15

In de metro probeer ik mijn huiswerk voor maatschappijleer door te lezen als een stokoude man – halverwege de negentig, denk ik – op weg naar de plaats naast mij struikelt. Hij komt op mijn schoot terecht, als een baby, en terwijl ik zijn arm vastpak en hem overeind help, ruik ik zijn sigaar en zijn oudemannengeur. “Pardon, pardon,” zegt hij.

“Geeft niet,” glimlach ik.

Als hij weer overeind staat, help ik hem op de plaats naast mij te gaan zitten. We knikken naar elkaar en ik vind het een beetje raar om me na alles wat er gebeurd is weer te gaan bezighouden met mijn huiswerk. Hij legt een gerimpeld handje op mijn arm. “Je weet niet wat je aan het eind van je leven allemaal te wachten staat,” fluistert hij.

“Hoezo?”

“Toen ik jong was, dacht ik dat ik altijd jong zou blijven.”

“Hmm,” zeg ik. Hij is zo klein en knoestig, dat hij wel wat lijkt op een kabouter – of een toverfiguur.

“En moet je nou zien,” gaat hij verder, “mijn benen zijn niet goed meer en mijn ogen zijn niet goed meer en ik ben zo krom als wat. Je zou nooit geloven dat ik vroeger kunstschaatser ben geweest.”

Het lijkt wel of hij een antwoord verwacht. “Ik geloof het wel,” zeg ik.

“Ik ging elk weekend met mijn vrouw ijsdansen in het Rockefeller Center.”

Nu liegt hij misschien wel. “U kon het vast heel goed,” moedig ik hem aan.

“Ik heb als kind schaatsen geleerd. We woonden in Vermont. Weet je waar Vermont ligt?”

“Zeker,” antwoord ik, al ben ik er nog nooit geweest.

“In de winter vroor het meer dicht,” gaat hij verder. “Iedereen kon schaatsen. Het was zoiets als lopen. Je leerde het al heel jong.”

“Ik heb nog nooit geschaatst,” zeg ik, al heb ik weleens naar de schaatsers op de ijsbaan in Central Park gekeken.

“Maar je kijkt toch wel naar het kunstrijden op de tv, hè?” vraagt hij. “Bij de Olympische Spelen?”

“Zeker.”

“Hoe oud ben je, meisje?” vraagt hij.

“Zestien.”

“Jij denkt dat je altijd jong zult blijven, maar voor je het weet ben je veranderd,” zegt hij tegen me. “Voor je het weet ben je veranderd.”

“Ik zou het fijn vinden om te veranderen,” zeg ik. “Zestien zijn is vreselijk.”

“Nee, nee,” zegt hij, zoals alle oude mensen als ze terugdenken aan de tijd dat ze jong waren. “Zestien zijn is een schat. Die moet je koesteren.”

 

Wat weet hij nou van mijn leven, zodat hij vindt dat ik het moet koesteren?

Weet hij veel, misschien heb ik wel ouders die me slaan, of ben ik zwanger van een of andere verkrachter, of heb ik een menselijke variant van de gekkekoeienziekte. Misschien ben ik wel wees, of verslaafd aan cocaïne, of –

Maar de waarheid is dat ik dat allemaal niet ben.

 

Ik dwing mezelf naar hem te glimlachen. “Hier moet ik eruit,” zeg ik, terwijl ik opsta. “Prettige dag nog.”

“Dag.” Hij haalt een opgevouwen krant uit zijn zak.

Ik spring de metro uit en werk me door de massa heen naar de trap. Op weg naar frisse lucht voel ik iets zompigs onder mijn voet en als ik naar beneden kijk zie ik dat mijn slipper onder de witte smurrie zit. Het zit overal op mijn hiel en de achterkant van mijn voet.

 

Jak! Wat is dat voor spul?

Het lijkt wel scheergel.

Of radioactief afval, of een of ander eng, vloeibaar insectenmiddel, of vleesgelei.

Het brandt op mijn voet.

Misschien is het wel braaksel van iemand die alleen maar oesters eet, of een dode kwal, of zijn het de uitwerpselen van een kolossale ondergrondse kakkerlak. Iehlg!

 

Ik trek mijn katoenen sweater uit en gebruik hem om alles schoon te vegen. Dan ren ik de eerste winkel in die ik tegenkom als ik uit de metro ben. Als ik hier iets koop, krijg ik wel een plastic tas waar ik mijn met slijm bedekte sweater in kan doen, zodat het niet op de andere spullen in mijn rugzak komt te zitten.

Het is een piepklein winkeltje; het lijkt wel of ze er voornamelijk loterijloten, vieze blaadjes en kauwgum verkopen. Achterin staat een koeling met ijs en flesjes frisdrank – een heleboel die ik niet herken. Geen Coke of Sprite of andere gewone dingen. Alleen druivensap met prik, selderiesap met prik, sinaasappel-, kokos- en vruchtenpunch. Ik neem selderiesap, omdat ik de groene kleur wel mooi vind. Ik betaal voor het sap en een pakje tissues en vraag een plastic tas.

Buiten veeg ik mijn voet nog eens af met een tissue en stop de met smurrie bedekte sweater in de zak.

Wat een dag. Drie rampen al en het is nog maar net acht uur in de ochtend. Ik doe het flesje sap open en begin ervan te drinken terwijl ik de trappen naar de Ma-Ha op loop. Het heeft een vreemd smaakje, mierzoet. Ik gooi het halfvolle flesje in een afvalbak en glip het tekenlokaal in als de bel gaat.