies te vertellen. Het conflict tussen haar imponerende waardigheid en een verschrikkelijke neiging om te roddelen, deed de hoeken van haar mond zenuwachtig trillen - als een kat bij het gezicht van een schaal room, waar hij niet aan mag komen. Plotseling opziende, zag hij die dorstige blik op hem gericht. Hij lachte luidkeels.

„Maar je maar niet bezorgd, Janet,” zei hij vrolijk. „Ik heb al het een en ander van de Scobies gehoord.”

Zij wierp haar hoofd in de nek.

„Dat is maar goed ook, want u zou van mij geen woord er over vernomen hebben!”

Met haar neus in de lucht draaide ze zich op haar hielen om en liep hoogst verontwaardigd de kamer uit.

Het is een feit, dat het grootste gedeelte van de bevolking van Levenford iets afwist van de Scobies. Zij waren twee zusters. Twee oude vrijsters, dik over de vijftig, die het kleine, grijzestenen huis bewoonden aan het einde van Levenford Crescent. Het was een ouderwets huis, gelegen aan de andere zijde van de Green en precies aan de oever van de Estuary, een klein huis, met een prachtig uitzicht op schepen en open water en de zilte smaak, om zo te zeggen, verwerkt in de gemetselde muren.

Het zag er uit als het huis van een zeevaarder en dat was het inderdaad ook.

Kapitein Scobie had het huis gebouwd, toen hij - een weduwnaar met twee volwassen dochters - zich te langen leste teruggetrokken had van het vechten met de Atlantische stormen. Hij had het gezellig en netjes gebouwd, binnen het gezicht, het geluid en de geur van die zee, waarvan hij zoveel hield.

Hij was een korte, keurige, sympathieke man, Abernethy Scobie, die zijn tijd uitgediend had op de zeilvaart, wacht gestaan had op de oude raderboten, die in de tachtiger jaren hun rammelende overtochten maakten naar Cal-cutta en tenslotte het bevel gekregen had over de Mag-netic, het mooiste schip met dubbele schroef, dat ooit de Latta Yards verlaten had voor de trans-Atlantische route. Dat was in zekere zin een oude historie, want kapitein Scobie was al achttien jaar dood. De dochters Beth en Anabel woonden echter nog steeds in het stevige huis, dat hun vader op de oever van de Estuary gebouwd had. Beth was de oudste, een kleine, donkere uitgedroogde vrouw, met zwarte, afschrikwekkende wenkbrauwen en strak achterover gekamd haar.

Anabel was twee jaar jonger en leek heel erg op haar zuster, alleen was zij wat langer en hoekiger. Zij had echter ’n zweempje kleur op haar gezicht en soms - helaas

- wanneer de wind scherp blies, ook op haar neus.

Zij kleedden zich hetzelfde, de twee oppassende, oude vrijsters. In dezelfde stijl hoeden, handschoenen, schoenen; kousen van dezelfde wol en japonnen altijd zwart met een klein wit randje aan de hals en manchetten.

Zij hadden ook dezelfde gelaatsuitdrukking - die sombere en vaag vijandelijke blik, die soms schijnt te horen bij de gezichten van oude, ongetrouwde vrouwen, die door sleur gedwongen zijn te veel samen te leven. Want ze waren altijd samen. In vijftien jaar hadden zij elkaar niet eenmaal verlaten. Maar . .. gedurende vijftien jaar hadden zij geen enkel woord tegen elkaar gezegd.

Dit verbazingwekkende feit scheen ongelooflijk, maar het was waar. En evenals de meeste ongelooflijke, verbazingwekkende feiten, was het ontstaan op de eenvoudigste en meest dwaze manier. Het was gekomen door Rufus.

Rufus was een kat, een grote, rode kat, die gelijkelijk aan de zusters toebehoorde en gelijkelijk door hen verzorgd werd. Iedere avond namen zij om beurten de plicht op zich, Rufus uit de achtertuin te roepen, waar hij, als een verstandige kat, gewoon was een wandeling te maken vóór hij zich uitstrekte voor de keukenhaard, om te gaan slapen.

„Rufus! Rufus! Kom dan!” zou Anabel de ene avond roepen. En de volgende avond zou Beth, die er niet aan dacht haar zuster na te doen, roepen:

„Poes, poes! Kom dan, Rufus! Kom!”

Het ging regelmatig als een uurwerk, tot die fatale avond vijftien jaar geleden. Toen keek Beth van haar breiwerk -of misschien was het haar haakwerk - op naar de klok en vroeg:

„Waarom heb je Rufus niet geroepen, Anabel?”

Waarop Anabel heel gewoon antwoordde:

„Omdat het mijn beurt niet was. Ik heb hem gisteravond geroepen.”

„Welneen!” wierp Beth tegen. „Ik riep hem gisteravond!” „Dat is niet waar, Beth Scobie.”

„Wel waar!”

„Niet waar!”

„Neem me niet kwalijk, maar het is wel waar. Ik herinner

het me, omdat hij zich verborgen hield in de bosjes.” „Dat was de avond daarvóór. Ik herinner me precies, dat je het mij vertelde, toen je binnen kwam. Het was niet gisteravond.”

Toen verloren beiden hun kalmte en ging het er van langs. Eindelijk zei Beth vastbesloten:

„Voor de laatste maal vraag ik je, Anabel: wil je de kat roepen?”

En Anabel, evenzo vastbesloten, siste:

„Het is niet mijn beurt de kat te roepen!”

Waarop beiden opstonden en naar bed gingen. Geen van tweeën riep de kat.

Alles zou misschien wel weer in orde gekomen zijn, als Rufus, die zich zo onverwacht op vrije voeten bevond, het niet in zijn stomme kattekop gehaald had, te gaan zwerven.

De volgende ochtend was Rufus verdwenen - niet slechts verdwenen, maar onherroepelijk weg. En toen het bekend was, dat Rufus onherstelbaar verloren was, keerde Beth zich naar haar zuster als een adder, waar men op getrapt had.

Giftig zei ze: ..Ik zal nooit weer tegen je spreken, zolang ik leef, totdat je me op je knieën vergiffenis gevraagd hebt voor wat je deed!”

„En ik,” antwoordde Anabel heftig, „zal nooit meer tegen jou spreken, zo lang ik adem haal, totdat jij mij op je knieën vergeving gevraagd hebt.”

Dergelijke geloften v/erden wel eens meer afgelegd bij familietwisten! Maar het vreemde van deze gelofte was, dat de gezusters Scobie zich er aan hielden; en nog vreemder was misschien de manier, waarop zij zich er aan hielden.

Zo gebeurde het dus op die bijzondere dag, dat hij naar miss Anabel werd geroepen, dat Finlay om half twaalf het wit gekiezelde pad van het Scobie-huis opliep en bescheiden aan de Scobiedeur klopte.

Beth Scobie deed zelf open.

Hoewel de zusters in goeden doen waren en een inkomen hadden, dat verkregen werd uit een gezamenlijke lijfrente, gingen zij er prat op, geen meid te houden. „Deze kant, alstublieft, dokter,” zei Beth en bracht hem in de voorkamer, een pijnlijk schoon vertrek, met paarde-haren meubelen, zeegezichten aan de muren, wat prachtig Satsoema-porcelein in een kast en een zware, marnieren klok, die plechtig op de schoorsteenmantel tikte.

Met dezelfde kleurloze stem vervolgde ze:

„Ik zal even gaan zien, of mijn zuster u kan ontvangen.” Daarna verliet ze de kamer.

Toen ze weg was, keerde Finlay zich instinctief om, teneinde zich bij de haard te warmen. Deze was echter verstoken van elk vrolijk vlammetje en lag verborgen achter een gelakt scherm.

Op de schoorsteenmantel naast de klok werd zijn oog echter aangetrokken door een keurig stapeltje papieren strookjes, waarvan elk precies geleek op het strookje, waarop de boodschap geschreven was, die hem hierheen geroepen had. Naast het stapeltje lag een potlood. Finlay staarde naar de papiertjes en het potlood, terwijl een vaag begrijpen in zijn geest begon door te dringen. Eensklaps bemerkte hij twee verkreukelde strookjes, die in de haard achter het scherm lagen, en, gedrongen door een vreemde nieuwsgierigheid, bukte hij zich en raapte ze op.

Op het eerste stonden, in potlood geschreven, de woorden: „Ik voel me niet goed, laat alsjeblieft de dokter komen”, en op het tweede: „Onzin, je te verbeelden dat je ziek bent!”

Verbaasd liet Finlay de papiertjes vallen. Dus dat, dacht hij, dat is de manier waarop zij het al die tijd klaar speelden.

Juist op dat ogenblik deed een geluid hem omdraaien. Beth stond voor hem bij de deur.

„Mijn zuster wil u ontvangen,” zei ze effen. En hij had kunnen zweren, dat ze een strookje papier in haar hand verfrommelde. Op haar aanwijzing ging hij naar boven, want zij volgde niet, en trad een van de twee slaapkamers binnen.

Anabel lag in het grote, koperen ledikant, onder een prachtig bewerkt sprei. Het linnen van de lakens en slopen was zeer fijn. Maar met Anabel was het verre van fijn.

Het kostte Finlay precies vijf minuten om te ontdekken, dat ze influenza had - de beginsymptomen - en dat ze het wel flink te kwaad zou krijgen.

Haar huid was droog, haar temperatuur stijgend, haar pols onregelmatig en reeds was een verdacht geluid bij de longen hoorbaar. Grimmig onderwierp zij zich aan het onderzoek. Zij had iets van die schichtige zedigheid, welke zo vaak bij oudere, ongetrouwde vrouwen wordt aangetroffen. Eindelijk zei ze recht op de man af:

„Ik word dus ziek, te oordelen naar uw gezicht.”

„U hebt influenza,” gaf hij toe. „Er heerst een epidemie. Het is onaangenaam, zolang het duurt, maar niet ernstig.” Bij die uitvlucht lachte ze kort, hetgeen haar aan het hoesten maakte.

„Ik bedoel,” verbeterde hij zich kleurend, „over een week of tien dagen zult u er overheen zijn.”

„Natuurlijk zal ik dat!”

„Ondertussen zal het goed zijn, wanneer ik een verpleegster voor u zie te krijgen.”

„U zult niets van die aard doen, dokter.”

De harde blik kwam weer in haar diepliggende ogen. „Mijn zuster zal voor me zorgen. Zij zal ongetwijfeld een onhandige verpleegster zijn, de arme ziel, maar ik zal me moeten behelpen!” Pauze. „Zij is koppig, weet u, dokter. Koppig en twistziek bovendien. Ik heb het echter in tijden van gezondheid geduld. Ik kan het ook hebben in tijden van ziekte.”

Er viel niets meer te zeggen aan Anabel. Hij borg zijn stethoscoop weg, knipte zijn tas dicht en ging naar beneden.

In de salon, tussen de paardeharen stoelen, de zeegezichten, het Satsoema-porcelein en het stapeltje papiertjes bij de monumentale klok, sprak hij Beth weer.

„Uw zuster heeft influenza.”

„Influenza! Is dat alles? Wèl, wèl! Anabel was altijd iemand, die erg aan zichzelf dacht.”

„Begrijpt u het niet!” riep hij uit. „Uw zuster is definitief ziek. Voor ze beter is zal het wel eerst erger worden. Veel erger! Deze influenza is geen grapje. Het is het pulmo-naire type dat ze heeft. Er zal goed voor haar gezorgd moeten worden.”

Beth maakte een licht ironisch gebaar.

„Ik kan voor haar zorgen. En góéd voor haar zorgen. Hoewel ik zo’n kleine verdenking heb, dat ze een stumperige patiënt zal zijn. Ze is koppig weet u, dokter. Koppig over een fout en twistziek bovendien. U zult niet willen geloven wat ik te verduren heb gehad! Maar aangezien ik het verdragen heb terwijl ze gezond was, kan ik het waarachtig ook verdragen nu zij ziek is.”

Hij staarde haar stomverbaasd aan. Eindelijk zei hij: „Er is echter één moeilijkheid.” Hij wachtte even en schraapte onhandig zijn keel. „U en uw zuster schijnen niet met elkaar te spreken. U kunt haar onmogelijk verplegen onder deze omstandigheden.”

Zij lachte haar naargeestige, vreugdeloze lach.

„We zullen het klaarspelen! We hebben het deze vijftien jaar ook klaargespeeld.”

Er volgde een zwijgen. Met een schouderophalen accepteerde Finlay tenslotte de situatie.

Hij begon haar uit te leggen wat er gedaan moest werden. Nadat hij haar de instructies duidelijk gemaakt had, nam hij zijn hoed en verliet het huis.

Zo begon Beth haar zuster te verplegen in hetzelfde koppige zwijgen, dat vijftien jaar geduurd had. In het begin ging het tamelijk makkelijk.

Tot dusver was Anabel niet intens ziek en de briefjes vlogen tussen de zusters als zwaluwen heen en weer. Gesteund door haar kussens kon de zieke krabbelen: „Geef me vanavond bouillon in plaats van haverpap”. En de verpleegster kon met een ijskoud gezicht terugschrijven: „Bést! Maar je moet eerst je medicijn innemen”. Bespottelijk natuurlijk! Maar bespottelijk of niet, de gewoonten van vijftien jaren zijn moeilijk te verbreken.

Laat in de tweede namiddag ging er echter iets verkeerd in het beproefde systeem. Anabel was erger, veel erger; verscheidene uren had ze doodstil gelegen en er zeer vreemd uitgezien. Nu was de duisternis ingevallen en, weggezonken in het bed met rode wangen en ogen, die niets zagen, begon ze te ijlen.

Het was onzin wat ze vertelde, stukjes van woorden en zinnen, maar plotseling, middenin dat onsamenhangend gebrabbel, sprak ze - sprak ze tegen haar zuster!

„Ik heb dorst, Beth. Geef me alsjeblieft wat te drinken.” Beth sprong op, alsof een lans haar doordrongen had. Anabel had tegen haar gesproken - na al die jaren - Anabel had het eerst gesproken. Haar gezicht, haar hele lichaam trilde. Zij duwde haar hand tegen haar zijde. Toen uitte ze een kreet. „Ja Anabel. Ik zal je wat te drinken geven. Kijk eens! Hier is het. . .” En ze haastte zich naar ’t bed, steunde het hoofd van haar zuster met haar arm en liet haar het kopje leeg drinken. Het geluid van Beths stem scheen Anabel uit haar verdoving te wekken. Zij keek haar aan en glimlachte.

Daarop begon Beth te snikken, harde droge snikken. „Het spijt me, Anabel,” huilde ze. „Het spijt me verschrikkelijk. Het is allemaal mijn schuld geweest. En alles om niets.”

„Misschien was het mijn schuld,” fluisterde Anabel. „Misschien was het toch mijn beurt om de kat te roepen.” „Neen, neen,” snikte Beth, „Ik geloof, dat het mijn beurt was!”

Toen Finlay die avond een bezoek bracht, vond hij Beth op hem wachten in de salon. Al haar grimmigheid was verdwenen en in plaats daarvan zag hij werkelijk angst. „Dokter,” vroeg ze op de man af. „Mijn zuster is erger. U gelooft toch niet. . . U denkt toch niet, dat ze misschien niet beter zal worden?”

Hij bestudeerde het zeegezicht aan de muur tegenover hem - de ’Magnetic’, die een zandbank passeert.

„Ik denk wel, dat ze er doorheen komt,” zei hij tenslotte. „Met een beetje geluk.”

„Ze moet er doorheen komen!” riep Beth hysterisch uit. „Begrijpt u het dan niet, dokter - we hebben het bijgelegd. Vanmiddag heeft ze tegen me gesproken.”

En zonder waarschuwing barstte ze in tranen uit. Ondanks zichzelf was Finlay ontroerd, ontroerd door die tranen - zo vreemd aan die harde natuur; zij waren als een stroom, die op wonderlijke wijze uit een kale rots ontsprong. Hij zag die verzoening van de twee zusters als iets van eigenaardige schoonheid; twee knorrige, dorre wezens, die een nietige kibbelarij veranderen in een sombere vijandigheid en hun levens verbonden hadden door een sprakeloze haat.

In een plotseling opkomend, poëtisch visioen, dacht hij: als hij miss Anabel maar kon redden, hoe prachtig zou het dan zijn de wedergeboorte van de genegenheid, de vooruitgang van deze tweelingnaturen naar een rijke en gelukkige oude dag gade te slaan!

En zo intens was die gedachte, dat hij hardop verklaarde: „Wij moeten haar redden!”

Het was echter niet makkelijk.

De dagen gingen voorbij en Anabel zweefde tussen leven en dood, de koorts ging op en neer, haar pols was zwak, haar kracht werd geleidelijk minder. De ziekte sloopte haar. Zij scheen aan de rand te staan van een longontsteking, die aan alles een eind zou kunnen maken. Daar was Finlay tenminste bang voor.

Bij tijden wanhoopte hij aan haar, het duurde zo lang voor de crisis kwam. Maar ze was taai, haar vezels waren gemaakt van sterk materiaal. Zij doorstond het dapper en zij had nergens gebrek aan.

Beth verpleegde haar met toewijding, vleide haar, liefkoosde haar, schikte zich naar haar met de uiterste tederheid.

„Kom, lieveling, neem je drankje. Gebruik nog wat van die heerlijke kippebouillon. Dat zwarte stroopje zal je hoesten verlichten.”

Eindelijk kwam de beloning; de beloning voor Finlay’s waakzaamheid en voor Beths waarlijk zeldzaam opofferende zorg.

Een volle veertien dagen na de eerste dag van haar ziekte, was Finlay in staat te verkondigen, dat Anabel zou herstellen.

Bij dat nieuws zonk Beth naast het bed en begroef haar hoofd in het kussen naast haar zuster.

„Goddank!” snikte ze. Ze was overspannen door angst en te kort aan slaap. „Goddank, je bent gespaard voor me gebleven! Ik weet niet, wat ik zonder jou had moeten beginnen!”

Van dat ogenblik af ging Anabel snel vooruit. Misschien kwam het door het feit, dat de acute periode lang geduurd had, dat haar genezing buitengewoon vlug ging. Binnen tien dagen was zij in staat in haar kamer op te staan, bij het raam te zitten en te kijken naar het fascinerende voorbijtrekken van de schepen, die de Firth op en af voeren.

Na veertien dagen was zij beneden en na nog een week kon ze uitgaan. Aan het einde van de maand verklaarde Finlay, dat zij weer ’zo goed als nieuw’ was.

„Inderdaad, u hebt gelijk, dokter,” gaf ze toe met een zelfvoldaan lachje. „Om u de waarheid te zeggen, voel ik mij beter dan voor mijn ziekte.”

Hij lachte terug en nam afscheid.

„Ik kom nog eenmaal naar u kijken, voor ik met u afgedaan heb. Laten we zeggen over een week of tien dagen. Schikt u dat!”

„Dat schikt me prachtig, dokter,” antwoordde ze zedig. Toen hij vertrokken was, ging ze voort met schommelen in de schommelstoel.

„Hij is een aardige man,” peinsde ze. „Een werkelijk aardige jongen is hij. Maar denk er wel aan, per slot van rekening zal ik nooit zo ver gaan te beweren, dat hij het was, die me redde.” Zij zweeg even veelbetekenend. „Neen, neen! Wat me werkelijk deed herstellen was, dat jij tegen me sprak.”

Weer een pauze, een beetje triomfantelijk.

„Zie je .. . het idee, dat jij het opgegeven hebt, Beth .. . dat jij het eerst sprak, toen ik er zo erg aan toe was . . . dat heeft me wérkelijk er doorheen geholpen.”

Beth zat op de sofa, een blosje kleurde haar wangen. „Waar heb je het over, lieveling? Jij was het, Anabel, die tegen mij sprak. „Geef me wat te drinken,” zei je, even duidelijk als ik het nu tegen jou zeg.”

„Nee, nee,’ schudde Anabel haar hoofd. „Ik herinner me precies hoe het was. Je kwam naar mijn bed toe en knielde neer. Toen, met tranen in je ogen zei je: ’Het was allemaal mijn schuld, Anabel, lieveling. Ik ben voor dit alles te laken’.”

„Wat!” gooide Beth er uit, verstijvend over haar hele lichaam en haar zuster van onder die zwarte wenkbrauwen met grote en onheilspellend gloeiende ogen aanstarend.

„Ja!” giechelde Anabel. „En je zei zelfs, dat je al die tijd fout geweest was. ’Het was mijn beurt,’ zei je. ’Het was mijn beurt om de kat te roepen’.” „Dat is niet waar!” schreeuwde Beth.

„Hè? Wat is dat?” riep Anabel uit, die met schommelen ophield en langzaam rood werd.

„Het is niet waar!” herhaalde Beth heftig. „Jij zei, dat je je vergist had. Je gaf toe dat het jouw beurt was om de kat te roepen.”

„Ik zei niets van die aard.”

„Wel waar!”

„Niet waar! Het was niet mijn beurt om de kat te roepen.”

„Het was wel jouw beurt!”

„Niet waar!”

En daar gingen zij voort, voort - recht op het bittere, onvermijdelijke einde af.

En zo heerste, toen Finlay aan het einde van de week de laatste visite kwam maken, opnieuw het zwijgen tussen de gezusters Scobie. Beth en Anabel gaven elkander hun briefjes, precies zoals zij vijftien jaar lang gedaan hadden. Hij verliet het huis, verbluft, zijn handen tegen zijn hoofd gedrukt. Toen - op de manier van Cameron - riep hij de hemel aan.

„Mijn God! Als een van die oude duivelinnen weer ziek wordt, zal ik zien, dat ze niet herstelt - al moet ik haar zelf vergiftigen!”

VI.

Dit is geen vrolijk verhaal! Het is ook helemaal geen verhaal, maar de waarheid - de grimmige en genadeloze waarheid, die begint met een aanval van delirium tremens en eindigt - wel, u zult aanstonds horen hoe zij eindigt. Het gaat over een man, van wie Finlay Hyslop hield, een man, genaamd Muir - David Muir - doctor in de Letteren en Geschiedenis aan de Universiteit van St. Andrews -een geleerde, dichter, dronkaard, mislukkeling, dwaas. „Jeannie Lee heeft u nodig, dokter.” „Waan/oor?”

„Het is voor Drucken Davie, dokter.”

„Wie is in ’s hemelsnaam Drucken Davie?”

„O, dat is - dat is Drucken Davie, dokter.”

„En wat is er dan met Drucken Davie aan de hand?” „O, hij is alleen maar weer dronken, dokter!”

Finlay keek peinzend naar de smerige, kleine jongen met het kortgeknipte haar; de vuile neus en de gescheurde, zitvlakloze broek, die deze boodschap gebracht had, uit het slop aan de kade, waar Jeannie Lee haar kamers verhuurde aan het in armoede en ellende verzonken gedeelte der maatschappij van Levenford. Dan zei hij nors: „Als hij alleen maar dronken is, heeft hij geen dokter nodig!”

„Maar hij is niet gewoon dronken,” kwam het schrandere antwoord. „Stomdronken zijn is niets bijzonders voor Davie. Maar deze keer heeft hij het delirium als een ik weet niet wat!”

Zo sjokte Finlay dus met tegenzin naar Jeannie Lee’s huis, wat, zoals u wel begrepen zult hebben - nu niet bepaald een hotel was, maar de grootste schandvlek in dat schandelijke nest van havensloppen.

Hij bonsde op de gebladderde deur, waarboven een smerige kaart hing: 'Goede bedden: alleen mannen’ - en werd eindelijk binnen gelaten door een jonge, slonzige meid met een sjaal om, die ondanks het papier, dat haar sexe de toegang verbood, zich er volkomen op haar gemak en helemaal thuis scheen te voelen.

„Jeannie Lee moest weg,” vertelde ze, Finlay met haar mooie, brutale ogen fixerend. „Ze zegt, dat ze geen verantwoording neemt voor uw honorarium. Ze zei, dat ik zeggen moest, dat Davie Muir wel zal betalen als hij beter is. Ze zegt, dat de politie ...”

Finlay viel haar in de rede.

„Kan me niet schelen wat ze zegt. Laat me die Davie opzoeken en laat me hier in.” „Goed! Goed! Maak je niet dik! Daar is zijn kamer - daar boven!”

Het was een kleine kamer, aan de achterzijde van het huis. Door het aaneen bouwen van de achterkanten der huizen in deze overbevolkte wijk, was de kamer zo donker, dat Finlay een ogenblik moest blijven staan, tot zijn ogen zich aan de duisternis gewend hadden.

Toen ontdekte hij Davie Muir, die op een laag bed lag. Ondanks zijn genot van het ’goede bed’ met zijn uitpuilende stromatras en een enkele smerige deken, droeg David nog steeds zijn kleren en schoenen.

Hij was ongeschoren, zijn jas besmeurd met modder, zijn kraag opengescheurd aan de hals, zijn ogen staarden met een soort afschuw in de oneindigheid.

Om hem heen lagen de bewijzen van armoede, rampzaligheid en ellende: een kale tafel, een oude, opengebarsten koffer, enige lege flessen en een twintigtal verscheurde boeken.

De smerige rommel in de kamer, de jammerlijke nood van de man ontlokten Finlay een uitroep.

„Mijn God!” mompelde hij onwillekeurig, „wat een bende!”

Het geluid deed Davie van het bed oprijzen. Hij sprong in zittende houding en barstte los in een stroom van woorden.

Zijn gezicht werd purper; de aderen in zijn hals zwollen op, totdat zij koorden leken, zijn ogen puilden uit; hij had de vreselijke blik van een gekwelde ziel in de vergeten diepten der hel.

Hij raasde maar door. Het heeft geen zin te herhalen wat hij zei. Het was de pijnlijke welsprekendheid der verbeeldingskracht, gek gemaakt door alcohol, een mengelmoes, die ontwrongen werd aan de zieke, gepijnigde geest. Toen de vlaag echter voorbij was en hij achterover in het bed terugviel, citeerde hij eensklaps:

„Scilicer occidimus, nee spes est ulla salutis, Domque loquor, vullus obruit unda meos . .

Het plotselinge contrast met het verdwaasde geschreeuw en de wijze, waarop de regels gezegd werden, hielden Finlay vast, maakten hem los van het intuïtieve verlangen, om uit deze stinkende kamer weg te komen, zodra hij een onderhuidse morfine-inspuiting in de arm van de dronkaard had gegeven.

Een heel uur bleef hij bij Davie Muir en waakte bij hem, totdat Davie in een onrustige slaap viel; hij trachtte door te dringen achter de baard en het vuil, dat als een korst om Muirs gezicht lag en probeerde zich een beeld te vormen van diens jeugd en deze te herscheppen.

Niet dat Davie er oud uitzag; niet ouder dan vijfendertig was Finlay’s schatting; zijn haar was nog dik en donker, zijn voorhoofd mooi gevormd, zijn gelaatstrekken waren niet verwoest, maar er lag een oneindige ondervinding in.

Voor hij heenging, ruimde Finlay de kamer zo goed als mogelijk was, op.

Hij raapte een boek van de grond, het was de Aeneïde; een ander was Paola en Francesca.

Finlay zuchtte. Daarna verpletterde hij een laatste wandluis met zijn boek, schudde de vlooien van zich af, luisterde een ogenblik naar Davies snurkende ademhaling en stapte de kamer uit.

Die avond ondervroeg hij Cameron - discreet, want Cameron zou nooit aan het praten te krijgen zijn, als hij de lucht kreeg van geroddel.

„Dus jij hebt Drucken Davie opgezocht,” peinsde Cameron tussen de rookwolken van zijn pijp. „Zo, zo! Er bestaat een verhaal, dat je niet zou willen geloven, als je het gedrukt zag staan.”

Een pauze.

„Arme Davie Muir! Als je nu naar hem kijkt, zou je niet denken, dat hij eenmaal de voornaamste prijswinnaar van zijn jaar was op St. Andrews - ja, de knapste man, die ooit van die Universiteit vandaan gekomen is. Hij kende Latijns en Grieks, zoals ik Schots ken.

Men voorspelde hem heel wat, van een professoraat in Oxford af, tot, zoals sommigen zeiden, een zetel in het Hogerhuis toe. En wat is hij nu? Een medewerker voor halve dagen aan de ’Advertiser’. En hij krijgt gemiddeld tweemaal per maand zijn ontslag.

Vijf jaar geleden kwam hij naar Levenford als lector in de klassieke talen aan de Academie en gedurende een paar jaar behield hij die baan. Eindelijk verloor hij hem. Toen deed ik mijn best hem een handje te helpen. Ik bezorgde hem werk als onderwijzer van de jonge Overton. Hij oogstte de grootste lof, iedereen was drie maanden lang verrukt van hem en daarna werd hij er in de tijd van vierentwintig uur eenvoudig uitgesmeten.

Foei! Ik kan er niet aan denken! Ik heb zo’n hartzeer om die arme duivel - ik heb zo met hem te doen! Je moet me nu niet aan mijn hoofd zaniken om er nog meer over te horen.”

„Is het een lang verhaal?” informeerde Finlay.

„Neen,” zei Cameron kortaf. „Het is een kort verhaal. Verdomd kort. Eén enkel woord. Drank! Goedenacht, Finlay!”

En zijn pijp uitkloppend ging hij naar bed.

De volgende ochtend ging Finlay Davie weer opzoeken, en vele ochtenden daarna.

In gewone omstandigheden zou hij er niet heengegaan zijn - vooralsnog bezat hij niet Camerons altruïsme, Visites, waarvoor hij nooit zijn honorarium zou zien, waren als regel niet aanlokkelijk voor zijn spaarzame aard. Iets trok hem echter naar Davie Muir, misschien de hulpeloosheid, de zeldzame deerniswaardige charme van de man zelf.

Er viel niet te twijfelen aan Davie’s charme. Wetenschappelijk, gevoelig, overredend, geestig - hij was werkelijk het schitterendste gezelschap ter wereld.

Langzaamaan kwam Finlay onder de invloed van die rijke, opwindende geest.

Een uur lang kon hij aan één stuk zitten luisteren, praten, lachen - en die smerige kamer vol vlooien en spookachtige armoede ervan vergeten!

Hij begon Davie te waarderen, hem te bewonderen en daarna van hem te houden. En zo gebeurde het op een middag, toen Davie bijna volledig hersteld was en in staat bibberend op zijn benen te gaan staan, dat Finlay zich schrap zette voor het nemen van de sprong.

„Davie,” barstte hij uit, „waarom hou je niet op met drinken? Voorgoed, bedoel ik. Ik zal alles doen wat ik kan om je te helpen!”

Davie keek hem zijdelings aan en liet een korte lach horen.

Voor de eerste maal iets van zijn bitterheid verradend aan Finlay, verklaarde hij:

„De Hyslop-behandeling, hè? Je laat iets in mijn thee vallen, als ik niet kijk. Smakeloos, reukloos. En de volgende ochtend ben ik genezen. God! Het is een schitterende ingeving, al is het alleen maar omdat het iets nieuws is!” Finlay kleurde.

„Ik dacht alleen maar ...”

„Het geeft niets of je denkt, Finlay, mijn jongen,” viel Davie hem op zachtere toon in de rede. „En het geeft ook niets om het te doen. Geloof je niet, dat ik het al eerder geprobeerd heb? Ik heb een dozijn doktoren gehad - in Edinburgh, Londen, ja, tot in Berlijn toe! Ik ben in sanatoria geweest, tot ik er naar van werd. Ik ben de ongekroonde koning van de inrichtingen voor drankzuchtigen! Ik heb alles geprobeerd. Maar het geeft allemaal niets, Finlay! Dit is me ingeboren. Ik ben ’t. Ik ben ondergegaan door dat rotte iets. Ik ben dat rotte iets. Rot, zeg ik je.”

Hij verhief zijn stem, toen hij voortging:

„Ik ben een dronkaard, een gewoontedrinker, een verstokte zuiplap. Op het ogenblik, dat ik staat ben dit huis te verlaten, ga ik naar de kroeg van Marney. Dat is mijn stamkroeg, snap je. Ik heb daar mijn eigen hoekje. Ze kennen me daar. Ik hou de jongens bezig. Als ik half dronken ben vertel ik ze vuile, Franse verhaaltjes. Als ik helemaal dronken ben laat ik ze zich een stuip lachen met Griekse puntdichten. Ze denken, dat het Chinees is - maar wat doet het er toe. Zij mogen me daar en ik mag hen. Als ik dronken ben, begrijp je? In ieder geval ga ik daar heen, dezelfde minuut, dat jij me verlaat. Ik zal daar gaan zitten en elke penny die ik bezit, verzuipen. Ik zal klap-lopen op mijn kameraden, Pat Marney zal me poffen, totdat ik geld krijg van de Advertiser voor mijn kopij. Dan begin ik weer opnieuw.

Drinken! Drinken! Drinken! Met een beetje geluk zal ik het zes maanden uithouden, tot ik weer een aanval van delirium tremens krijg. Mijn rustkuur, zie je. Het maakt me weer fit voor de volgende zes maanden drinken.”

Er viel een zware stilte. Dan zei Finlay:

„Als de zaken zo staan, Davie, geloof ik dat er niets meer te zeggen of te doen valt.” En zonder nog een woord te spreken verliet hij de kamer.

Het ging natuurlijk precies zoals Davie voorspeld had. De gastvrije deuren van Marney’s kroeg zwaaiden een uur later open en Davie Muir wandelde binnen.

„Hallo, Davie, waar heb je gezeten?” vroeg Pat joviaal van achter de bar.

„Veertien dagen op jacht geweest,” antwoordde Davie luchtig. „Alleen maar veertien dagen op jacht geweest met een vriend.”

Kate Marney, Pats vrouw, die in een deur stond, welke toegang gaf van de bar naar de privé vertrekken van de Marney’s, schudde als een blancmanger bij die grap. „Ha, ha, het is nu helemaal het seizoen niet voor de

vogels, helemaal niet!” „We zaten achter de slangen aan,” antwoordde Davie droog.

„Prachtige groene slangen, mrs. Mamey. Vreselijk moeilijk om ze onder schot te krijgen als ze tegen de muren opkronkelden. Een halve pint, Pat. Snél!”

De avond vorderde langzaam. De spoorwegwerkplaats liep leeg. Alle jongens kwamen binnen, klinkers, leggers van spoorstaven, bankwerkers, arbeiders, en allen waren blij, dolblij, ’onze Davie’ weer terug te zien.

Het stel was weer compleet; de heer en het gepeupel. De drank siepelde zachtjes, overvloedig door Davie’s hongerende weefsels. Hij gloeide. Hij overtrof zichzelf.

Hij citeerde Homerus voor hen: „Goden, het oude orakel keert terug”, terwijl zij met open mond zaten te luisteren; hij deed hen bulderen van het lachen om zijn voordracht van Oom Toby en de klok; en tegen sluitingstijd ging hij naar huis, stommelde de trap op en viel stomdronken op zijn bed.

De volgende ochtend was het heerlijk weer. Hij stond laat op en ging naar beneden om bij Marney een afzakkertje te nemen. Langs de haven woei een stevige bries, de hemel was van een zeldzaam helder blauw, de zon scheen warm. Enkele meeuwen zweefden langs de brug, evenwichtig en schoon. Het was een dag, die het hart deed ontroeren.

Toen hij de hoek van de kade omsloeg, hoorde Davie, dat iemand hem riep. Het was Kate Mamey, keurig opge-dirkt. Met trots en een toon van verwijt in haar stem verklaarde ze:

„Wou u me nou voorbij lopen, mr. Muir, en ik ben nog wel aan het wandelen met mijn dochter Rose, die thuis is van school.”

„Neem me niet kwalijk, mrs. Marney,” zei Davie met zware tong. Het licht deed zijn ogen pijn. Hij voelde zich ondraaglijk ziek, smachtend naar een borrel. Vaag herinnerde hij zich, wel eens iets over Pats dochter gehoord te hebben, zijn enige dochter Rosie, die ver weggezonden was van de kroeg, naar een zusterschool.

Hij wendde zich naar haar toe, om haar aan te zien. Hij zag met een lange, gespannen blik. Zijn Ogen dronken haar zuivere, jonge schoonheid in.

Toen sloeg hij mistroostig, verschrikt zijn ogen neer. „Heerlijke ochtend voor een wandeling,” mompelde hij. „Fris! Mooi en zonnig. Het spijt me, maar ik heb een afspraak.”

Hij wilde zijn hoed afnemen, maar hij had vergeten deze op te zetten. Hij bloosde, liep snel weg, rechtstreeks naar de kroeg.

„Een halve pint, Pat.”

Hij dronk langzaam, met zijn ogen op het bovenleer van zijn gebarsten schoen gericht en luisterde naar Pat, die vol was van de terugkeer van zijn dochter.

„Zij is zeventien geweest, Davie, mijn jongen, maar onschuldig als een kind. Zag je haar niet, toen je hier naar toe kwam? Op mijn woord, zij is mooier dan een bloem.” „Ze is mooi,” herhaalde Davie zacht, „mooier dan een roos.”

En, als in zichzelf, fluisterde hij de regel:

„Nither all dewy from her convent fetched -”

Pat verstond het. Met zijn hand op de bierpul zei hij stralend:

„De woorden zijn heel toepasselijk en worden zeer gewaardeerd door haar vader. Nog eens hetzelfde, mijn jongen? Drink eens leeg op dit huis.”

„Later, Pat. Later. Nu niet.”

Hij liep naar buiten en trachtte na te denken. Hij stak de straat over en bleef staan op het trottoir aan de overzijde. Na een paar uur kwamen Rose en haar moeder terug. Zij zag hem, schonk hem een vluchtige glimlach van herkenning en was daarna verdwenen.

Zijn hart begon weer te kloppen.

„Vervlóékt!” kreunde hij inwendig. „Waarom ben ik niet dood?”

Hij ging naar zijn kamer. Het was over hem gekomen. Eindelijk. Hij was verliefd. Zij was lief, onschuldig, knap en zeventien. Hij was vierendertig en een dronkaard. Lange tijd bleef hij zitten. Denkend, denkend. De vuilheid van zijn kamer maakte hem woedend. Hij stond op, schopte zijn stoel omver.

Plotseling schreeuwde hij het uit in waanzinnige vastbeslotenheid:

„Waarom zou ik niet? Waarom zou ik niet! Ik kan het, als ik het wil. Ik heb vroeger nooit gewild! Maar nu wil ik het! Ik wil het!”

Hij greep zijn hoed en rende bijna naar Arden House. Hij stormde Finlay’s spreekkamer binnen.

„Finlay,” riep hij, bleek en ademloos. „Ik ben van plan het te doen. Ik schei uit met drinken. Ditmaal voor goed. Begrijp je! Wil je me helpen, zoals je gezegd hebt?” Levenford lachte natuurlijk in zijn vuistje, toen Davie verscheen in een pak van Finlay, keurig opgeknapt en geschoren.

Levenford amuseerde zich kostelijk toen hij zijn smerige kamer aan de havenkant ruilde voor een behoorlijk appartement in Church Street.

Levenford genoot, toen op Finlay’s aandringen, Jackson van de Advertiser aan Davie een geregelde baan gaf aan de redactie voor hele dagen, tegen dertig shilling in de week. Levenford wist, ziet u, dat dit allemaal niet zou voortduren. Levenford wachtte.

Het scheen echter, alsof Levenford tevergeefs zou moeten wachten. Davie leidde een uiterst rustig bestaan, deed overdag zijn werk en bleef ’s avonds op zijn kamer. Weinigen vermoedden, dat zijn kalmte alleen maar uitwendig was. Binnen in Davie Muir droogde de lijdensbeker uit tot aan de bittere, bittere droesem.

Hij kende de folterende angst van gekmakende, slapeloze nachten. Wanneer de begeerte hem naar de keel greep, kon hij huilen van louter onmacht. Maar grimmig hield hij vol, klemde zich vast aan zijn hoop, zijn inspiratie.

En Finlay stond hem bij, hielp hem als dokter, als vriend, hielp hem met alle middelen, die in zijn macht lagen. Het zag er werkelijk naar uit, alsof Davie het tenslotte zou winnen.

De zomer kwam, een zachte, vroege zomer, die nog de frisheid van de lente behouden had, alsof hij deze niet wilde afstaan.

En op de heerlijke, lichte avonden wandelde Davie, die zich nu sterker en veiliger voelde, de stad uit naar de weg die naar Winton Hills voerde.

Het was een prettige wandeling, die zich uitstrekte door Garshake Wood naar de open heide daarachter.

Het was echter niet de schoonheid van die plek, welke Davie aantrok. Hij kwam, omdat het Rose Mamey’s geliefkoosde wandeling was. Zijn bedoeling was niet haar aan te spreken. Hij was nog veel te beschroomd, veel te bescheiden, vervuld van het bewustzijn van zijn eigen fouten.

Hij wilde haar alleen maar op een afstand zien, zoals iemand op aarde als in een droom de schoonheid van een ster zou kunnen aanschouwen. Zijn liefde voor haar was geestelijk, geïdealiseerd. Haar verre aanwezigheid zong hem toe - een lied van onschuld. Maar op een avond ontmoetten zij elkaar, iets wat onvermijdelijk was.

Het had plaats aan de rand van de heide. De zon ging onder in een zee van licht. Het zwakke geblaat van schapen kwam van de lager gelegen hellingen van de Winton Heuvels.

Toen zij naderde, bonsde zijn hart pijnlijk, waanzinnig. Hij voelde, dat zij zich hem nooit zou herinneren, maar dat was niet zo.

Zij lachte haar glimlach van volkomen eerlijkheid en bleef staan. Zij spraken samen, keken samen naar bet uitzicht. Daarna vergezelde hij haar de weg af.

Het was alles absoluut onschuldig en natuurlijk. Nu voelde hij geen verlegenheid. Hij spande zich in, om interessant te zijn, onderhoudend, vrolijk.

Hij liet haar lachen om allerlei buitensporige nonsens. Met een plotselinge vreugde zag hij, dat zij zich geweldig amuseerde.

Aan de voet van de weg bleef hij staan.

„Ik moet u hier alleen laten,” zei hij. „Dat is te zeggen, als het u niet kan schelen.”

Zij keek hem verbaasd aan.

„Maar gaat u ook niet naar de stad?”

Hij had zijn hoofd er voor willen geven om met haar door de stad naar huis te wandelen, maar hij was verstandiger dan zij.

„Neen,” verklaarde hij vrolijk. „Ik moet nog iemand opzoeken in Darroch - voor de Advertiser, begrijpt u. Ik loop langs de achterweg.”

Uit louter overmoed liep hij werkelijk naar Darroch, hij voelde zich opgetogen. Hij had zich - helaas! - de tocht kunnen besparen.

Hij was gezien toen hij met Rose praatte, toen hij haar langs de Garshake Road begeleidde, hij was gezien door Dougal Todd, de goedzak van Levenford, die hard wegliep - vloog, zo hard als zijn platte, schijnheilige voeten hem konden dragen - om het nieuws te verspreiden, dat de jonge Rose Marney gezien was in gezelschap van Davie Muir, de losbandige, de dronkaard, op een eenzame landweg.

Het schandaal bereikte Pat Marney de volgende dag. Zijn dik, goedaardig gezicht liep rood aan van schrik en woede. Zonder een woord te spreken greep hij zijn stok en ging weg om Davie op te zoeken. Die zaterdagmiddag ontmoetten zij elkaar in het midden van de drukke High Street.

„Jij hond!” schreeuwde Marney. „Jij dronken hond! Jij denkt, dat je mijn dochter kunt inpalmen, zoals je het je vrouwen deed in Quay Street. Jij, die mijn borrels zat te zuipen. Jij klaploper, jij dronken mislukkeling! Te denken, dat jij mijn dochter durfde aanraken!”

En hij wierp zich met zijn stok op Davie, als een krankzinnige. Davie had geen enkele kans onder die razende aanval. Hij incasseerde een dozijn heftige slagen op zijn hoofd en schouders, voor hij buiten kennis geslagen in de goot lag.

Lange tijd bleef hij bewusteloos liggen, maar eindelijk kwam hij bij en merkte, dat een half dozijn vrienden hem ondersteunden. Marney was verdwenen en iedereen schreeuwde hem vervloekingen achterna.

„Dat vuile Ierse zwijn, een man op zo’n manier af te rossen!”

„Arme Davie, hij is helemaal ’knock-out!’.”

„Laat iemand nog wat water halen, vlug!”

Maar één uit de menigte had een beter idee.

„Hier, Davie, neem dit.”

En voor hij wist hoe het gebeurde, was de fles al aan Davies lippen en een golf van de vurige drank in zijn mond.

Intuïtief dronk hij, dronk dorstig. Hij was gewond, gepijnigd, hij trilde. Hij dronk opnieuw. De whisky stroomde door hem heen als een goddelijk langvergeten vuur. Hij maakte de fles leeg.

„Dat is beter,” zei de stem. „Dat heeft je goed gedaan, Davie! Kom mee, dan gaan we even in de Fitters Bar zitten.”

De Fitters Bar was juist aan de overkant van de straat. Zij brachten hem er heen. Nog meer drank werd hem opgedrongen. Hij kon het niet weerstaan. De whisky was nu in hem, had bezit van hem genomen.

Hij begon uit eigen beweging te drinken. Hij dronk woest, koortsig, waanzinnig.

Al zijn gewonde trots kwam boven, verstikte hem. Te denken, dat Mamey hem neergeslagen had, hem -David Muir - die cum laude gepromoveerd was in St. Andrews! Hij zou Mamey eens wat laten zien, en gauw! Om zes uur verliet hij de Fitters Bar, vergezeld door enkele anderen en ging rechtstreeks naar Mamey’s kroeg. Hij stommelde binnen. Terwijl hij dronken op zijn benen stond heen en weer te zwaaien, wendde hij zich tot Pat, die achter de bar stond.

„Jij wou een heer neerslaan!” schreeuwde hij. „Jij vies stuk van het Ierse varkensgeslacht! Jij onrein zwijn, vlees, waar de echte Jood van walgt. En waarom sloeg je me neer? Alleen omdat ik, David Muir, jouw vrouwelijk jong de eer aandeed tegen haar te spreken!”

Hij liet een luid, verdwaasd lachen horen. Maar, zich half omkerend, om beter het effect van zijn woorden te kunnen waarnemen, hield hij eensklaps met lachen op.

In de open deur, die naar de Marney-woning leidde stond Rose, bleek en verschrikt.

Angst en afschuw stonden in haar ogen. Zij had elk woord dat hij zei, gehoord. Hij keek haar verstomd aan, nog zachtjes zwaaiend op zijn voeten. Daar was zij, zijn lieve Rose, zijn lied van onschuld. En hij had haar een vrouwelijk jong genoemd.

Zijn gezicht nam de kleur van klei aan. Hij uitte een wilde kreet, een mengeling van zielsangst en wanhoop. Toen liet hij zijn hoofd zakken, draaide zich om en wankelde blindelings de zaal uit.

Drie hele dagen werd niets van Davie Muir gehoord. Maar op de namiddag van de derde dag, toen het hoog tij was in de Leven rivier, vonden een paar kinderen iets zachtjes drijven tegen de treden van de kale rotsen, tegenover het huis waar de kamers verhuurd werden.

Het was het verdronken lichaam van David Muir. „Scilicer occidimus, nee spes est ulla salutis ...”

Aan Finlay en Jackson van de Advertiser viel de droeve plicht te beurt Davids bezittingen na te gaan. Er was niets van waarde of belang. Maar in zijn kamer in Church Street vonden zij enige verzen, geschreven in het Grieks. Finlay wist weinig van deze taal af, maar hij kende er genoeg van om te te zien, dat het odes waren, geschreven aan Rose.

Hij verborg ze haastig voor Jacksons storende blikken. Toen zij de trap afliepen zei Jackson tegen Finlay:

„Nu alles afgedaan is, geloof is, dat de arme duivel zich verdronken heeft in een vlaag van delirium tremens.” Finlay zweeg een ogenblik, dan schudde hij droevig zijn hoofd.

„Neen, dat niet, Jackson. Het was wel delirium - maar niet in het hoofd... in het hart. Als je het een naam moest geven, noem het dan delirium cordis.”

VII.

De weg bij Overton Terrace was opgebroken, want men was bezig nieuwe hoofdbuizen voor de waterleiding te leggen in dat sjieke gedeelte van de stad, en Finlay, die te voet van een laat ziekenbezoek terug kwam, liep voorzichtig om de modder te vermijden. Eensklaps riep een stem hem aan.

„Prachtige avond, dokter!”

Finlay bleef staan en keek naar de overzijde van de weg, waar de nachtwaker behaaglijk in zijn kleine huisje zat, omringd door een stapel spaden, houwelen en zware voorhamers.

„Het is een prachtige avond!”

Hij stak over en dook op uit de koude duisternis van de oktoberavond in de vriendelijke gloed, die het houtskoolvuurtje uitstraalde. Zijn handen warmend merkte hij op: „Je hebt het knus hier, vriend!”

De nachtwaker lachte.

„Best! U hebt gelijk, dokter. Ik heb het nooit eerder zo knus in mijn leven gehad.”

„Hou je dan van je nieuwe baan?”

„Er van houden? Wel, ik heb het er echt mee getroffen. Ik vind, dat ik eindelijk geboft heb!”

„Geboft!” Finlay moest het uitroepen. Dan, met een plotselinge nieuwsgierigheid, vroeg hij:

„Maar vind je het niet eenzaam - de hele nacht alleen -en je staat er nog wel onbekend tegenover.”

De nachtwaker schudde tevreden zijn hoofd. „Er is van alles te doen, wat u nooit zoudt geloven, dokter. Dingen, waarover ik me vroeger nooit bekommerde. Het is interessant om onder de sterren wat over jezelf na te denken. Helemaal in je eentje, begrijpt u, terwijl iedereen om je heen slaapt.”

„In vroeger dagen dacht ik gewoonlijk nergens aan dan aan de prijs van een pint bier. En was ik gelukkig? Om de dooie dood niet. Maar nu denk ik aan heel andere dingen

- hoe het komt, dat het dauwt en waarom de bloemen ’s nachts altijd het lekkerst ruiken.”

„Ik zeg u, dat het een man werkelijk in zijn macht krijgt, dokter. En het is opwindend ook. U moet me om twee uur in de ochtend mijn potje zien koken. Ik bak mijn spek en zet mijn thee als een zigeunerin. Er heeft nooit zulk lekker spek, of betere thee bestaan, dan wat ik op dit beetje vuur hier klaar maakt!”

„Je bent een filosoof geworden, man,” gekscheerde Finlay. „Dat is de fout bij jou.”

„Misschien hebt u gelijk, dokter,” antwoordde de nachtwaker. „Maar het was in het begin niet makkelijk, denk daar aan. Er was een tijd, dat ik alles naar de hel wenste, dat ik dronken wilde zijn, dat ik, ik weet niet wat, zou willen doen om te vergeten. Als iemand me zes maanden geleden verteld had, dat ik het niet zou betreuren . . .” Zijn stem stierf langzaam in de stilte weg, alsof een herinnering - een visioen over hem gekomen was. Gezeten onder de sterren tuurde hij in de richting van Langloan Hill. En Finlay, zijn ogen volgend, tuurde eveneens naar Langloan Hill.

Langloan Hill ligt ten westen van Levenford, een kale, lelijke berg met aan zijn voet een rand van struikgewas, als een krans haar om de kale schedel van een man. Het struikgewas heeft niets te betekenen, de waarde van de heuvel ligt inwendig.

De Langloan Steengroeve, diep doordringend in de zuidelijke oppervlakte van de rots, had ’t mooiste zandsteen blootgelegd - een prachtige steen, rijk van kleur, makkelijk te bewerken en toch hard, dat zowel de berg als de steengroeve beroemd gemaakt heeft.

Eén dag in de week - gewoonlijk dinsdags - wordt men, wanneer men het smalle pad beklimt, dat van de Ardfillan naar de heuvel leidt, tegengehouden door een kleine rode vlag en een bord, waarop in rode letters staat „GEVAARLIJK - ONTPLOFFING!”

Feitelijk is er tamelijk weinig gevaar op die plek en als men, trots het bord, nog enkele tientallen yards wenst verder te gaan, zult u de beschutting hebben van het eikenbosje van waaruit het mogelijk is het opblazen nauwkeurig gade te slaan.

Op die bijzondere dinsdag, de twaalfde maart om precies te zijn, waren de voorbereidingen van het opblazen begonnen.

Het was een frisse, winderige ochtend; de wolken ijlden langs de schitterende hemel.

Tweehonderd yards verder verrees loodrecht het grote, rode vlak van de steengroeve. Aan de voet was een kleine ploeg werklieden met boren bezig. De mannen zagen er niet als mensen uit, maar als dwergachtige wezens uit een prehistorisch tijdperk, in de groei belemmerd door een kolossale rots uit de vroegste steenperiode.

Dan Tanish had de leiding van de ploeg. Dan was echter niet de voorman van de steengroeve; daarvoor was hij veel te onverantwoordelijk; in alle opzichten veel te onbetrouwbaar. Een korte, donkere kerel met een dikke nek en een temperament als een vaatje buskruit. Hij was er niet de man naar om zich te laten commanderen. Daarom werd Dan stilzwijgend de leiding toegestaan, wanneer men aan het werk was.

Dan had werkelijk de leider kunnen zijn en driemaal zoveel kunnen verdienen als hij deed, maar ondanks zijn veertig jaren, scheen Dan nooit geleerd te hebben zijn verstand te gebruiken. Hij dronk te veel, verzuimde zijn tijd op maandagmorgen; zijn rusteloze, ontstuimige aard bracht hem altijd in moeilijkheden, ja zelfs in de gevangenis van Levenford.

„Dan zit weer in de lik!”

Deze opmerking werd een gemeenplaats onder zijn kameraden in de steengroeve, wanneer Dan op het appèl aan het begin van de week ontbrak.

„Waarvoor?” zou iemand kunnen vragen.

En het antwoord zou zijn: „O niets! Net als anders! Aan het vechten geraakt met een klinker in de Fitters Bar. De arme duivel half doodgeslagen en zich daarna tegen de dienders gekeerd! Er waren er drie nodig om hem naar de gevangenis te slepen, zo dronken als hij was.”

Dat was Dan, altijd zijn woordje en zijn vuisten klaar -een gekwelde, norse, verbitterde, onverdraagzame man, die niets in het leven vond, dat hem scheen tevreden te stellen.

Speciaal op deze ochtend was zijn stemming somber. Hij was als gewoonlijk bezig woest de rots te doorboren en nog woester met zijn tong op te treden tegen zijn maat, een jongen, genaamd Green, die een nieuweling was.

„Jij wordt nooit een vakman,” bespotte hij de jongen. „Je moest maar naar huis gaan, naar de je moeder en een snoepwinkeltje beginnen. Hier sproeien, verdomme! Wil je me soms een emmer vol stof laten slikken?”

Green haastte zich zijn kan te grijpen en deed zoals hem verzocht was.

„Haal nou die zeepkist hier,” snauwde Dan. „Hij staat achter de hut.”

De jonge Green haalde voorzichtig de zeepkist, wat Dans naam was voor de kist dynamiet en bleef met de andere mannen staan kijken, terwijl Dan, volgens de regelen der kunst, de staven zorgvuldig op hun plaats bracht. Er waren in totaal ongeveer twintig gaten, want de springlading moest groot zijn. Vervolgens monteerde Dan de ontsteking en het hele gezelschap ging terug naar de hut, ongeveer honderd yards verder.

„Zijn jullie allemaal klaar, Dan?” informeerde Collins, de voorman, die bezig was met zijn tijdrooster.

Hij was een magere, onevenredige man, met een lange nek en een klein baardje. Toen hij zijn hoofd door het kleine raampje van de hut stak, zag hij er komisch uit, als een heremietkreeft, die uit zijn schaal puilde.

„Ja, we zijn allemaal klaar,” bromde Dan. „Waarvoor denk je anders dat we hier zijn?”

„Ben je klaar, Joe?” vroeg Collins aan een ander die bij de ploeg stond.

Joe Frew, wiens taak het was de vlaggen en borden uitte zetten en de baanwachter bij de overweg te waarschuwen, knikte toestemmend met zijn hoofd.

Tevreden over zijn officiële capaciteiten greep Collins zijn fluitje en blies driemaal heel hard; daarna keek hij naar Dan en op hetzelfde ogenblik maakte Dan contact en bracht de springstof tot ontploffing.

Er klonk een luid, hol gedreun, en een snelle reeks zwakke ontploffingen aan de voet van de rotswand en daarna een diep, voortdurend gerommel. Geen grootse opheffing van rotsen in de lucht, waarnaar de oningewijde misschien had uitgezien. Niets opvallends.

Het rotsblok gleed eenvoudig weg en viel in één samenhangende massa, als sneeuw, die van het dak van een huis glijdt, als het gaat dooien. Het leek zo eenvoudig. Toch brokkelden honderden tonnen steen voor het oog af en stortten naar beneden.

Een verschrikkelijke stofwolk steeg op en bleef nog hangen, toen de laatste weergalm was weggestorven.

„Een goede ontploffing, hè?” riep Collins. Hij was nogal bijziende en tuurde weer uit het raam, eerst naar de groeve en vervolgens naar Dan.

„Het is een verrekt slechte ontploffing!” vloekte Dan op onaangename toon.

„Kijk eens naar dat stuk, dat het dichtst bij is,” wees Frew. „Het is helemaal ondergraven.”

„Ondergraven als de hel,” gaf Dan toe en wendde zich woedend tot Green. „Dat is allemaal jouw schuld, jij onhandige bliksem. Dat is het laatste gat, dat ik jou liet boren. Je bent te diep gegaan en hebt de hele zaak in het honderd laten lopen. Ik heb zin om je nek om te draaien.” Green sidderde onder Dans nijdige blikken.

„Ik heb mijn best gedaan,” mompelde hij verdrietig. „Je weet, dat ik maar een leerling ben.”

„Wel allemachtig? Dat is zo duidelijk als dat lelijke bakkes van je!”

„Stil, man,” suste Collins, „we gaan er naar toe om eens te kijken.”

Hij kwam zijn kantoortje uit en allen begaven zich naar de rots.

„Het is in ieder geval niet veilig,” merkte Frew op, toen ze dichterbij gekomen waren. „We zullen een paar schoten moeten lossen boven dat overhangende stuk, zodat het naar beneden komt.”

Het was een feit, dat het stuk óf door Greens ondeskundige boren, óf door een fout in de zandsteenlaag, door de ontploffing was ondergraven, dat wil zeggen, de lager gelegen massa steen naar beneden gehaald had, zonder de bovenste laag losgemaakt te hebben. Aldus bleef de grote, uitstekende richel over, die boven de afgrond hing, wat natuurlijk de grootste gevaren opleverde. Dan en de anderen hielden op tien yards afstand halt en bleven fronsend naar het verknoeide werk kijken. Uit zijn lange ervaring wist Dan, dat het onheilspellend was; ieder ogenblik - het kon een seconde of een uur duren - konden die tonnen rots, welke niet gesteund werden, neerstorten. Hij vloekte en wendde zich naar Collins.

Op dat moment liep de jonge Green, die leed onder wat hij beschouwde als een onjuiste beschuldiging en brandde van verlangen om zich te rechtvaardigen, door de toestand van zijn boorgat vast te stellen, rechtstreeks de uitholling in.

Het geschreeuw van de groep mannen deed Dan omzien. „Kom er uit, idioot!” raasde Dan. „Weet je niet wat je doet!”

Green keerde zich om en keek Dan met een domme blik aan. Hij scheen aan de plek genageld te zijn.

„Kom er uit, verdomde dwaas!” brulde Dan weer. En hij rende naar voren om de uit het veld geslagen jongen weg te rukken.

Op dat ogenblik gebeurde het.

Een reusachtige stuk rots brak af van het overhangende gedeelte en vloog loodrecht door de lucht, als een enorme vliegende grafsteen.

Dan hoorde het, zag het aankomen. Met een machtige poging sleurde hij Green weg. Daarop terzijde springende trachtte hij zelf weg te komen.

Hij was een fractie van een seconde te laat. Het rotsblok, dat tien ton woog viel op zijn rechterbeen en verbrijzelde het op verschrikkelijke wijze.

Dan viel languit op zijn gezicht. Hij kreunde en trachtte zich te bewegen, maar kon niet.

Zijn been, verminkt en onbruikbaar, was door de steen vastgenageld. Hij was gevangen.

Een kreet steeg op uit de rest van de ploeg - één kreet van afschuw en angst. Collins, Joe Frew en twee anderen stormden naar de uitgraving. „Ga weg, verdomme!” kreunde Dan. „Er komt nog meer naar beneden.”

„Stil man, stil!” Collins huilde bijna zijn bekende, sussende zinnetje, en Dans schouder optillend, trachtte hij hem weg te trekken.

Dan kreunde opnieuw.

„Je kunt me niet bewegen.

Dat hele verdomde kerkhof ligt bovenop me!”

Joe Frew knielde neer om Collins een handje te helpen, maar het was hopeloos. Dans been was op fatale wijze gevangen door het rotsblok. Er was geen ruimte om een takel aan te brengen, die sterk genoeg was om het op te lichten en iedere minuut kon het hele dak op hen vallen. „Geef me om godswil een borrel,” zei Dan, zijn lippen nat makend.

Snel werd een fles te voorschijn gehaald en op hetzelfde ogenblik wendde Collins zich naar Green.

„Rennen!” beval hij. „Hol zo snel als je leunt en haal de dokter, kan me niet schelen wie - haal iemand. Cameron of Hyslop.”

Zonder dat het hem voor de tweede maal gezegd behoefde te worden, nam de verschrikte jongen de benen en rende weg.

Om elf uur die ochtend ging Finlay Hyslop toevallig naar Arden House terug, omdat hij zijn stethoscoop vergeten had. Zonder dat onbelangrijke feit zou hij op zijn ronde geweest zijn, toen Green kwam. Nu liep hij recht op de hijgende jongen in, die naar adem snakkend, met een doodsbleek gezicht op de stoep stond te trillen. Het volgend ogenblik zat hij al in de sjees, had zijn orders gegeven aan Jamie en vloog de weg over naar Langloan. Over de steengroeve hing, toen hij aankwam, die vreemde abnormale stilte, welke hij op straat, scheepswerf of in huis was gaan verbinden met een ernstig ongeval.

Zijn tas met instrumenten grijpend, sprong hij de sjees uit en haastte zich naar de plek, waar Dan lag.

Na zich in de holte gewrongen te hebben, verrichtte hij een snel onderzoek. Het rechterbeen onder de knie was één bloederige massa. Er viel slechts één ding te doen. Amputeren.

Hij keek naar Dan, op wiens grauw gezicht grote druppels zweet stonden en Dan keek naar hem. Deels door de pijn en deels door de whisky - want de fles was aardig aangesproken, voordat Finlay kwam - was Dan een beetje uit zijn doen.

„Schiet op! Ik weet wat je doen gaat. Haal dat vervloekte ding er af. Maar vlug wat, of jij krijgt een rotsblok op je hersens!”

Finlay antwoordde niet. Hij trok zijn jas uit, rolde zijn mouwen op en opende zijn tas. Met een schaar maakte hij een scheur in Dans leren broek en knipte deze vervolgens helemaal weg.

Hij goot een half flesje jodium over het dijbeen boven de knie, doordrenkte het masker met chloroform en legde dit op Dans gezicht.

„Ik krijgt je er wel uit,” fluisterde hij. „Adem jij alleen maar diep in en vergeet alles.”

Toen Dan onder de invloed van het verdovingsmiddel was, zette Finlay de fles tegen zijn lichaam, draaide het schroefverband vast, trok een paar rubber handschoenen aan, greep het mes en begon.

Er was geen tijd om overdreven precies te zijn - het was er op of er onder.

Plat op zijn buik liggend onder het lage afdak van de rots, werkte Finlay als een duivel sneed brede 'lappen’, maakte methodisch de aderklemmen vast, de een na de ander en sneed van tijd tot tijd diep in het vlees om op het been te komen. Toen hij de zaag echter neerlegde, raakte een klein stuk steen los van het dak en viel op de fles chloroform.

De fles brak en elke druppel van het verdovende vocht vloeide op de grond.

Finlay uitte een kreet van ontzetting, maar het was onmogelijk thans op te houden.

Met razende snelheid ging hij door met afbinden. Collins, die zijn ogen op het dak gevestigd hield, bleef aandringen op spoed. Hij bracht twee draineerbuisjes aan -maakte de laatste inwendige hechtingen en begon met diepe steken de ’lappen’ te naaien. Toen hij voor de laatste maal zijn naald doorhaalde, keek hij plotseling op en ving Dans blik uit zijn opengesperde ogen, die strak op hem gericht waren.

„Dat hebt u prachtig gedaan, dokter,” fluisterde Dan tussen zijn opeengeklemde tanden, „hoewel ik alleen maar het laatste stukje gezien heb!”

Hij was reeds vijf volle minuten bij bewustzijn.

Toen men hem uit het hol gehaald had, waren zijn ogen nog steeds op Finlay gevestigd. Hij probeerde nogmaals te spreken, maar in plaats daarvan raakte hij buiten westen.

„Zoals ik zei,” ging de nachtwaker peinzend voort, „als iemand me zes maanden geleden gezegd had, dat ik het niet betreuren zou wanneer ik een been miste, zou ik hem op zijn gezicht geslagen hebben - norse, chagrijnige duivel, die ik was - maar op een of andere manier bekijk ik sinds die tijd de dingen anders. Ik kan u niet zeggen hoe of waarom, maar ik kan nu gaan zitten en berusten, zonder me altijd als een dolle aan te stellen. Ik kan rustig zijn. Ja, dat is het. Ik kan rustig zijn en vrede met mezelf hebben. Iets, wat ik vroeger nooit kon. Het is vreemd, maar ik schijn meer tevreden met het leven te zijn met één been, dan met twee.”

Er volgde een zwijgen tussen de beide mannen. Toen zei Finlay:

„Ik geloof, dat het allemaal hier op neerkomt, dat alles gebeurt voor ons bestwil, hoewel wij ons dat soms moeilijk kunnen voorstellen. Winst en verlies, misschien. Wat je verliest op de ene manier, win je op de andere terug.” Weer viel een zwijgen. Eindelijk stond Dan op, leunde op zijn kruk en wierp wat houtskool op het vuur.

Heel in de verte klonk het schrille fluiten van de laatste trein naar Overton en maakte de stilte, die daarop volgde, nog dieper.

„Het is prachtige avond,” zei Dan tenslotte, terwijl hij krachtig de frisse lucht inademde. „Ik ben hier heel wat liever dan in de Fitters Bar.”

Een ogenblik bleven zij staan, terwijl de stille schoonheid van de nacht hen omringde. Daarna wendde Finlay zich naar de stad.

„Ik smeer ’m, Dan,” zei hij. „Kijk morgen naar me uit, als ik Voorbij kom 1 ”

En met weergalmende stappen liep hij de weg af, Dan Tanish overlatend aan zijn stille gemeenschap met de sterren.

VIII.

Willie Craig trok met zijn gewone kalmte aan de bel van Arden House.

„Goedenavond, Janet,” zei hij op zijn rustige, zelfbewuste toon. „Is de dokter misschien thuis?”

„Wie van de twee wenst u, mr. Craig?”

„Dat hindert niet, Janet! Een van de twee is goed.”

„Dr. Hyslop neemt vanavond het spreekuur waar. Maar ik zal het dr. Cameron laten weten, dat u hier bent, wanneer u hem speciaal spreken wilt.”

Hij schudde zijn hoofd - vluchtig, want al Willie’s bewegingen waren beheerst en bezadigd.

„Het is me allemaal gelijk, Janet!”

Zij keek hem goedkeurend aan. Janet bewonderde ten zeerste iemand, die zich nooit opwond en zij liet hem in de eetkamer wachten, een bijzonder teken van haar gunst. Willie ging zitten. Zijn handen in zijn zakken stekend, keek hij met flauwe belangstelling naar de viool, die boven de schoorsteenmantel hing.

Hij was een kleine, tengere man van ongeveer zevenendertig jaar, gladgeschoren en met een tamelijk bleek gezicht, gekleed in een keurig grijs pak en een celluloid boord om met een zwarte das. Willie was bakker van beroep, niet meer en niet minder; hij had een eigen behoorlijke zaak in de High Street, waar zijn vrouw vriendelijk achter de toonbank stond, terwijl hij vrolijk in de onder de winkel gelegen bakkerij werkte.

Willie Craigs pasteitjes van schapevlees waren beroemd, zijn krentencake vond zijn weerga niet in Levenford. Maar hoewel er goed over hem gedacht werd, hij de naam had voor best gebak, eerlijk gewicht en behoorlijk zaken doen, was Willie’s reputatie nog op iets anders gebaseerd. Willie Craig was beroemd om zijn kalmte.

„Ja, ja, een kalme snuiter, die Willie Craig,” was het goedkeurend oordeel van de stad.

Wanneer hij bijvoorbeeld in de finale speelde om het kampioenschap bowlen op de Levenford Green en de dodelijke strijd won met de winst van een enkel schot, juichten de mensen hem toe, niet zozeer omdat hij gewonnen had, maar om zijn manier van winnen.

Met een bleek gezicht, bedaard, zonder een spier te vertrekken, terwijl Gordon, zijn tegenstander, bijna een beroerte kreeg van opwinding.

In de 'Filosoof’ was Gordon naderhand, nadat hij een paar borreltjes op had, verontwaardigd op het onderwerp doorgegaan.

„Hij is niet menselijk. Hij voelt de dingen niet, zoals andere mensen. Hij is als een vis, die op een stuk ijs ligt. Geen verbeeldingskracht! Dat is de moeilijkheid met Willie Craig, hij heeft geen verbeelding.”

Zo kwam Willie bekend te staan als de man zonder verbeelding; en inderdaad zag hij er flegmatiek genoeg uit, terwijl hij daar in Arden House zat te wachten, totdat Finlay Hyslop hem kon ontvangen.

„Wilt u met me meegaan, mr. Craig?” vroeg Janet, die teruggekeerd was midden in Willie’s ingewikkelde overpeinzing.

Hij stond op en volgde haar naar de spreekkamer.

„Ga zitten,” zei Finlay kort. „Wat is er aan de hand?”

Hij was overwerkt, gehaast en zat tot over de oren in zijn werk, hetgeen zijn optreden abrupter maakte dan gewoonlijk. Maar Willie Craig scheen er zich niets van aan te trekken.

„Het is mijn tong, dokter. Er zit een bultje aan de rand en dat hindert me een beetje.”

„Bedoel je, dat het je pijn doet?”

„Och - iets of wat.”

„Laat me eens zien.”

Finlay leunde over de schrijftafel heen en keek naar Willie’s tong. Hij keek tamelijk lang. Toen, op geheel andere toon zei hij:

„Hoe lang heb je dat al?”

„O, een week of zes, als ik mij goed herinner. Het is geleidelijk gekomen. Maar de laatste tijd werd het erger.” „Rook je?”

„Ja, ik ben een tamelijk zwaar roker.”

„Een pijp?”

„Ja, een pijp.”

Er volgde een kort zwijgen. Daarna stond Finlay op en ging naar de instrumentenkast. Hij nam een sterk vergrootglas en met de meest aangstvallige zorg onderzocht hij opnieuw Willie’s tong. Een ontstoken rode plek zat op de rand van de tong. Een plek, die hard aanvoelde en voor Finlay’s geoefende oog vol was van de meest onheilspellende verborgenheden.

Finlay legde het glas neer en zonk in zijn stoel bij de schrijftafel.

Hij wist, dat er twee wegen open stonden om de situatie te behandelen. De eerste was het voorwenden van een schijnbaar optimisme; de tweede, het vertellen van de waarheid.

Nadenkend keek hij Willie, wiens reputatie van zelfbeheersing hij wel kende, aan. Willie keek bedaard terug. Een kalme snuiter, dacht Finlay, niet veel verbeeldingskracht, die hem ongerust zal maken. Ja, ik zal hem de waarheid vertellen.

„Willie,” zei hij plotseling, „dat dingetje op je tong zou wel eens iets heel ernstigs kunnen zijn. Of misschien ook niet.”

Willie bleef onverstoorbaar.

„Ik geloof, dat ik daarom hier ben, dokter. Ik wil weten wat het is.”

„En dat wil ik ook weten,” antwoordde Finlay ernstig. „Ik zal een klein stukje uit je tong moeten nemen en dat naar de pathologische afdeling van de Universiteit sturen voor onderzoek. Microscopisch onderzoek, begrijp je, Willie

- iets wat we hier niet kunnen doen. Het zal je geen pijn doen en het duurt niet lang. In een paar dagen krijg ik de uitslag. Dan zal ik weten of het is, waarvoor ik bang ben, of niet.”

„En waarvoor bent u bang, dokter?”

Een zware stilte viel in de spreekkamer. Finlay voelde, dat hij er omheen moest draaien. Maar toen hij recht in Willie Craigs koele, grijze ogen keek, veranderde hij van mening. Op zachte toon zei hij:

„Ik ben bang, dat je misschien kanker in de tong hebt.” De zware stilte, nauwelijks verbroken door deze weinige woorden, trilde even en daalde weer neer en bleef onverdraaglijk hangen.

„Zo,” zei Willie, „dat is niet zo best. En als het kanker is?” Finlay maakte een gebaar met zijn handen.

„Opereren.”

„U bedoelt, dat mijn tong er uit zal moeten?”

Finlay knikte.

„Zo iets. Maar we moeten ons geen zorgen voor de tijd maken.”

Lange tijd bestudeerde Willie de tenen van zijn keurige, goedgepoetste schoenen, toen hief hij zijn hoofd op.

„U hebt gelijk, dokter. Doet u maar, wat u doen moet.’ Finlay stond op, steriliseerde een instrument, besproeide Willie’s tong met chloorethyl, en sneed handig een klein stukje uit het vuurrode plekje.

„Dat is gauw gebeurd,” zei Willie.

Hij spoelde zijn mond uit, greep daarna zijn hoed en maakte zich gereed heen te gaan.

„Laat eens zien,” overwoog Finlay, „vandaag is het maandag. Kom donderdagavond om dezelfde tijd even aan, dan zal ik je het resultaat meedelen.”

„Ik hoop, dat het goed zal zijn,” merkte Willie met stoïcijnse kalmte op.

„Dat hoop ik,” antwoordde Finlay ernstig.

„Goedenavond dan, dokter.”

„Goedenavond.”

Finlay stond hem na te kijken, toen hij de oprijlaan afliep naar de grote weg en zorgvuldig het hek achter zich sloot, en ademloos mompelde hij:

„Goeie hemel! Hij is toch wel een kalme snuiter, die Willie Craig!”

De kalme snuiter, de man zonder verbeelding, liep langs de straat, zijn hoofd omhoog, zijn kin vooruitgestoken, zijn lippen opeengeklemd.

Uitwendig kalm, volkomen kalm! Maar inwendig werden zijn hersens heftig gebeukt door duizenden hamerslagen. En in zijn oren schreeuwden en bulderden duizenden stemmen. Eén woord, dat eindeloos herhaald werd - kanker, kanker, kanker!

Hij voelde zich beven, voelde zijn hart oproerig bonzen tegen zijn zijde. Toen hij de hoek van de Church Street omsloeg, overviel hem een vlaag van duizeligheid en gedurende een ogenblik dacht hij, dat hij flauw zou vallen.

„Hoe gaat het, Willie! Prachtige avond voor de Green,” riep Bailie Paxton hem vanuit zijn kantoor aan de overzijde van de straat toe.

Niet één man, maar zeker een hele rij, allen wuivend, grijnzend, vaag en grotesk, schreeuwde hem toe: „Kanker, kanker, kanker!”

„Een prachtige avond is het, Bailie, daar heb je gelijk i» aan!

„Zien we je zaterdag - bij de wedstrijd?”

„Zeker. Ik zou hem voor geen geld willen missen!”

Hoe had hij in godsnaam kunnen spreken?

Terwijl hij verder liep brak het koude zweet hem uit. De spieren van zijn wangen begonnen pijnlijk te trekken. Zijn hele wezen scheen opgelost en vloeibaar te zijn, te ontsnappen aan zijn controle en eindelijk zijn voortdurende waakzaamheid te tarten.

Zijn leven lang had hij als een duivel gevochten tegen zijn zenuwen, die verraderlijke zenuwen, die zo vaak gedreigd hadden hem de baas te worden. Hij had het moeilijk gevonden - altijd - zelfs in kleine dingen. Die keer, bijvoorbeeld, toen hij het kampioenschap voor bowlen gewonnen had - zo ziek als hij inwendig geweest was van zenuwen en angst - hij had nauwelijks zijn laatste bal kunnen werpen - maar toch was hij er in geslaagd, achter een masker van onverschilligheid, dat de nerveuze angst verborg.

Maar thans, tegenover dit verschrikkelijke — o, hoe kon hij het onder de ogen zien! De stemmen brulden en schreeuwden opnieuw tegen hem - kanker, kanker, kanker!

Rustig betrad hij zijn huis, zijn huis boven de winkel, die nu gesloten was; hij ging in zijn stoel zitten en trok zijn versleten, leren pantoffels aan.

„Je bent vroeg terug van de Green, Willie,” zei Bessie, zijn vrouw, vrolijk, zonder op te zien van de bladen der plaatselijke courant.

Hij moest in ieder geval niets aan Bessie laten merken. „Ik had vanavond geen zin om naar de Green te gaan. Ik heb een wandelingetje gemaakt.”

„Oh - oh! Wat een verschrikkelijk aardige hoedjes, waar Jenny M’Kechnie mee adverteert. Een nieuwe voorjaarsmode. Veren. En maar vijf shilling. Ik voel er veel voor om mezelf eens op eentje te tracteren!”

Terwijl hij in het vuur staarde, deed hij een ongelooflijke poging om zichzelf meester te blijven.

„Het is hoog tijd, dat je eens iets voor jezelf koopt.”

Zij wierp hem een wanne glimlach toe, verheugd over deze hulde aan haar vrouwelijke economie.

„Misschien doe ik het dan wel, en misschien ook niet. Ik ben nooit iemand geweest, die geld verspilde aan opschik. Nee, nee. Ik vind dat je iets moet achterhouden voor een regenachtige dag. Ik zou niet graag willen, dat we ons hele leven boven de winkel moeten blijven, Will. Zo’n aardige halve villa aan de Barloan weg - wat zou je daarvan zeggen - over een jaar of twee?”

Over een jaar of twee! Die simpele woorden doorboorden hem als een zwaard, dat woest in zijn hart gestoken werd. Een jaar of twee! Waar zou hij dan zijn?

Hij sloot zijn ogen, hij drong de smartelijke tranen, die in hem opwelden, terug.

Ritselend met haar krant, lachte Bessie:

„Dat zou heel wat anders voor je zijn! Jij verstokte, ouwe zondaar. Er is niets ter wereld, dat jou van je stuk kan brengen!”

Hij ging vroeg naar bed.

Gewoonlijk ging hij tamelijk vroeg, nooit later dan tien uur, want hij moest ’s morgens om vier uur al in de bakkerij zijn om op de oven te letten voor het eerste baksel brood. Deze avond kroop hij er echter al om negen uur in. Maar hij kon niet slapen. Toen Bessie in bed kwam, was hij nog steeds wakker, hoewel hij net deed of hij sliep, opdat hij dan niet behoefde te praten.

Daar liggend, met stevig gesloten ogen, luisterde hij in een doffe angst naar al haar eenvoudige, bekende bewegingen. Het opwinden van de wekker, het onderdrukken van een geeuw, het vallen van haar haarspelden in een bakje op de schoorsteen. Dan, zachtjes uit angst hem te storen, glipte ze het bed in.